Ongebundeld werk
(1996)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |||||||||||||
De windhondVan Gawein, den ‘hoofschen’ ridder van Koning Arturs Tafel-Ronde, zongen de minstreels op de lange winteravonden in de kasteelen verschillende ‘aventuren’ en dat van den Windhond luidt als volgt:Ga naar voetnoot1 Gawein's broeder, de ridder Gariët, was sedert maanden niet weder gekeerd in den Burcht van Kardoel, waar Koning Artur destijds hof en verblijf hield. Gawein, de oudste, minde het meest van zijn vier broeders zijn jongsten broeder Gariët. En toen hij er op uit wilde trekken, om Gariët te zoeken, gaf Koning Artur hem gaarne verlof. Zoodat Gawein op zijn ros Gringolette het wijde foreest inreed, dat, eenmaal vol draken en hun gebroedsel, zich breidde tusschen Koning Artur's Rijk van Logres en het Rijk van Clarioen, den boozen Koning van Noordhumberland. Gawein herinnerde zich, terwijl hij deez' najaarsmorgen van vallende bladeren in gepeinzen stapvoets voort reed - want dolende ridder haast zich zelden omdat de ‘aventuren’ tijd moeten hebben zich te schakelen het eene aan het andere - dat hij in dit foreest een draak gedood, twee reuzen bekampt en eéne belaagde ‘damosele’ gered had uit de handen van drie feloenige ridders, die hij alle drie de koppen had afgehakt. Gawein was dan ook om deze heldenfayten zeer beroemd in den lande, maar hij had er nog vele andere volbracht, zoo velen, dat zij te zeggen niet zijn door eén enkelen minstreel. Maar meer dan aan zijn heldenfayten dacht Gawein aan zijn broeder Gariët. Waar zoû die wildzang nu toch | |||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||
wezen? Zoû hij gedood zijn in ‘aventure’, of gevangen, of betooverd in het Dal van den Dollen Dans, waar iedere ridder, die binnen trad, rond danste, tot hij dood viel? Hij was zoo onbesuisd, die jongste, die blondste, die mooiste van hen broeders allen, en Gawein was zeer bezorgd om hem! Misschien had de Liefde hem weder een part gespeeld, en dat zoû Gawein kunnen begrijpen, want Vrouwe Venus, die was voor Gariët, den jongste, niet minder groote godin, dan zij voor Gawein zelven steeds was, hoe vroom de broeders ook beiden waren aan Sente Marië, de heilige Moeder van Gode van Hemelrike, Sente Marië en Vrouwe Venus...wel, al wat vrouw was, de Moeder Gods en de Godin der Liefde, en daarbij iedere ‘damosele’ beminden beiden, Gawein en Gariët, met ridderlijke courtoisië. Zoo peinsde, stapvoets rijdende, Gawein in het foreest, tot hij eensklaps was verdwaald. Nu was dit lang niet heel erg: integendeel: dolende ridder verdwaalde altijd, en hoe zoû Gawein ooit Gariët kunnen vinden, zoo hij niet verdwaalde en ‘aventuren’ vondt? Daarbij, zoodra dolende ridder verdwaalt, wacht hem ‘Het Aventuur’. En inderdaad, op een viersprong, waar het laatste licht van den herfstdag goudde door den bladerenval der doorwaaide boomen, zag Gawein een schoone jonkvrouw. In haar donker rood fluweelen rijkleed bereed zij een witten palafroet; heur mantel van scharlaken was met smal hermelijn omzoomd, een gouden net ving haar blonde haar, en haar blonde haar ving den laatsten zonnestraal, zoodat het als een heilige aureool glansde om haar hoofd. En om haar heen liep een blanke windhond, wiens lange haren waren als vlokken zij, en hij was zoo groot en schoon en sierlijk als nooit Gawein windhond gezien had. Maar wel verbaasde Gawein, dat zoo zonder geleide deze edele jonkvrouw daar reed. Gawein, geheel geharnast op zijn ros Gringolette, was bijna verlegen zoo onverwachte princes tegen te komen, op dit late uur in het van najaarswind geheimzinnig zingende woud. En hij groette naderend, heel ‘hoofsch’, met grootste courtoisië; hij groette cierlijk met zijn speer en zeide: | |||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||
