| |
| |
| |
Buiten
I
Toen ik in Frankrijk woonde, in Nice, zeiden mijne vrienden dikwijls, dat zij dien en dien dag gingen naar ‘la campagne’. Die ‘campagne’ was vlak bij...Het scheen, dat ik haar nooit nog gezien had, ja, ik wist zelfs niet waàr haar te vinden. Eindelijk vroeg ik het, ronduit, met de zelfbeschuldiging, dat ik heél dom was.
- Weet je niet, waar onze ‘campagne’ is? verontwaardigden zich de vrienden. We zullen je er brengen!
En enthoeziast brachten zij mij naar hun ‘campagne’. Wij namen, hoewel ze een auto hadden, den electrischen tram naar St. Silvestre. Werkelijk, St. Silvestre is vlàk bij Nice - het is niet te ontkennen - maar toen ik dien stoffigen, witten buitenweg, nauw, met dubbelspoor en automobielen van anderen aftramde, dacht ik:
- Waar is nu hun ‘campagne’ toch?
De tram stond stil aan zijn ‘terminus’. Wel, we stegen uit in het dorpsstraatje en ik zag, aan beide zijden, huizen, winkeltjes en zoo-genaamde villa-tjes vlak tegen elkaâr aangedrukt. Bang, dat ik nog een heel weinig interessant eind zoû moeten loopen langs dien zelfden, eentonigen, witten automobielweg, dorst ik vragen:
- Maar...waar is nu jullie ‘campagne’??
- Mais vous y êtes! zeiden de vrienden verontwaardigd. En zij voerden mij binnen een dier kleine, zoo-genaamde ‘villa-tjes’, dat zoo klein en zoo nauw was, dat iedere auto het deed sidderen op
| |
| |
zijn grondvesten. Het waren een paar stik-warme, gekalkte kamertjes, die uitkwamen op een ‘terrasse’ - wij zouden zeggen een platje, - en van die ‘terrasse’ kon je spreken met de buren, die op de ‘terrasse’ er naast zich in hunne ‘campagne’ vermeiden...Achter het huisje-en-tuintje was weêr een ander tuintje-en-huisje.
En de Nice'sche menschen waren dòl-gelukkig eindelijk eens, na al het wereldsche gewoel van de wufte stad der Rivièra, zich te retrempeeren in die verrukkelijke ‘campagne’...
Deze ‘campagne’, hoe schijnbaar burgerlijk ook, kostte, betrekkelijk, nog een schat van geld en die zelfde vrienden, die met het trammetje van St. Silvestre naar ‘buiten’ gingen - om eens ècht eenvoudig ‘buiten’ te zijn - hadden een château aan de Loire, mèt automobielen. Er waren twintig gasten, drie lakeien; we waren iederen avond ‘gekleed’; het was heel mooi, heel luxueus; we maakten iederen dag een autotocht van drie uur; we waren allemaal heel geestig; er werd geflirt etc., etc.; paard gereden, getennist etc., etc. en het was overstelpend druk; ik ben er vijf dagen gast geweest en na die vijf dagen had ik een rustkuur noodig, onder toezicht van een beroemden zenuwdokter in...Parijs, in Augustus.
Zoo zijn er verschillende ‘buitens’, over de heele wereld. Ik ben ‘buiten’ geweest bij Oxford en daar ben je ‘buiten’ ‘on the river’. Je bent den heelen dag ‘on the river’. Dat is wel heerlijk ‘buiten’ zijn, zoo een beetje loom-weg te spelevaren ‘on the river’, onder het neêr druipend loover der beuketakken en dan thee te zetten in het bootje of buiten het bootje op een geschikt plekje tusschen riethalm en gras. Ik ben ‘buiten’ geweest in Duitschland: toeristen met spijkerlaarzen en eikloof-omkranst, belegde broodjes en potten bier en een üppig zware, saprijke natuur er om heen, met verre berggezichten, soms gestoffeerd met wandelende zanggezelschappen, die stevig aan stapten en sentimenteele liederen zongen.
