| |
| |
| |
De twee schilders
De Oude was dien morgen vroeg reeds bij den verfhandelaar binnen geloopen, die had zijn winkel achter het Argiletum, de boekwinkelwijk te Rome.
- Wel, hoe gaat het, meester? vroeg de verfhandelaar gemeenzaam eerbiedig, den ouden kunstenaar, die zag er brommig uit, knokig en knoestig, in zijn besmeurde werkkiel, het grauwe haar war om zijn groevig gezicht, de grauwe baard lang als die van een stroomgod; verstrooid trok hij steeds aan dien baard.
- Nou, bromde de Oude. Zoo-zoo, Tertius, niet zoo heel goed. Hoe kan het ook in deze vermaledijde tijden goed gaan aan een ouden schilder.
- Maar dat je bij me komt, Oude, zeide Tertius, want hij wist niet des schilders naam; getuigt, dat je verven noodig hebt, en dat je verf noodig hebt, getuigt, dat je een opdracht gekregen hebt.
- Jawel, jawel, bromde de Oude; ik moet de wanden van een zomereetzaal voor den senator Fulvius Tubertus op nieuw schilderen en ik kom, zeer zeker, verf bij je kiezen. En ik heb een handigen slaaf gekocht om me te helpen.
- Wel nu, is dat dan niet om blijmoedig te zijn, vooral in dezen mooien tijd, dat onze keizer Titus heerscht?
- Hm, bromde de Oude. Als Titus mij in zijn Thermen, die hij sticht, eens een paar zalen ter beschildering gegeven had...Maar kom, Tertius, toon mij eens bruine oker, die heb ik noodig, als achtergrond.
Tertius toonde in beide handen een groote kluit gele oker.
- Die is te geel, bromde de Oude.
| |
| |
Ik kan hem in azijn drenken, na hem tot gloeiens toe verhit te hebben; dan wordt die bijna als purper.
- Ik moet bruine oker hebben, hield de Oude vol.
- Deze, toonde Tertius een andere kluit; wordt verhit en dan in azijn wel bruin...
Een jonge man trad levendig binnen.
- Gegroet, Tertius!
- Gegroet, meester, antwoordde Tertius.
De oude brommerd zag op. Wie was die jeugdige blanke-bek, die zoo zwierig binnen trad en dien Tertius met zooveel eere ontving? Want hij wist niet, dat Tertius geen geheugen had voor de namen van alle Rome's schilders, die bij hem verf kochten en ze daarom maar allen ‘meester’ noemde, als hij ten minste wist, dat ze zelve geen slaven waren.
De Oude en de Jonge zagen elkander in de oogen. De Jonge ried in den Oude een schilder ook, natuurlijk. De Oude ried in den Jonge een mededinger. De Oude werd nijdig, de Jonge voelde een vreemd mengsel van eerbied en medelijden in zijn schildersziel.
- Vergeef mij, zeide de Jonge tot den Oude. Laat Tertius u helpen, ik wacht wel zoo lang.
De Oude was wèl verzoend. Hij knikte, dat het zoo goèd was en zeide tot Tertius, wijzende op den okerkluit:
- Als deze oker nu werkelijk bruin wordt en niet vermillioen of purper, moet je er mij een hoeveelheid van bereiden, genoeg...genoeg voor de drie wanden van een zomereetzaal...
En hij wachtte af, nieuwsgierig of de Jonge zoû willen weten voor wiens zomereetzaal.
De Jonge vroeg echter niets. Maar de Oude, wel nieuwsgierig, ging nog niet weg. Hij keek, schijnbaar belangstellend, in de werkplaats achter den winkel; daar waren slaven bezig caeruleum te bereiden: hemelsblauw; een wreef er zand met loogzout zoo fijn, dat het als een meel tusschen zijn handen stuivelde, op een groot, rond, rieten blad; een ander vijlde Cypriesch koper fijn; een derde nam het meelfijne zand en het koper en besproeide het
| |
| |
met water om er daarna ballen van te kneeden. Een vierde slaaf nam van de ballen, die te drogen lagen, de droogste en wierp ze in een grooten aarden pot in een oven. Boven het gele vuur, in de pot, ontwikkelde zich een wonderbaarlijk schoone hemelsblauwe kleur over de ziedende ballen.
- Ik maak uw caeruleum, zeide Tertius, en wees naar de werkplaats. Kijk eens, wat een prachtig azuur!
- Prachtig, Tertius! be-aâmde de jonge schilder. Maar ook kom ik van daag voor zwartsel: ik moet veel zwartsel hebben, voor een achtergrond van mijn Pompeïaansche schilderingen...
De Oude fronste de brauwen. Véél zwartsel...hoeveel wel?...en voor wien?...Hij verteerde in zich van nieuwsgierigheid.
