| |
| |
| |
Dionysia
Het was de maand Poseideon, nauwelijks enkele maanden nadat het edele vriendenpaar, Harmodios en Aristogeiton, den tyran hadden vermoord, den Peisistratide Hipparchos en sedert jaren niet, de jaren van tyrannie, had de daging der Dionysia - het landelijke winterfeest van Dionysos - zulk een vreugde verwekt buiten Athene, in woud en op weide en bij wingerd! In ieder dorp waren de boeren en herders, de boerinnen en de herderinnen, àlle de kinderen reeds vroeg op de been. Ja, het scheen, de helle hanen kraaiden dezen eersten dag der feesten vroeger dan anders, de luie winterzon was nieuwsgierig en dook vroeger dan anders boven de glooiend geheuvelde kimmen uit der Attische velden, waar de winterrijp nog glinsterde. Want Dionysos, gevierd werd hij en gefeest in winter en lente, in zomer en herfst, in de steden en buiten de steden; ieder seizoen gedacht hem: zijne vruchtbaarheid en zijne rijpheid; de druivetros aan den wingerd zwellende en, gezwollen, de pluk of de persing daarna onder de dansende voeten of de latere proeving der zoete most, die niemand bang was ambrosia te noemen of de opening der vaten vol nieuwen wijn als de slaven, vrij, gelijk aan hun meesters waren.
Nu waren het de Kleine Dionysia, maar niet klein omdat minder luidruchtig en vroolijk deze landelijke feesten waren dan de latere Groote, in de stad! Nu waren het de feesten van Dionysos' Vruchtbaarheid en het was maar beter, meenden lachend de Atheners, die kijken kwamen, dat die gevierd werden door de boeren en buitenlui: het was wel heel rustiek en het was wel heel obsceen, maar buiten, langs wegen en velden, kon de Athener
| |
| |
meer dulden dan over de straten en op de agora zijner stad. Dus kwamen ook de stedelingen in zwermen aan, op wagentjes en te paard en het waren optochten, die schreeuwende, juichende, plagende elkander kruisten over de nauwe wegen...
* * *
Langs den Kefissos joelen en juichen de dorpelingen onder de fijn hunne twijgen teekenende olijveboomen, de stammen kronkel en knoestig. Het is nog winter, maar de Vruchtbaarheid trilt al in den schoot van heilige Moeder Aarde. En om het altaar van den god Dionysos rijt de menigte den ommegang en galmt er den dithyrambos, die bezingt Dionysos' geboorte.
Wie bevroedt, dat dit lied de latere Tragedie voorbereidt?
Dan formeert zich de vroolijke optocht. De jonge mannen voorop. Zij dragen nog de brutale symbolen der levenwekkende machten: zij zijn de brallende falloforen; zij torsen de komische obsceniteiten. De meisjes, die volgen, op de kopjes hare korven, waarin de offerkoeken, kijken er heen en lachen: het is hier buiten, het is hier in de naakte Natuur, het is hier in de velden van Pan den bokspoot: niemand zal zich schamen voor wat de jonge mannen, komiesch en obsceen, zoo hoog mogelijk in de lucht hier verheffen: de god Dionysos, de schaamteloos blijde, wil het zoo.
- Lampito, zijn je offerkoeken wel met bloem van meel overstrooid?
- Ja moeder, wees zeker daar van! roept uit den stoet Lampito terug.
- Draag ik mijn korf recht op mijn hoofd, zeg Nomaia?
- Een beetje naar links, Bombyka!
Want de korf moet sierlijk worden gedragen. Al is het boersch, het is toch een optocht.
De optocht gaat zingende het dorp door. Van de platte daken der huisjes kijken de moeders en de oude besjes staan er héél vooraan. Val maar niet van het dak, grootmoedertje! Maar de mannen, de vaders, zij volgen den stoet en zij zingen, niet anders dan in de komedie van Aristofanes de vroolijke boer Diteopolis doet. Zij
| |
| |
zingen de hymne aan den god Dionysos en aan zijn genooten:
- O Fales, o jij Priapos, o jij blijde makker van Dionysos!