Ik ben ‘buiten’ geweest in Italië, maar daar heb ik elders al zoo veel van verteld en het vierkante huis aan zee, met de vier torentjes en er achter de ver strekkende olijveheuvelen, die over de wijdte verschoten, is nu gesloten.
| |
| |
Al deze ‘buitens’ bevatten verschillende idealen en zoowel de ‘buitens’ als de idealen zijn legio. Ik kan er slechts een vluchtige bloemlezing van geven; je zoû er een studie van kunnen schrijven in drie deelen. Met tal van natuurbeschrijvingen en kiekjes, met zorgvuldig uitgewerkte psychologieën over de ‘buiten’-bewoners, met ironiesch gefilozofeer over het voordeel en nadeel van het ‘buiten’-zijn en van de smachtingen der stedemenschen om minstens een paar weken ‘buiten’ te zijn, met of zonder zes kinderen en een kinderjuffrouw maar altijd met idealen van rust, verandering, nieuwe schoonheden en natuurbad.
Arme menschen, die wij zijn, om altijd te zoeken wat wij niet hebben en wat, zoo wij het vinden, ons de stille, arglistig in onze ziel geborgen teleurstellingen slechts biedt...Want de rust vinden wij alleen in eigen ziel, niet waar, sedert brievenpost, telegraaf en telefoon bestaan; de verandering is maar een weêrschijn van het altijd-zelfde der milliarden wereldschakeeringen; de nieuwe schoonheid blijkt dikwijls minder hygiënisch dan de oude en het natuurbad moet altijd gevolgd worden door een bad in een hoogst banale badkamer en als je die eens mist in je optrekje of je buitenhôtelletje...!
Trêve aan deze wijsbegeerte. Laat ons liever eens een volgenden keer, eenvoudig van ziel, peinzen over Hollandsch ‘buiten’; zonder buitensporige idealen, en zonder tot zelfmoord leidende ontgoochelingen. Een zweven tusschen uitersten is het rythme der naar ‘buiten’ gevluchte zielen en een omgeploegd land in het Gooi kan een nieuwe levensopvatting, vol zwierig uitgezaaide toekomstgedachten aan rijke oogsten suggereeren...
| |
II
Ik geloof, dat ik nu wel echt ‘buiten’ ben. Zoo ‘buiten’, dat er geen twijfel mogelijk is. Waar zoû het anders zijn dan te Laren, die beminde plaats van alle dichters, schrijvers, schilders, theozofen, enfin van alle zielen, die voelen, dat er nog iets anders en beters in
| |
| |
de wereld is dan geld verdienen en oorlog voeren. Dat gevoel zweeft wel in sommige atmosferen en die atmosferen kunnen zoo wel zijn Italiaansch als Spaansch als Noord-Hollandsch.
‘Holland is een heerlijk land!’ juichte ik als schooljongen mede op de schoolbanken te Batavia en om mij nu werkelijk te overtuigen, dat die òngeschoold gezongen jubelzang niet maar een overdreven hymne is, afgezaagd door twintig ruw-rauwe jongenskelen, maar werkelijke waarheid, ben ik ‘buiten’, te Laren.
‘La campagne’, ‘buiten’, o vrienden van Nice met uwe Châteaux en uw optrekjes, is zoo echt als ze maar kan zijn voor een stadsmensch, die toch altijd een last van steedschheid met zich en om zich mede sleept...Het buitenhuis van vriend Herman - laat ons hem Herman noemen, om hem niet dadelijk te noemen bij zijn naam - ligt achter de laan en de bekoring ervan is, dat het een schilderhuis is met een groot atelier, hoewel er geen schilder huist. Er zijn op dit oogenblik alleen de twee schilders-met-het-woord en dan de jonge graeco-latinist met zijn vrouwtje en hun zoete kindje in den box, op het grasperk. Er is dus intellectualiteit genoeg voor een Larensche buitenwoning - we vàllen niet uit het kader - en misschien is het kindje nog het intellectueelste want het geheimnisvolst peinzende over dingen uit nog kort geleden verlaten hemelen, terwijl het met de blauwe oogjes ligt te droomen naar deze zonnelucht van Mei.