- Is het goed, dat ik het maak in het zweetkamertje? zeide Tertius. Kijk hier: we branden hars in dezen oven: de rook ontwikkelt zich door al die uitmondingen en hecht zich vast aan de wanden en het ronde verwulfsel van het zweetkamertje. Dan plukken we het zwartsel er af, en vermengen het met lijm: dat is het mooiste zwartsel!
- Ik moet véél zwartsel hebben, Tertius!
- Dan zal ik takjes van den wijnstok en dennespanen branden, meester. Of wijndroesem in den oven drogen. Met lijm dooreen gewreven wordt dat een kleurstof, die overtreft zelfs in zachtheid het gewone zwartsel en heeft een blauwe glans als van indigo.
- Maak alle zwartsel, dat je maken kan, Tertius, voor mijn Pompeïaansche wanden!
De Oude hardde het niet langer. Verblind door het schitterend azuur, dat werd in den pot vol ballen op het gele vuur van den oven, wendde hij zich in eens driftig om, en vroeg, vijandig:
- Waarvoor hebt ge zooveel zwartsel noodig, jonge man?
- Voor de wanden van eenige zalen in de Thermen, die onze genadige keizer Titus gesticht heeft, meester.
De Oude werd bleek van nijd in den gelen glans van het vuur, waarboven de azurende ballen ziedden.
- Zoo? zeide hij. Versier jij die zalen van de Thermen van Titus?
- Ja, zeker, zeide de Jonge, die hem dadelijk begreep.
| |
| |
- En jij bent zeker van de nieuwe school? vroeg de Oude.
- Ik geloof het wel, zeide de Jonge, met een zich verontschuldigenden glimlach.
De Oude lachte met een nijdigen schimplach.
- Wil ik je wat zeggen? riep hij en zijn zwarte oogen fonkelden in de groeven van zijn oud gelaat. Jullie zijn geen schilders. Jij bent geen schilder, als je meê doet met die rare, nieuwe dingen. Weet jij wel wàt schilderen is? Zeg mij eens: wat is schilderen?
De Jonge, overvallen, bleef het antwoord schuldig.
- Schilderen, riep de Oude; is afbeelden met kleur wat is of kan zijn. Een mensch, een gebouw, een schip, en andere dingen; aan wier vast omlijnde vormen de voorbeelden voor het schilderstuk worden ontleend. Zoo hebben het ons de oude schilders geleerd. En wij hebben gedaan als zij; wij hebben nagebootst op onze wandschilderingen marmerbekleedsel en kroonlijsten en driehoekgevels op mooie bruin-okeren fonds!
- Ja zeker, zeide de Jonge, ietwat bekomende en toegeeflijk.
- Toen hebben we geheele architecturen weêr gegeven op de wanden, die we beschilderden, met ‘oogbedrog’, of in groote open bijeenkomstzalen, tafereelen met een achtergrond van tooneelgebouwen.
- Dat is bekend, gaf de Jonge toe.
- Wij hebben wandelportieken versierd met wandschilderingen van landschappen, havens, voorgebergten, zee-engten, bloemige weiden, herders! Wij hebben bij verhevene staatsgebouwen gezocht naar de weêrgave van mythologische tafereelen; wij hebben den strijd om Troje geschilderd, en de dwaaltochten van Ulyssus!
- Ik weet het, bij Pollux, weêrstreefde de Jonge niet.
- Maar het was àlles naar de natuur ontworpen! brulde de Oude boozer in het gezicht van den Jonge. Wij schilderden reëel na en zoo getrouw mogelijk, wat wij zágen, met óógen, met déze oogen!
De Oude wees op zijne oogen, als zoû hij ze doorsteken; de Jonge zeide niets meer; in de werkplaats staakten de slaven het
| |
| |
werk: een jongen met een blaasbalg, keek openmonds en woei geen wind het vuur toe...
Tot Tertius, fluisterend, hen vloekte...
- Maar jullie! riep de Oude. Nieuwe, jonge schilders, jullie schilderen dingen tegenwoordig, die niet bestaan!
- Wel in onze fantazie!
- Die je niet, met oogen, zièn kunt!
- Met de oogen van onze verbeelding!
- Jullie verbeelden je dan de onmogelijkste dingen! En jullie volgen elkaâr allen na met die dwaze mode, die dolle grillen! In plaats van zuilen richt je rietstengels op: kan een rietstengel steunen, vraag ik je? Voor een dakgevel neem je een grillig gestreept krulornament met gekruifde bladeren en gerolde ranken en stengels: is daar uit wijs te worden en wordt dat een gevel? Bij welk huis heb jij ooit zoo een gevel gezien??
- Het is een nieuwe vizie, dat geef ik u toe...
