| |
| |
| |
De geheimzinnige boodschapper
De baron Raymond de Corasse was een ridder, die met de geestelijkheid, zelfs de hoogste, niet in vrome obediëntie leefde. Het is niet zeker, dat deze heer van Corasse na zijn dood ter Helle vaarde, maar zoo dit niet gebeurde, dankte hij dit in later leven aan zijne vrome vrouw, die mogelijk wel Yseult heette, tenminste ik wil haar zoo noemen.
De baron de Corasse, die op zijn kasteel verbleef, als hij niet in den oorlog zijn dubbelgreepsch slagzwaard zwaaide, had in Avignon, voor Zijne Heiligheid, toenmaals Urbanus den Vijfde van dien gebenedijden naam, een geding hangende over de schatplichtigheid van de Kerk zijner stad van Corasse, en wel met een proostheer van Casteloigne, die zeer in aanzien bij den Heiligen Vader, aanspraak maakte op zekere tienden, wel op een honderd goudguldens 's jaarlijks te schatten. Op wederzijdsche rechten van erfenis steunden de baron en de proostheer hunne aanspraken, maar de Paus Urbanus de Vijfde besliste, in Consistorium-generaal, ten voordeele van den laatste en deed reprimande den ridder toekomen. Toen echter de geestelijke, met de pauselijke breve in zijn tasch, zich opmaakte om in Corasse te heffen de tienden, die hem waren toebedeeld, verzette de baron zich hiertegen, trad hem tegemoet en zeide, minachtend:
- Meester Peter of meester Martijn, of hoe jij ook heeten moge, denk jij, dat ik om een brief van den Paus, afstand doe van rechtmatigen erfenis? Als jij een penning meê neemt van tienden mijner baronie, die de mijnen zijn, gaat het om je leven. Maak dat je weg komt en ga elders, waar het je goed dunkt, tienden heffen, maar niet bij mij.
| |
| |
De baron en de proostheer stonden tegenover elkander, de baron een geducht heer, tusschen zijne ridders en knapen, de proost tusschen twee mindere geestelijken, die als zijn gevolg waren medegekomen. Brutaal en bloeddorstig keek de baron den proost aan, maar deze laatste schuinde zijn onderwimperschen blik nijdasserig den baron in het oog, zoo als een loerende hond, die, knorrend in zich, bijten wil.
De proost beet niet, maar zeide alleen:
- Messire baron, gij onthoudt mij om kracht, maar niet om recht, de tienden, die de Heilige Vader mij heeft toegewezen in Consistorium-generaal. Ik wijk voor u dit oogenblik, maar weet wel, dat ik een kampioen mijner zaak zal zenden, dien gij meer duchten zult, dan ge mij doet.
En de proost, vol haat, wendde zich, schuinoogend, af terwijl de baron, onversaagd, nog riep:
Doe, bij God of den Duivel, wat jij wilt, vreezen doe ik je niet, levend of dood. Ik wil om jou niet mijn erfenis missen!
Toen de baron in het kasteel terugkwam, naderde hem de vrouwe Yseult. Uit de Gothische schaduwen der diepe zaal, kwam zij nader, bleek en blond, de handen gevouwen voor zich uit, en met den hoogen ‘hennin’, die haar hoofdje zwaar drukte, met den kinneband van mousseline, de smalle schoudertjes zoet van lijn als de schilder in de slotkapel Onze Lieve Vrouwe zelve had geschilderd, schemerde Yseult aan in lang slepend kleed van wit. En zij zeide alleen:
- Monseigneur mijn gemaal, ik vrees voor u, want een dienaar onzes Heiligen Vaders zijt gij niet willig geweest, maar penitentie zal ik voor u doen en velerhande boete...
En de vrouwe Yseult deed veel gebeds en meerdere goede werken.
Dit verhinderde echter niet, dat drie maanden later, op het onverwachts een donkeren nacht, toen de baron Raymond en de vrouwe Yseult lagen te slapen in het toegegordijnde bed, zwaar gestommel en gebons op deuren en blinden hen wekte. Vrouwe Yseult sprong op en wierp zich over haar bidstoel voor haar cruci- | |
| |
fix, maar de baron had zich niet verroerd, vol gepeins wat dit vreemde gebeuren wel wezen kon. Bang was hij niet, noch voor de dingen van deze noch voor die van een andere wereld. Den volgenden dag, toen zijne dienaren verschrikt hem naderden, bleek en ontdaan, zeide hij alleen, ruw lachende:
Het was de wind!...
Maar het was niet de wind geweest. Na twee dagen herhaalde zich het bonsen en stommelen: het kasteel dreunde ervan. De baron hield de zoete Yseult tegen zich op den bidstoel te werpen en zij verborg zich bevend in een hoek van het bed, onder de lakens. De baron, opgerezen, stak de kaarsen aan en hij riep:
- Wie, drommel, bonst en beukt daar op de deur en op de blinden?