We zijn dus absoluut harmonieusch met de atmosfeer van Laren, hier tusschen heide, bouwland en weiland. De wijdte boven, van lucht en wolken, zware, dik opgekrulde blanke wolken in wazig blanke, Hollandsche luchten - een beeld, als witte struisveêren aan azuur baldakijn dringt zich aan je op maar je zegt dit alleen tusschen twee streepjes omdat het te Oostersch, te exotisch is en wèl buiten het kader valt: je zegt het dus eigenlijk nièt, als je litterairen smaak hebt - de wijdte dus is vol van het leeuwerikgetwetter, dat trillers van louter zaligheid des zwevens opstoot omdat het leven voor een leeuwerik zoo verrukkelijk is. Ja, waarom ben je niet alleen maar een leeuwerik, trillende en trillerende in de wijdte der luchten. En dan bedenk je, dat als een God ons
| |
| |
bespiedt - een God lijdt in verhouding misschien meér om het leven dan een mensch, zoo als een mensch weêr meer dan een leeuwerik er om lijdt - die God misschien wel denkt: ja, waarom ben ik niet alleen maar een mensch, want de hoógst intellectueelen zien van de minder begaafden alleen maar het primitivere levensgemak...
Waar ga ik heen met die overpeinzingen?! Neen, ik wil zóó niet verder. Als ik de wijde lucht even heb uitgezwaaid met mijn woord, wil ik weiland, bouwland en heide dan uitgolven met dat zelfde woord. De heide is van uit het huis te zien, wit zandig en grijs-groen gestoofd en ik hoop op het bloeiende violet, dat Augustus zal geven en tegen de lage eikenboschjes doet de scheper - die wijsgeer - met zijn zwarten hond - die waker - precies zooals op een schilderij van Mauve wat misschien niet erg verwonderlijk is. De gele brem schittert hier en daar al uit. Het bouwland overwuift reeds de rogge. Wat is een korenaar, die zichtbaar zwelt, bijna een heilig ding, al bergt hij in die zwelling geen ‘panis angelicum’, maar alleen bruin regeeringsbrood! Als ik naar die goudende aren droom, voel ik iets bijbelsch in mij heel diep bewogen worden; in een ontroerend pastorale stemming. Ge denkt dadelijk aan Ruth en waarom niet. Boaz' korenveld golfde niet anders dan dat van Herman. De vezel zoû eigenlijk precies de zelfde kunnen blijven, zoo de menschen niet...
Neen, neen, niet filosofeeren! Filosofeert de leeuwerik in de hooge, vrije lucht? Ik heb verlangd een leeuwerik te zijn; ik wil minstens als een leeuwerik genieten, al zweef ik ook niet. En daarom wil ik liever naar het weiland kijken, vlak bij, als heide en bouwland, aan de andere kant van het weggetje. Want tusschen bouwland, heide en weiland zijn wij verloren en je vindt ons niet als je ons niet weet; je fietst ons voorbij; je zoû ons nooit vinden al zocht je ons ook een uur lang, al is Laren ook niet zoo groot...En het lage weiland bij de boerderij, die haar landelijk gedoe met de nog leêge silhouet van de ‘hooiberg’ - dak op stijlen, in wachting - laat schemeren door het roze en rood gebloesem der appelboomen, het weiland glooit op naar een hooger stuk weiland en
| |
| |
de twee prachtige, drachtige koeien wandelen er zwaar en innig van moederblik over heen en grazen en loeien en onze belangstelling is warm om haar beiden heen, want wij willen weten wanneer de kalvertjes zullen worden geboren, deze nacht, morgen ochtend?
- Ik zal je waarschuwen! zegt de boer. Als het zoo ver is...
