| |
| |
| |
De standjeszoeker
Het was met Karel van den Borgh Vermeylen een raar psychologiesch geval. Stel je voor, een nu niet zoo heel erg pootig heer, eerder slank, tenger en fijn, wat zenuwachtig somtijds doortrild van de tremoren eener toch niet meer dan gewone nevroze, maar met den agressieven blik van twee felle, hoewel lichtblauwe oogen in een blonden, beenigen doodskop. Een niet slechte zoon voor zijn oude moeder, bij wie hij woonde, juist gepromoveerd meester-in-de-rechten en zoekende naar een baantje, dat niets gek was, want de vereischte capaciteiten waren er en volstrekt niet behept met zwaar wegende ondeugden of andere hinderlijke eigenschappen. Kortom, een dier schijnbaar absoluut banale menschen, zooals wij er bij honderden op onzen levensweg tegen komen en waarom wij verheugd zijn, want hoe vermoeiend zoû het ons zijn als alle die honderden origineele types waren, waard te bestudeeren of psychologiesch doorpeild te worden! Nu kruisen zij zonder veel belang onze wegen; wij drukken hunne handen met meer of minder enthoeziasme, wisselen beleefde of kortaffe woorden, nemen hartelijk afscheid, vergeten weêr die ontmoetingen...
Wàs Karel van den Borgh Vermeylen echter wel een dergelijke banale mensch? Ik zeide, dat hij het schijnbaar was; in werkelijkheid was hij het niet. Want Karel had zijn manie en een wel vreemde manie als wij in aanmerking nemen, dat hij - ik herhaal het - nu niet zoo heel erg pootig was. Zijn physieke kracht was inderdaad niet meer dan heel gewoon. En toch had hij de manie...standjes te zoeken, iets, dat ik niet geheel en al begrijp, omdat ik
| |
| |
steeds had gedacht, dat standjeszoekers boksen konden of minstens breede schoenzolen hadden om hunne slachtoffers op de teenen te trappen. Karel van den Borgh Vermeylen bokste nog niet en vertoonde een heel banale breedte van schoenzool. Maar langzamerhand was onbedwingbaar bij hem de behoefte om standjes te zoeken opgekomen. In zijn school- en knapejaren bestond die behoefte - hier ben ik zeker van - nog slechts in embryonalen toestand en zeer onderdrukt, in onderbewusten angst, als hij toèn moet geweest zijn om van sterke jongens op zijn gezicht te krijgen. Hij moet zich in die jaren van levensbegin met bewonderenswaardige kracht bedwongen en wel eens bitter geleden hebben in zijn smachtende kinderziel. Mijne onderzoekingen hebben geleid tot de wetenschap, dat hij in zijn studententijd wel eens standjes had als hij te veel geborreld had, maar niet bepaald, vooral nuchter niet, die standjes zòcht. Als hij deed, toen hij gepromoveerd was, hoewel zijn promotie, naar ik geloof, niet direct invloed had op de vrijere ontplooiïng zijner tragische, tevens raadselachtige manie. Nu als baantje-zoekende mensch getreden in het strijdperk des Haagschen levens, wies hem de manie boven zijn bol, werd een niet meer te bedwingen hartstocht en zòcht hij standjes, zocht hij ze met wellust.
Niet iederen dag, vooral niet in den beginne. Het was begonnen dien morgen, dat hij op een druk uur hing aan een lus van lijn A: zijn moeder woonde in het Statenkwartier. Achter hem hing aan een andere lus een klein, dikbuikig, kortademig heertje en zoo stonden zij beiden in de volgepropte tram, gerezigneerd heen en weêr te schuddelen.
Plotseling was de behoefte onweêrhoudbaar, dol wolkte het op naar Karel's brein en agressief wendde hij zich om en riep:
- Meneer, ik verzoek u nièt met uw buik tegen me te douwen!
Toen hij zag, dat de buik van het kortademige heertje op zùlk een afstand van zijn eigene achtersilhouet was verwijderd, dat geen fyziek conflict mogelijk was, wat de beide lushangers ook schommelen mochten.
- Maar meneer! gaapte ébahi het heertje. Ik douw heelemaal niet!
| |
| |
- Dat doet u wèl! nijdigde tegen beter weten in Karel van den Borgh Vermeylen met zijn felle, hoewel lichtblauwe oogen razend rollende...
Het heertje, klaarblijkelijk zeer pacifistiesch, haalde schouders en wenkbrauwen op, zag met een ei-rond gezicht langs de strak ge-amuzeerde tram-expressie's, vond weinig steun in de hem omringende humaniteit en bepaalde zich toen met dik handje aan de lus te wisselen en zijn ge-incrimineerd, proëminent lichaamsdeel zoo bescheiden mogelijk voor te doen.
Bij de eerste halte steeg Karel fier uit met nog een wreed azuren, dreigenden blik naar het stil in zich wel verontwaardigd, ontroerde, wenkbrauw-opgetrokkene, eirond-gelatige heertje. En dacht op straat:
- De vent heeft niets terug gezegd! Maar al hàd hij wat terug gezegd...ik moest een standje met hem zoeken! Zijn buik en zijn adem crispeerden mij...en ik heb me gelucht!