Sente Marië geleide u, edele vrouwe! Sente Michiele geleide u, edele ridder! antwoordde de jonkvrouw en zij glimlachte: de laatste zonnestraal glansde in haar glimlach en om haar rooden mond; hare oogen schitterden als jochanten. - Zijt gij niet bevreesd, vroeg Gawein; zoo alleenlike door het foreest te gaan? De jonkvrouw lachte zachtjes en haar lachen was zoet als het murmelen van een beek, maar tevens tartend als de lachende roep van den spotvogel, vond Gawein en hij verwonderde zich wie zij zijn zoû. - Vreest gij, schoone vrouwe, geen draken, lioenen of feloenige ridders, geen reuzen, reuzinnen of tooverië van booze toovenaars, hier in dit foreest, waar de nacht spoedig valt? vroeg Gawein, terwijl de windhond Gringolette en hem was genaderd, en zacht kwispelend met den staart, die was als een zijden kwast, òp naar hem snuffelde met den fijnen snuit. De vrouwe lachte steeds en zij antwoordde: - Neen, ridder... - Is deze welschoone hond dan uw beschermer? schertste Gawein, zijn hand strekkende naar den hond, die opsprong en blafte rondom hem heen, blijde naar het scheen en zóó of hij hem herkende. - Zoo hij mij niet beschermen zal voor al de dangieren, die gij noemdet, zeide de jonkvrouw; zult gij mij beschermen, o ridder. - Gij kent niet mijn naam, aard en inborst, schertste Gawein, die, zeer ontvlambaar, ontvlamd reeds was, voor de vrouwe met de oogen jochanten gelijk, met den spotlach om rooden mond en het gouddraad-blond haar. Maar bij mijn trouwe in Paradise en Sente Michiele, beschermen zoû ik u zeker. - Zoo volg mij in mijnen burcht, glimlachte de jonkvrouw verleidelijk. Want ik ben daar zonder beschermer. Gaweins hart klopte hevig achter zijn verguld-zilveren rusting, die geheel hem ommaliede onder zijn spannende bruin fluweelen wapenrok. Hij verklaarde zich ‘hoofsch’ en hoffelijk bereid de | |||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||
vrouwe te volgen en voegde zijn ros naast het hare. Zij spraken toen met scherts en courtoisië van de dingen der Liefde, terwijl de nacht begon te vallen rondom in het nauwelijks hoorbaar geheimzinnig zingende najaarswoud. Onderwijl bedacht Gawein, wie toch wel deze princes konde zijn? Vragen wilde hij niet haar naam uit ‘hoofschheid’ vóór zij zelve hem dien zeggen zoude. Maar zeggen wie hij was - Koning Arturs neef en Gawein, ridder van Tafel-Ronde - wilde hij ook niet, hoewel het hem smartelijk aandeed, omdat dat ook niet ‘hoofsch’ was. En verwonderde hij zich, maar hij was wel blijde om dit ‘aventure’, dat galant beloofde te worden, terwijl rondom hem, wel vreemd ook, meende hij, de hazewind, blijde blaffende, bleef opspringen, en toen sierlijk hoog dravende, met blanke arabesk van rug, vooruit rende en weêr terug. De jonkvrouw, met Gawein mede, scheen verwonderd, dat haar hond den vreemden ridder zoo bejegende als kende hij hem wel een maand, en scheen heelemaal niet tevreden. - Mijn hond is u welgezind, o ridder, zeide de jonkvrouw en zij fronste even de brauwen. - Ik bemin veel de dieren, jonkvrouw, zeide Gawein; zoowel de orsen als de honden, als de vogelen van het woud, en uw schoone hond, die mij verstandig schijnt, aanvoelde dat, zonder waan, zoodra hij mij naderde... Met dien waren zij beiden een burcht genaderd, die somber