Een koe is prachtig. De korte, gedrongen, zware nek, de lieve, breede kop met de zoete, donkerblauwe moederoogen, het vierkante, massieve en toch vrouwelijke lijf, op de even wat korte, niet zware pooten, is het volmaaktste wezen van moederlijkheid-in-de-natuur, als reeds vol zwellen en blank de machtige uiers.
| |
III
Van morgen is het dan gebeurd. Ik was vroeg op, want de lucht is zoo heerlijk zuiver, doorgeurd met dauw en je kan ‘buiten’ wel even en négligé naar buiten wippen, voòr je gebaad en je gekleed te hebben - tusschen de rogge en de koeien staat dat zelfs heel goed en is in alle geval hygiëniesch. De rogge golfde de âren heen en weêr, heen en weêr op lichten morgenbries en aan de gelere halmen waren de âren, zwellende tusschen de bevallige naalden grijsblauw, ik dacht wazig van dauw maar dat waas was hun eigen blauw...En zoo leer je buiten dood-eenvoudige dingen zien en ze zoo bizonder interessant vinden, dat je ze op schrijft en laat drukken.
Maar wat er gebeurde, dat was met eene der twee prachtige koeien, die graasden in het groene weiland ter andere zijde. Met de andere wàs het al gebeurd, den vorigen dag maar wij hadden toen alleen uit de verte een blik kunnen werpen op de groote gebeurtenis en het kalfje was der moeder dadelijk ontnomen, volgens de wreede gewoonte der menschen om stierkalfjes vet te mesten en op te eten. Maar nu, deze koe, wie het ook binnenkort zoû gebeuren, wandelde statig heen en weêr, trok grazende de grashalmen en scheen zich over wat aanstaande was, weinig te
| |
| |
bekommeren. Het was haar vierde kalfje reeds, dat zij wachtte: zij zoû er geen pink...ik meen geen hoef om verdraaien. Trouwens, zat daar de boer niet reeds, op de wacht en tegen zijne praatgrage gewoonte in, rustigjes toe te kijken, geleund tegen de heining van de wei? Hield hij niet reeds zijn onmisbaar touw in de hand, hand en touw het eenige instrument van der koeien wijze vroedheer? Zoo stil zat hij toe te kijken, dat wij hem niet eens bespeurden, toen wij, op het weggetje, bij hek en omheining stonden. En de koe wandelde steeds, rustig en trok de halmen af, terwijl reeds zichtbaar werd wat gebeuren ging. Toen legde zij zich, na een zachten loei van waarschuwing tot den boer, in het gras en de boterbloemen, een beetje in de schaduw der iepenboomen. Waarom zij zich in de schaduw legde, weet ik niet, want te lijden scheen zij niet, noch van te fel licht, noch van wat ook; overdreven pudeur scheen zij ook niet te hebben, deze prachtige natuurmoeder der Gooische weide, want zij vlijde zich vlàk onder onze blikken en duldde gaarne, dat de boer haar naderde en hielp met zijn vroede kunst hoewel eene beweging van den korten kop op den gladden, even naar achteren buigenden nek scheen te beduiden, dat er geen complicatie zoû zijn en alles naar behooren van stapel zoû loopen. Trouwens, dat zagen wij ook wel: het gebeurde immers zoo als het gebeuren moest: daar, in het gras, tusschen de boterbloemen en tusschen de wijze handen van den boer: het kopje met den tong er uit verscheen tusschen de al uitstekende pootjes en de koe wendde weêr haar kop en scheen te zeggen: het is altijd aangenaam als je me helpt, baas, maar ik kan het zonder je ook wel. Verleden jaar is het gebeurd in de nacht en ik loeide en jij sliep door: nou, toen je 's morgens kwam, hàd ik mijn kalfje al een paar ronde uren bij me.
En, plotseling, daar kwam het kalfje, aangerold op het gras; wel, het lag er zoo keurig afgeleverd als een koe een kalfje maar af kàn leveren; het lag er als in een zijden vloeipapiertje en toen de boer het uitpakte, zagen wij, dat het een mooi stierkalfje was, zoo dik en stevig als een koe maar verlangen kan...En alert, zelfs alerter dan anders stond de kraamvrouw op, huppelde om haar kalfje rond en
| |
| |
begon het teeder te likken en toen met haar snoet te bewegen op te staan, zoo maar dadelijk, zonder uitstel, op zijn wankele pootjes en toen het even, heel even stond, duwde zij het achter in de knietjes energiesch voort, als wilde zij zeggen: kom, loop nu, je moet dadelijk loopen...