Met een innig gevoel van geluk en voldoening vervolgde Karel zijn weg. De zon straalde, hij vond het leven waard geleefd te worden. Er jubelde iets in zijn ziel, dat altijd gezwegen had. Hij glimlachte nu zoet tevreden de voorbijgangers toe. Er effende zich iets zaligs in zijn gemoed. Ware hij een bedelaar tegengekomen, hij had hem zeker een dubbeltje gegeven.
Hij kwam geen bedelaar tegen maar zijn stille extaze duurde dagen. Hij vond dezer dagen zijn baantje. Allen, die deze week met hem te doen hadden, vonden hem een innemend jongmensch, een goede zoon, een knappe meester-in-de-rechten, een jongen, die carrière zoû maken en aan trouwen moest denken. Hij zelve ook smachtte er naar verliefd te worden; hij was het eigenlijk nooit geweest, meende hij plots. Hij had alle jonge meisjes, alle vrouwen, de heele wereld nu willen omhelzen. En gek, werkelijk, was hij heelemaal niet en dit was het wonderbare van dit rare psychologische geval.
Toen troebelde het in hem na. Na het geluk van het eerste standje, smachtte het in hem naar het tweede. Dit schijnt met allen wellust zoo te zijn: één keer voldoet niet voor het leven. De wel- | |
| |
lusteling eischt de herhaling. Karel Van den Borgh Vermeylen was een wellusteling, werd het vooral in het standjes-zoeken. Maar dien tweeden keer, toen hij in de Veenestraat dwars iemand tegen het lijf liep en daarbij begon op te spelen, dat die meneer niet rechts hield, kreeg hij bijna een klap in zijn gezicht. De klap verbeeldde hij zich gekregen te hebben en deed hem pijn, fyziek en moreel, maar het zaligde in hem na. Dit was nu een echt standje, want de vent reageerde er op. Publiek zamelde rondom. Slagersjongens, op fietsen wiebelend, riepen pittoreske, suggestieve dingen. Karel zocht zenuwachtig naar een visitekaartje, dat hij niet in zijn portefeuille vond, sprak van getuigen-zenden, liep toen azuur flonkerend van blik haastig door vóór de agent-van-politie aanbengelde in het verschiet.
Hij bedacht alleen, dat hij niet goed schermde en wel kans had in den vervolge een duel op te loopen. Meerdere duels. Hij vond duels intens vervelend en zoû ze vermijden als het mogelijk was: trouwens, Nederlanders duelleeren zelden. Maar wel besloot hij boksen bij Toepoel te leeren.
Toepoel vond, dat Karel aanleg had. Na eenige lessen was Karel in staat, enkele wetenschappelijke, klassieke stooten toe te brengen in de bokszaal. Maar twijfelde of hij, om zijn tremoren, die zelfde stooten wel te rechtertijd op straat, in schouwburg, in trein of in tram of waar ook in staat zoû zijn toe te passen. Toch was hij zoo levensblij om zijn tweede standje, dat hij niet naliet zijn derde, vierde en vijfde te zoeken. Die vreemde Karel! Dagen bleef hij de rustigste staatsburger en meester-in-de-rechten van Nederland. Dan, plotseling weêr, drong hem de manie van zijn wellust. Bij zijn hemdenmaker smeet hij het dozijn bestelde hemden razend in het gezicht van den winkelier, hoewel de hemden slechts die fout hadden, die op maat gemaakte hemden altijd hebben: zij waren te nauw. Hoewel hij het vermeed - hij was geen ploert evenmin als hij gek was - met vrouwen standjes te zoeken, was een dikke, Scheveningsche vischvrouw - een brave moeder van twaalf kinderen - hem eenmaal in het Noordeinde te bar, omdat zij haar waar uitriep op een diapason, dat Karels tremoren van streek
| |
| |
bracht. Hij begon de vischvrouw uit te schelden maar dolf het onderspit, hoewel hij geen duel opliep: de vischvrouw schold harder dan hij. Hij was niet geheel en al voldaan: een vischvrouw blijft toch een vrouw en Karel, die de vrouwen vereerde en aan trouwen dacht, beloofde zich nooit meer met vrouwen standjes te zoeken, zelfs niet met Scheveningsche vischvrouwen. Alleen met kerels. En oefende zich bij Toepoel.
Van die korte, hevige standjes lekte weinig uit, omdat hij zelve er niet over sprak. Over zijne wellusten zwijgt men zelve, zelfs al viert men ze bot op de rolloxen van het trottoir. En zoo een standje op Noordeinde of in Spuistraat, als het bij toeval niet door een bekende aanschouwd werd, zoo een woordenwisseling in tram of theater, zoo een driftig gebaar komt niet altijd in de courant. Wij leven in te bewogen tijd vol interessanter nieuws en er is papiernood. Werkelijk, heel bekend werden de standjes van Karel van den Borgh Vermeylen niet. Nauwelijks wisten zijn vrienden in de Witte, dat hij wel eens driftig kon worden. En met zijn vrienden zocht hij geen standjes: hij zocht ze alleen met den fataal toevalligen voorbijganger op levensweg op Noordeinde of in Spuistraat. O hoe verademde hij als hij met dien noodlotteling een standje, een klein, kort, heftig ziedend standje gehad had. ‘Gek!’ riepen zij hem wel eens na, maar hij wist heel goed, dat hij niet gek was. En om ‘gek!’ zoû hij niet duelleeren en zelfs niet uitstooten éen enkelen, wetenschappelijk klassieken boksstoot.