- Op een silhouet van een luchter zet je een menschelijken vorm, half sater, half akrobaat, gehurkt, met beide handen in de dijen; wat beteekent dat??
- Zoo iets beteekent, vader, een artistieke combinatie van de sierlijkste lijnen, die de kunstenaar op dàt oogenblik...
- Schei uit! Zoo iets beteekent: dollemanswerk! Waar heb jij ooit gezien, een bloemknop waaruit een vrouwekop stijgt?
- Zoo iets dergelijks zie ik dikwijls, in mijn niet eens allerstoutste droomen!
- Of een gehalveerde drake- of menschenvorm, wiens lichamelijkheid eindigt in een kronkeling en een krul, die meandert in het onzinnige, tot je een heele hoek van je wand gevuld hebt!
- Wij zien méér dan het enkel zichtbare!
- Ik zeg je: zulke dingen bestaan niet en zullen nooit bestaan! Een schilderij is de talentvolle afbeelding van wat is en kan zijn, maar dit wàs nooit, en kàn nooit zijn! Hoe kan een druiveblad een zittende figuur torsen, en wat beteekent een zittende figuur, die niet beenen heeft, maar wingerdranken daarvoor in de plaats?
- Hebt ge nooit opgelet de wondermooie harmonie, die zulke
| |
| |
verbeeldingen, vooral decoratief, maken als ze wiskundig links en rechts op de zelfde hoogte en breedte van het wandvak terug komen?
- Het zijn onwaarheden, zeg ik je, jonge man, ingegeven door ziekelijke inzichten, die jullie intelligenties verduisteren! Het zijn de vizioenen van een krankzinnige! Het is een nachtmerrie vol van larven! En dat is Pompeïaansch, en dat brengen jullie in Rome, in de Thermen van Titus te pas! Het zal wat moois zijn! Schilder liever de dingen zoo als je ze ziet!
- Wij zièn ze zoo, als wij ze schilderen.
- Jullie hebben geen gelijk ze zóó te zien. Ik schilder voor den senator Fulvius Tubertus, een zomertriclinium, met een okeren fond...
- De keizerin Livia had reeds een zwart fond in haar eetkamertje...
- Dat is een àndere kwestie. Daar hangen klassieke slingers van rozenfestoenen over geschilderd. Die zie je, die bestaan, die kan iedereen zien, slingers van rozenfestoenen. Maar een ram, die in een flambouw eindigt...!
- In de Etruskische kunst...
- Als jij navolgt, volg dan met réde na. Blijf verstandig, wordt niet onzinnig. Die kunst van jullie, jonge man, zal nóóit blijven bestaan...Dat is een modegril! Zelfs...zelfs al is ze wel eens goed geschilderd...
De Oude had zich nijdig gekeerd. Hij beet nu Tertius in het gezicht:
- Dus, ik moet bruine oker hebben. Geen gele, en geen purperen oker. Voor de drie wanden van de zomereetzaal van den senator Fulvius Tubertus. Ik schilder er op vogels en visschen en schalen met ooft, amforen, vaatwerk, muziekspeeltuig: alle dingen, die bestaan, jonge man, en die je ziet, die je ziet met je oogen!!
De Oude priemde zich weêr bijna in de oogen en wandelde driftig, mopperend weg...
- Arme Oude, zeide de Jonge.
- Die kan niet meê met de nieuwe meesters, meester, zei de verf- | |
| |
handelaar Tertius, meêlijdend laatdunkend. En wat wil je, het nieuwe overwint altijd...
- Niet altijd...
- Als het gelijk heeft.
- Ja, ja, dan wel. Maar wie heeft gelijk! Wat heeft gelijk! Tertius, zorg je dus voor véél zwartsel? Ik zal mijn slaven er overmorgen om zenden.
- Ik zal er voor zorgen, meester. En het blauw?
- Is prachtig...
De Jonge keek nog even, vòl gedachte, in het heerlijk zich ontwikkelend azuur. De ververs-slaven kneedden, wreven: de jongen met den blaasbalg zwoegde, tot zijn oogen puilden.
Toen spoedde, met weêr luchtigen groet, de Jonge zich weg naar de wandvakken van de Thermen van Titus. Hij zoû de zwarte vlakken met de roode afwisselen...en bedacht of hij niet twee nieuwe slaven noodig had, om zooveel vakruimten te purperen en te zwarten.
En hij glimlachte, zich spoedende, om de visschen, vogels en vruchten voor de wandschildering van het triclinium van den senator...
* * *
Eeuwen daarna schilderde Rafaël de sierlijke grotesken der Loggia's naar de toen uitgegravene, half vervlogene, weldra geheel vervagende schoonheid van de fantastische wandschilderingen der Thermen van Titus.
|
|