Dadelijk antwoordde het, scherp:
- Dat ben ik! Dat ben ik!
- Wie zendt je? riep de baron met zijn zware stem.
- De proost van Casteloigne, wien jij zijn erfenis onthoudt! schrilde het met schraal, snerpend geluid. En met rust zal ik je niet laten, voor je hem uitbetaalt, tienden na tienden, jij leelijke brulbek!
De baron lachte luid om het scheldwoord.
- Hoe heet jij, boodschapper? riep hij.
- Ik heet Orton. Orton heet ik! snerpte het, de baron wist niet van waar.
- Orton, riep de baron. Wat dien jij zoo een schurk van een proost! Dien liever mij, en het zal je beter bekomen!
Toen was er een geheimzinnig schateren. In de half donkere, kaars-doorflakkerde kamer scheen het te schateren uit de muilen der gedrochten aan meubelen in hout, aan schouwe in steen gehouwen. Het was of de kamer vol grimassen grijnsde, die doemden uit de gelig klarende schaduw: alleen onberoerd bleef de ivoren Gekruizigde boven het bidgestoelt.
Toen schrilde de stem van den geheimzinnigen boodschapper, Orton:
- Zoû je dat willen, baron?
| |
| |
- Ja, ik! verzekerde de baron Raymond; maar zal je niemand in mijn kasteel kwaad te moede zijn?
- Neen ik, neen ik, verzekerde Orton en het schaterlachte uit alle hoeken en schaduwen, zoodat de zoete vrouwe Yseult onder de dekens gebed prevelde na gebed.
- Ik heb geen andere macht, schrilde de demon - want wat zoû hij anders geweest zijn? -, dan jou of je gelijken ten tijde of ten ontijde te wekken en te plagen!
- Heb je heelemaal geen andere macht? vroeg de baron minachtend.
- Ja, ik! Ja, ik! verzekerde de demon Orton. Ik ben nu hier, dan daar, en ik weet alles wat er in de wereld gebeurt, en dat kan ik je alles vertellen!
- Wil je mij dan dienen, Orton? riep de baron. In steê van den proost?
- Ja, ik! Ja, ik! snerpte de altijd onzichtbare diengeest. Want ik hoû zooveel van je! Ik hoû zooveel van je! O, ik heb je zoo lief!!
De baron schaterde een luiden lach en Vrouwe Yseult klampte zich in bed aan haar gemaal vast en smeekte hem toch niet zulk duister verbond aan te gaan. Maar de baron vond den boodschapper veel te vermakelijk om afstand van hem te doen.
En het was afgesproken. Orton kwam nu dikwijls des nachts, bonzen op blinden en deuren, of trekken aan het oorkussen des ridders. Vrouwe Yseult verschrikte eerst hevig, maar weldra wende zij aan de demon, wendde haar smalle ruggetje om en sliep weêr in, in de hoede der engelen, die in het smalle gangetje waakten aan de zijde des beds waar zij lag. Soms bromde de baron onwillig:
- Orton, laat me met rust!
- Neen ik! Neen ik! snerpte Orton. Niet voor je het nieuws gehoord hebt!
- Waar kom je dan vandaan? En welk nieuws breng je mij? vroeg de baron, nog slaapdronken.
En dan lachte Orton, dat hij kwam van Engeland, Duitschland of Hongarije, en vertelde hij allerlei dingen van koning en keizer, zoodat de baron goed op de hoogte was.
| |
| |
Dit duurde wel vijf, zes jaren. De heeren in den omtrek, die zich op hunne kasteelen verveelden als er geen oorlog was, waren jaloersch op de Sire de Corasse, omdat hij àlles het eerst wist wat er gebeurde al over de wereld.
Tot de baron heel nieuwsgierig werd, hoe Orton er toch wel uitzag...
- O, het is maar beter, dat we hem nooit zien! smeekte de vrouwe Yseult.
Maar de baron wilde den boodschapper zien in levende lijve en gedaante...
- Hier ben ik, hier ben ik! snerpte op een nacht Orton.
- Van waar kom je? riep de baron.
- Van Praag in Bohemen, en de Keizer is dood!
- Ai! Ai! Is de keizer eindelijk dood? Zeg Orton, hoe lang is het reizen van Praag naar hier?
- Hoe lang het wel is? Hoe lang het wel is? Het is zeker wel zestig dagen...
- En hoe lang doe jij er over?
- Hoe lang ik er over doe, over doe? Ik ga gauwer dan de wind, ik ga gauwer...!
- Heb je dan vleugels?
- Wel, neen ik! Wel, neen ik!