Na het standje was hij dan weêr weken rustig. In de lente ging hij er na in de Boschjes den nachtegaal hooren slaan. Wie daar liepen dachten dat het om iets anders was, maar het was om den nachtegaal. Met den nachtegaal gevoelde Karel zich zielsgelukkig.
In eene dier zielsgelukkige stemmingen raakte Karel verliefd en verloofd. Hij was een goede zoon, hij achtte de vrouw héél hoog, hij vergaf zich nooit dat eene geval met de vischvrouw en hij was een charmante verliefde-verloofde. Hij was overtuigd, dat hij ook nooit met zijn aanstaande één standje zoû hebben. Zij was beeldschoon, blond, slank en tenger. Zij geleek op Karel, in het mooie. Als zij tennisde, geleek zij een engel, die luchtig met hemelbollen
| |
| |
in het ruim wierp. Zij hanteerde haar racket met mathematische gratie. Van haar oranje jumper gloorde een gulden afschijn op tegen de lijn harer ronde meisjes-wang en het koppig vierkante kinnetje. Karel was smoorlijk op haar en wilde gauw trouwen al stond de tijd in het teeken der duurte.
Hij had het echter niet tragischer kunnen treffen. Was Karel zich bewùst standjes te zoeken uit een hem noodige, geheime, maar in het publiek zich uitlevende passie, zijn aanstaande, die Lucie heette en een blonde engel was in oranje jumper, had, zich hier niet bewust van, dezelfde passie. Of zij verliefd was op Karel als hij op haar, weet ik niet, maar een zusterziel was zij hem zeker. Zij voedde, in verschillende schakeering, zijn zelfden hartstocht. Ik kan niet zeggen: zij hield van standjes zoeken. Neen, dat zoû te grof zijn gezegd. Lucie hield er van het niet eens te zijn - in het algemeen - en in het bijzonder niet met Karel. Op eens, tot zijn schrik, bemerkte hij, dat zij het nooit eens met hem was geweest, na dien eenen keer toen zij ja had gezegd. Niet over het huis, dat zij huren zouden, niet over de meubels, die zij kochten, in één woord, niet over iets. Het was maar genoeg, dat Karel iets voorstelde, of Lucie keurde het af. Dit was wel heel noodlottig voor Karels tremoren, en het einde er van was, dat Karel, die de vrouw zoo hoog stelde en het vischvrouw-geval nog steeds diep in zich betreurde...een hoogloopend standje kreeg met Lucie, zonder dat hij het zocht. Het liep over het behangselpapier in hunne aanstaande slaapkamer, maar hoe weinig ook zoo iets is voor God en de menschheid, het standje er om tusschen Karel en Lucie was beslissend. Karels azuren oogen bliksemden zoo fel in zijn beenigen doodskop, dat Lucie bang werd en het engagement afraakte.
Karel was radeloos, maar troostte zich toen met een standje te zoeken. Hij deed dit in Brussel, waarheen hij in radeloosheid gevlucht was. Hij liep een blauw oog op van den meneer, die naast hem in een café zat koffie te drinken maar voelde zich er na weemoedig, opgelucht en tevreden. En de gedachte kwam bij hem op, dat hij beter deed, èn om zijn zielsverdriet èn om zijn manie, in het buitenland, baantjesloos, te verblijven. Sedert zoekt hij stand- | |
| |
jes in Parijs, Londen, New York: hij stak er den Oceaan voor over. Hij liep slechts één duel op; de tegenstander koos pistool en beiden schoten mis. In Amerika verschillende bokspartijen. Zijn slachtoffers ranselden Karel soms bont en blauw, maar dat scheen Karel niet te kunnen schelen. Na het standje werd hij weêr de gelijkmoedigste, beminnelijkste aller mannen, wier engagement afraakten.
Dan zoekt hij weêr, na enkele weken, een standje en hoe heviger dit is, hoe tevredener Karel zich gevoelt.
Een dokter, met wien ik over dit rare, psychologische geval sprak, sprak van ‘sadisme’, maar dit is een groot woord, geloof ik, dat ik hier niet voor mijn rekening neem. Ik oordeel zachter over mijn medemensch. En geloof eigenlijk, dat wij allen, als wij met maat en takt nu en dan eens een standje zochten, ons daarna bevrijd zouden gevoelen van die zekere psychiesche beslommeringen en beletselen, die ons den fyzieken adem benemen. Maar niet vergeten moeten, zoo niet onze schermlessen door te zetten, toch nu en dan bij Toepoel een vuist uit te stooten om weerbaar te zijn bij ons standje.
Zouden wij daarom sadisten zijn? Groote woorden, groote woorden!
|
|