grauw zijn massa stapelde tegen den laatsten glans van de avondlucht. Een hoorn weêrklonk van boven een toren. Een brug viel neêr aan ijzeren kettingen, en Gawein zag vele serianten en pagiën naderen met toortsen over het burchtplein en hij steeg af en hielp de burchtvrouw afstijgen. En toen om zich rond ziende, zag hij, dat alle deze serianten en pagiën vrouwen waren: er was geen enkele man bij, en er was geen ridder, wapenknecht of hellebaardier: dit scheen een burcht door vrouwen bewoond... Gawein verbaasde zich zeer, maar uit ‘hoofschheid’ zeide hij zijne verbazing niet. En volgde de vrouwe binnen: in een keme- | |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
nade ontdeden hem de meisjes-pagiën van zijne wapenrusting en kleedden hem in bliaut en hozen van wit en blauw sindaal; zij geleidden hem toen tot de zale. Daar was een maal opgediend van tam en venizoen, en clareyt en pigmentwijn werd er door den schenker geschonken, maar de schenker was eene schenkster...Er was muziek op luit en psalterion, en een choor van jonkvrouwen zong zoo schoon ‘als die ingelen in Paradise’ meende Gawein, die den windhond streelde en een pauwekluif gaf: de hond legde zijn schoonen kop op Gaweins knie, zag hem met hazelnoot-bruine oogen verlangend aan en likte hem de hand, zoodat de burchtvrouw riep, fronsend kijkende met booze oogen: - Hier, hond van de helle, en laat den gast met rust! - Zooveel toorn scheen Gawein niet ‘hoofsch’ toe van zijne gastvrouw, maar schoon vond hij haar toch. Ja, hij vond haar schooner dan de schoonste vrouwen van wie zoowel Historie als ridderroman vermeldt: hij vond haar schooner dan Helena van Sparta, om wie tien jaren gestreden was, schooner dan Isaulde van Ierland, die Tristan beminde tot beider dood, hij vond haar schooner dan de koninginne Ginevra, de ‘fonteyne aller schoonheden’, de vrouwe van Koning Artur. En toen zij hem na het maal, betooverend blikkend en lachend, geleiden wilde naar het praalbed, dat wachtte den gast, klopte Gaweins hart hevig, voelde hij zich dronken in al zijne zinnen en rees hij op om te nemen der vrouwe hand, die zij hem reikte. Toen de windhond hevig begon te blaffen. Hij blafte zoo dat de vrouwe zeer vertoornd werd en beval hem weg te voeren. Blaffende, hevig blaffende, werd het schoone dier weggeleid, maar Gawein was nadenkend geworden. Het scheen, dat de windhond hem waarschuwde... En Gawein, zonder iets te doen merken, beloofde zich op zijn hoede te zijn. Hij liet zich dus door de burchtvrouw geleiden in zijn kemenade. ‘Hoofsch’ namen zij afscheid; de meisjes-pagiën ontkleedden Gawein en de ridder strekte ter ruste zich. Toen Gawein alleen lag in de stilte der nacht, op het praalbed, de najaarswind geheimzinnig zingende aan de ruiten, de najaars- | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
maan geheimzinnig bleekende door het raam, vond hij zichzelven lang niet ‘hoofsch’! Wat! Hij, Gawein, de ‘allerhoofschte’ der ridders, hij lag hier alleen te rusten, terwijl deze burcht vòl schoone vrouwen was, en de burchtvrouwe zelve wel de allerschoonste! En hij stond op, en besloot niet zoo eenzaam de nacht te doen duren, opdat niet hem zijn mede-ridders zouden bespotten, hem Gawein, van wien de roep ging, dat hij, vroom aan Sente Marië, niet minder vroom aan Vrouwe Venus was. Tot hij aan zijn deur zacht hoorde krabbelen...Waren het de spitse nagelen der burchtvrouwe? Gawein opende geluideloos de deur...Neen, het was niet de burchtvrouw; het was de windhond... - Welschoone windhond! zeide