Maar de andere koe, die reeds vergeten had wat de natuur en de mensch haar aangedaan hadden, de andere koe was zenuwachtig en scheen zich plots alles te herinneren: loeiend, zenuwachtig huppelde zij mede om koe en kalfje rond en àl haar ingesluimerd moederlijk gevoel en verdriet gewekt, wilde zij likken het kalfje der zoo bevoorrechte zusterkoe. Maar deze liet dit niet toe; zij sprong òp, de echte moeder, zij stortte toe op die indringster, die geen recht had, zij stootte haar met de korte, kromme horens en de arme beroofde moeder begreep, dat zij geen recht had, hoe zij ook beneed het gebeurde van haar zuster; zij week terug maar het was meer, dan zij lijden kon: zij huppelde weêr aan, zij wilde mede met haar tong dat allerliefste kalfje likken en er klonk een hevig geloei over de weide...
Toen deed de boer naar Salomonische rechtspraak. Want de boerin was met een kruiwagen aangeloopen en een dek en de boer nam het kalfje op, wikkelde het in het dek, legde het in de kruiwagen, en kruide het weg, gevolgd door de boerin.
De beide koeien, hevig loeiende, liepen den stoet achterna maar de boerin had reeds het hek tusschen bongerd en weiland geopend, zij hield de loeiende koeien tegen, de boer slipte met kruiwagen en kalfje weg, achterom de boerderij.
Het hek weêr gesloten, stonden de beide koeien, in eén zelfde smart van moeders, die niet begrijpen, te loeien, te loeien...
Maar nu, des avonds, zijn zij beide gemolken...Zij drinken zelfs haar eigen melk. En zij liggen, beide, omhuifd met het vierkante dek, rustig gelaten in het gras en de boterbloemen; zij herkauwen statig met zacht op en neêr schuddende koppen; zij heugen beiden zich misschien zelfs niet meer: alleen blijft er steeds in haar beider goud-glanzige, vochtige Juno-oogen die zacht moederlijke melancholie, hoewel zij misschien zelve niet weten waar- | |
| |
om zij melancholiek zijn, als de weide zoo malsch is en de wind zoo zoel en de lucht zoo wijd blauw met de woelende, witte wolken...
| |
IV
Als het stoomtrammetje zware, zwarte rookwolken uitpuft, die bezoedelen de blauwe lucht, het gouden roggeveld en de laatste bloesems der ooftboomen, dan is het wel heel weinig ‘buiten’. Maar eenvoudigen-van-zielen nemen het smerige dingetje toch maar, om langs Blaricum naar Huizen te gaan. Je moet dat vooral doen op een Zaterdagmiddag, omdat dan de klompen geschuurd worden. In het visschersdorpje zijn de voorplaatsjes der huisjes de schilderachtige gevalletjes: om de donkere binnenverschietjes der deurtjes en de lage daken, om het pompje, waaromheen de blank geschuurde (ze schuren ze toch?) klompen staan: kleine, groote, middelmatige, manne-, vrouwe- en kinderklompen; die doen met aardige, even geel getinte ‘witjes’ om en bij de pomp en de fluweelen katten kleuren er ook goed bij; katte-families, op den drempel, tusschen de klompen, bij de pomp gelegerd, lui en filozofiesch of dartel en speelsch, diep zwart, donzig wit. En dan heb je er een plotseling ‘blauwtje’ bij, al is het maar een boezeroen, die nog over de waschlijn hangt, een emmer, zijn goedkoop email uit het huishoudgoedwinkeltje beglansd door de late zon of alleen maar een zakje vol blauwsel, dat hangt als een kostbaar kleurtje tegen de groene deurpost. De kinderen zien er waarachtig wel uit als op reclame-platen voor ‘Holland’: ze loopen soms precies als op die platen zingende en dansende, en elkaâr aan de hand houdende, over den weg; de meisjes zien er echt Hollandsch uit met die dikke, stijf geplooide jurkjes en die strooien dorpshoedjes, rond als een tulleband met een pluimenkwast er midden op; de jongens hebben de ronde, blozende, smerige, gezonde bakkessen. En de vrouwen dragen de witte kap, zonder weelde van ijzers, maar aardig hare, dikwijls rond-mooie, frissche gezichten om- | |