- Maar hoe ga je dan?
- Dat heb jij niet te weten, jij niet!
- Ik zoû toch wel eens gaarne willen zien hoe je er uit ziet!
Orton schaterde.
- Je moest al zat zijn, als je me hoort!
- Bij God en het Paradijs! riep de baron. Ik zoû je zoo gaarne zien, Orton.
Orton krijschte, schaterend:
- Nu, omdat je mij zoo gaarne woû zien, zàl je me zien, morgenochtend, zoodra je je voet uit het bed licht! Zal je me zien! Zàl je me zien!
- Heilige Moeder Gods...stamelde in haar halven slaap Yseult.
Zij sliepen beiden in...zij sliepen tot den morgen. Maar nu was
| |
| |
de vrouwe Yseult wel weêr bang, en zij zeide, dat zij in bed bleef en ziek was...
- Kom, sta op! zei de baron tot zijn vrouw.
- Ik sta niet op, zeide Yseult. Ik ben bang Orton te zien.
- Dan sta ik op, zei de baron.
En stond op. En zag niets. En opende de luiken. Maar zag niets. Niets. Yseult, heel behoedzaam, stond op...Geen van beiden zagen iets. Maar dien nacht kwam Orton weêr bonzen.
- Ach wat! bromde de Sire de Corasse. Orton, je bent een leugenbrok. Je zoû je gisteren aan mij toonen, en ik heb niets gezien.
- Je hebt me wel gezien, je hebt me wèl gezien! schaterde snerpend Orton.
En de heele kamer schaterde meê.
- Ik heb je niet gezien! Ik heb je niet gezien! deed de baron zijn diengeest na.
- Bedenk je dan! schrilde Orton. Wat zàg je, toen je je voet lichtte uit bed??
De Sire de Corasse bedacht zich.
- Twee strootjes heb ik gezien! zeide hij. Die tuimelden over de vloersteenen, alsof het tochtte!
Orton schaterde en de kamer schaterde.
- Dat was ik! Dat was ik! schaterde Orton.
- Heilige Engelen, bidt voor mij! prevelde half slapend de zoete vrouwe Yseult.
Maar de baron riep:
- Orton, ik wil je beter zien. Zoo dat ik je altijd en overal zal herkennen!
- Pas op! riep Orton. Je vraagt me te veel! Te veel!!
- Neen ik! bulderde de baron.
- Dan zàl je me zien! schrilde Orton. Morgen! In den binnenhof! In den binnenhof!
- Goed, stemde toe de baron en dompte de kaars uit. Laat me nu slapen.
Het werd stil in de weêr gedonkerde Gothische kamer, waar de gedrochten in hout en steen waren verstild en verstomd. De
| |
| |
baron, met een zwaren zucht, sliep in. Ook de vrouwe Yseult sliep en alleen was vage schemerglans in het nauwe gangetje tusschen bed en wand, waar de bewaar-engelen steeds over haar waakten...
Den volgenden morgen stond de Sire de Corasse het eerste op, verliet de kamer en ging over een lange galerij, die uitzag in den binnenhof. Het was een koude wintermorgen, een vale mist hing tusschen de bogen en de transen der torens verloren zich in vochte nevellucht. De baron keek gedachteloos naar buiten.
Hij zag een zeug. Het was een zoo groote zeug, als hij nimmer nog gezien had. Het was een zeug, zoo mager, of zij vel over been was, en met een langen, hongerig snorkenden snoet. Zij zoogde hare zes biggen. De baron verschrikte van zoo onheilspellende zeug, die binnen in den gesloten hof was gedrongen, hoe?
En hij riep tot den stalknecht:
- Ho! Hei daar! Laat de honden los! Laat ze los op die zeug!!
De honden stortten, heftig bassende, binnen den hof.
De zeug opende den snoet, gaf een schreeuw, die den baron en den knecht en vrouwe Yseult op haar bidgestoelt het bloed in de aderen deed stollen, zag naar boven waar de baron stond...
En verdween plots, opgelost in den nevel.
Toen herinnerde zich de baron!...
Hij had Orton gezien...
* * *
Hij zag hem niet meer.
Ook hoorde hij hem nooit meer, bonzen des nachts en schril snerpen het nieuws, dat hij meê bracht van verre oorden, van vrede en oorlog, van Keizer, Koning en Paus.
En de Sire de Corasse werd heel ziek...
- Hij heeft altijd gezegd, mompelde de baron op zijn ziekbed, dat ik hem nooit meer zien zoû...als ik zijn toorn had gewekt...Nooit meer? Nooit meer?
De Sire de Corasse stierf dat zelfde jaar en wij weten niet of hij na zijn dood Orton weêr zag...
Maar de vrouwe Yseult liet niet af te bidden voor zijne ziel...
|
|