- O jij Fales, zijn altijd zatte tafelgenoot! O jij dronkenlap! O jij drinkebroêr!
- O jij nachtbraker, o jij lichtmis, o jij meisjeslooper! Jij jongensgek!
- Wijs mij den weg naar de grotten van de Attische bergen!!
- Dat ik mijn meisje er meê voer, of ze wil of niet!
- O jij Fales!
- Schaam je je niet, oude Bias, zoo dartel nog meê te zingen? roepen van de daken de besjes.
- Ha, ha, hij zingt maar, moedertje, maar als het op dànsen aankomt!
- Dan dans ik nog meê, dan dans ik nog meê! roept oude Bias en huppelt tusschen de andere mannen, oud van jaren als hij en zij huppelen allen meê en ook de besjes op de daken huppelen.
En zij zingen voor de vuist hunne liedjes, oude boeren en jonge boeren, oude herders en jonge herders; wel, er is wel eens een grondeigenaar bij, die heeft drie koeien en een kudde schapen en die doet wel blij meê met zijn boeren en herders. Zal hij alleen thuis zitten en de voorname doen?! En zij zingen zoo maar voor de vuist. Er zweeft een blij rythme in de lucht en wie het hoort, die pakt het wel en de melodie hebben de vogels geleerd of de beekjes die naar den Kefissos murmelen. En wie weet er nu onder die pretmakers, met hun luchtigen, boerschen scherts, dat hun Bacchiesch refrein de latere Komedie voorbereidt?! Wie weet er van, wie weet er van! Niemand is voor hun boersche satyre veilig! Geen hinkepoot, geen stotteraar, geen zwangere vrouw, geen magere haan, geen nijdige hofhond of wegstuivende kippen, kalkoenen en ganzen en die stedelingen evenmin, die daar in hun wagentjes zijn komen kijken en die met de mooie meisjes zijn van de stad gekomen en die doen hier zoo vreemd met heur geblankette snoetjes en de punthoeden van riet en rijs, gestoken op het gesluierde haar en zij moeten het allen ontgelden, als de optocht voorbij komt. Het is kwinkslag en kwinkslag weêr, het is spot en
| |
| |
luchtige schimp over en weêr en of het nu zijn de mooie, steedsche meisjes-van-pleizier, of het vederen stuivend gevogelte, de booze bassert aan zijn ketting, de belachelijke kraaiert op zijn mesthoop, dikke buik, brabbelaar of pootje-hink, niemand mag schimp of spot euvel duiden: de god Dionysos van het Attische boersche buiten wil het zoo en niet anders!
Maar daar komen de karren aan! Het zijn al de karren der wijnbouwers, door ezelen en muilezelen getrokken en met al de knechten en meiden en zij zingen en schreeuwen en plagen elkander, maar zij drinken vooral: door het dorp houden zij op langs ieder huis, buiten het dorp bij iedere hoeve en uit de vaten worden de aarden amforen gevuld en uit de aarden kruiken stroomt de zaligende wijn in de aarden bekers.
En zij besmeuren elkander met droesem van wijn de aangezichten tot levende maskers; zoo dansen zij op de wagens en om de wagens en wie er het beste zingen kan en dansen en mimeeren daarbij, die stellen-voor ten bate der dicht dringende dorpelingen de lotgevallen van den god Dionysos; er zijn er zoo vele en de vermakelijkste kiezen zij, de ondeugendste, die, waarbij de oude boeren in den optocht buikeschudden en de besjes op de daken, handen in de heupen, schaterlachen, terwijl de jonge boeren het een gelegenheid vinden de jonge boerinnetjes in de dringende menigte van heel dichtbij te bestoken! Tot een andere kar hobbelend aankomt en het zijn allen, de koppen klimop-omwonden, jonge herders, die vieren het vriendenpaar, de bevrijders, Harmodios en Aristogeiton, en zij zingen luide:
- Heil Aristogeiton, o bruine jongen, die ons bevrijdde!
- Heil, o Harmodios, blonde jongen, die ons bevrijdde!
- Van de tyrannen en hun tyrannie!