Gawein liefkoozend; ben je daar? Maar waarom blijf je niet waken voor de deur van je meesteresse, windhond, zoo schoon als ik nooit nog een windhond zag? De windhond blafte niet in de stilte van de nacht. De windhond was opgestaan op de achterpooten - hij was bijna zoo groot nu als Gawein zelve! - en hij legde zijn voorpooten tegen Gaweins schouders aan. En hij keek Gawein, zacht kreunende slechts, en nauw kwispelend met den schoonen staart, met de hazelnootbruine oogen aan, in Gaweins eigen ontstellende oogen... Toen herkende Gawein de oogen van zijn broeder Gariët. - Gariët! verschrikte Gawein, hij, die nimmer verschrikte. De windhond kwispelde den staart heviger, hij kreunde klagelijker en likte Gawein teederlijk in het gezicht. - Gariët! riep Gawein. Mijn zoete broeder Gariët! Ben je betooverd? En hij omhelsde innig den windhond, die hem met de voorpooten innig scheen te omhelzen. Op dit oogenblik klonk zachte muziek van luit, psalterion en vrouwestemmen. En schoof een breede ronde nis in den wand open als door tooverij... De windhond, plots, was verdwenen. Was hij, angstig, onder of achter het bed gekropen, het praalbed, op welks hoeken vier, op het verhemelte, vier gouden engelen begonnen, zeker met | |||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||
tooverij, mede te zingen en te steken de bazuinen? Gawein, vol verbazing, was in het bed neêrgezonken. De kamer donkerde. En voor zich zag Gawein den Venusberg als een vizioen van schoonste verleidingen, en Venus zelve geleek op de burchtvrouwe en om haar heen waren de vizioenen der antieke schoonheden en liefde: Bacchanten en nymfen; er blauwde een stier op, die Europa bereed, en Leda omhelsde de goddelijke zwaan... En Gawein, die dacht aan den windhond, lace, zijn betooverden broeder Gariët, zag hijgende, kloppende zijn hart naar zijn keel, Vrouwe Venus de parelen armen strekken uit naar hem, terwijl reie en ronde zich slingerde om haar en ontslingerde... Maar Gawein, die dacht aan den windhond, verroerde zich niet: hij staarde slechts en eindelijk vouwde hij de handen vroom en bad: - Sente Marië, Moeder van Gode van Hemelrike... Met eenen klonk van buiten een zware klok, die luidde een torenwachter. Er sloegen twaalf slagen dreunende, daverende de een na den ander over den burcht, in de nacht. Bij iederen slag zag Gawein vervalen het eerst zoo lichte vizioen van den Venusberg... Bij den laatsten slag was er als een helsch gekerm vóor Gawein: alles donkerde; buiten, zichtbaar door de ruiten, steeg een door plotsen storm gezweepte Sabbath-horde door de wolken heen, die de maan doorzwierde. - Gawein! Gawein! hoorde Gawein zich roepen en hij herkende de stem. Het was zijn broeder Gariët. Onttooverd stond Gariët voor Gawein: een schoone, blonde, sterke knaap, een jeugdige ridder, maar die te veel, als zelve Gawein, Vrouwe Venus vroom was. - Gawein! riep Gariët. Ik ben onttooverd! Kom! Haasten wij ons weg! Zadelen wij Gringolette! Vluchten wij op je paard van hier! Ik weet den weg naar de stallen! Gawein greep zijn wapenrusting. Gariët sleepte hem meê. - Mijne gezellen, riep Gawein; zullen mij bespotten, dat ik eenzaam bleef in een burcht vol vrouwen, maar onttooverd heb ik Gariët...! | |||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||
Buiten raasde een hevige storm. Demonische schimmen doorzwiepten het zwerk. Gawein, dien Gariët om den rug hield omklampt, draafde langs den bleeken, bijna onzienbaren weg het foreest door...
Verklaring van eenige Midden-Nederlandsche woorden
|
|