Dat gaat vroolijk voorbij en overal roepen zij heil toe den edelen vrienden, die met hun beider leven de vrijheid voor Athene en Attika hebben verworven.
Van de wagens gestegen, loopen zij in horden rond. De droesem, over de tronies gesmeurd, heeft hen onherkenbaar gemaakt, die van het eene dorp voor die van het andere. En daarom plagen
| |
| |
zij ongestraft waar te plagen valt: de oude boer Battos, die het houdt met Kalethis, zijn jonge meid; Gorgô, de oude boerin, die het houdt met haar jongen knecht Kratidos, o wat krijgen die er van langs en ook de beesten worden bespot; Kissaitha, de geit; de ram Konaros; Kineda, het schaap; de stier Bukaios en de koe Kymaitha en het schijnt, dat de arme dieren begrijpen: zoowel der dieren als der menschen schandalig kroniekje wordt in de populairste termen gelicht en gelucht aan venster of deur of toegeschreeuwd naar het dak en Battos glimlacht ter zijde fier, maar Gorgô wordt woedend en schreeuwt, dat het niet waar is, terwijl Kymaitha de koe, wie wordt verweten, dat zij heur melk met water lengt, het eensklaps op een klagelijk loeien zet bij wijze van tegenspraak en Bukaios, de stier, wien verweten wordt, dat hij wel op een os lijkt den laatsten tijd, beschaamd afdruipt, verder de eenzamere, van rijp glinsterende winterwei in...
Maar Eumedes, de mooie herdersjongen, is met zijn fluit een beetje ter zij gegaan. De ‘pompeia’ - dat is deze over-en-weêrsche scheld- en schimppartij, waar niemand eigenlijk boos om worden mag, o jij oude Gorgô! - beantwoordt niet aan Eumedes' stemming. Eumedes is heel erg verliefd, is ziek van liefde, is verliefd op blonde Melixô, het dochtertje van den rijken wingerdbezitter Sykidas en hij weet wel, zij is geen wijn voor zijn kroes, maar hij waagt het toch te zingen, onder haar raam, nu hij ziet, dat zij zich verlaat heeft en hare zuster haar daar, in de kamer, om het heerlijke haar de linten spant. En hij zingt dus, hij zingt de ‘Komos’, zijn liefdeslied der Dionysia, maar de ‘Komos’ is ook het algemeene gezang, de dorpsstraat langs, in elkander de hand houdende, lange slingering van mannen en vrouwen en kinderen, die telkens met Evoë, Evoë! hun zang onderbreken en de andere herdersjongens zoeken Eumedes en vinden hem onder het raam van de koningin van zijn hart en zij sleepen hem meê in den dollen slier, opdat hij geneze in vroolijkheid.
* * *
En wie, o wie vermoedt er onder al die jolige pretmakers, met
| |
| |
hun luchtigen, boerschen scherts, dat hun dithyrambos en Bacchiesch refrein de latere Tragedie, de latere Komedie voor bereidt?!
Want wat der menschen is, komt uit der goden hand, langs onzichtbaar voortglijdende lijnen van verborgenste geleidelijkheid en niemand onder hen weet wat de zang, dien hij zingt en het woord, dat hij zegt, kan doen bloeien en weligen in de toekomst der eeuwen...
* * *
Zoo is het landelijke feest in de maand Poseideon. Het is niet het steedsche feest, in Athene gevierd in de latere maanden Gamelion en Anthesterion, als overal de viooltjes bloeien en als de boeren en buitenlui kijken gaan naar de prachtige optochten in de stad met den dichten drom der statige kaneforen: de Atheensche maagden, die de goudgevlochtene korven dragen, tusschen de schuimende, gouden wijnvaten, getorst door als Bacchanten, Saters, Faunen, Silenen verkleede vierders en feeststers van Dionysos' feest. Maar ook de rustieke eenvoud is welgevallig den god der vreugde, als hij die hoog uit Olympos, blijde en schaterend zijn goudenen lach, aanschouwt, gelegerd hij ter zijde van haar, wie hij de smart om Theseus ontnam, die haar verliet: zijn bruid, de starrengekroonde Ariadne!
|
|