| |
gevend, terwijl zij soms wàt mooie armen hebben, flink en forsch en rond roze van vrouwelijke kracht. En je begrijpt dan, al ben je
Hollander, dat een vreemdeling zoo een dorpje wel heel bizonder echt moet vinden, om die lage huisjes, om die zwarte deurtjes, om pomp en klompen en katten, om de ‘witjes’ en de ‘blauwtjes’ en de ‘zwartjes’ en de ‘groentjes’; al de even verduidelijkte realistische tintjes in het toch altijd gewaasde licht van zelfs onze stralende vroegzomerdagen; om de kinderen, om de vrouwen, om de mannen ook, de Huizer-visschers: hunne ronde, blonde koppen, met dat visschige van elken visscher, in den hoek van zijn breeden mond, waar de pijp bij bengelt en zoo een beetje dien onverschilligen ernst over de wereldsche zaken, flegmatiesch en laconiek.
Als je naar de zee gaat, ga je zoo maar door de weilanden, tusschen de koeien, die in de boterbloemen grazen en de overvloedige zonneglans druipt van de gladde, vlakkerige plekken der koeien, doet de boterbloemen wel bloemen van boter gelijken en drupt in droppels gloed van het lage eikenhout. En de weide glooit naar het smalle strandje toe en het lage hout moet de wortels bijna doen woekeren in het zilte van den zandgrond. De koeien rennen je niet kapot, zoo als stadsmenschen altijd denken, dat ze doen: ze kijken je een beetje schuchter en verlegen aan en zijn zoo zoet en groot, de lieve beesten en als je er een gestreeld hebt met de vlakke hand op haar vlakken, glanzenden hals, heb je, als stadsmensch, wel een voldoening, dat je het gewaagd hebt en dat het je is gelukt. Langs de zeekom, de Zuiderzee, wandel je dan naar de haven; nu, dat is als een kanaaltje, daar liggen de schuiten en ze zijn gedrapeerd met de regelmatige rijen van de zwarte visschersnetten, die zijn tegen de blauwe lucht rond uitgebengeld, net tulle gewaden van zeevrouwen en van zeeheksen; waarachtig, ze hebben iets van dansgewaden - om niet baljaponnen te zeggen - ze laten je tòch er even aan denken, maar je duwt het beeld van je, omdat het nièt goed is en je kan alleen blijven bij de ruige sluiers van de heksen en vrouwen-der-zee. Dat beeld is dan ook trèffend goed en als de avond valt en de machtige zon verkopert achter het lage kreupelhout, en de overige hemel krijgt die won- | |
| |
derlijke stemming van staalblauwe, legendarische nachttint, dan nemen de bengelende tulle's - de vischnetten tegen het staalblauw - iets beangstigends aan van gehangenen, die bengelen spookachtig in den opgestoken wind boven de booten en je rept je dan weg, langs de vischrookerijen...
En iets van de legenden der zee gaat nog met je meê van af die vreemde, vaag nog doorzichtige nettesluiers, die, kijk je om, zoo huiveringwekkend gebaren tegen de nacht, die den hemel geheel overduisteren gaat.
Dan drink je een glas melk, lauw van de koe, die de vrouw - en eene met de mooie armen - je biedt en dan neem je weêr het stank en rook puffende trammetje en wat er dan mooi was in je indrukje, bewaar je zorgvuldig, zoo als je een klaverblaadje-van-vieren, of een steentje, of een aardige schelp of wat ook, dat je op je weg vindt, bewaren zoû.
| |
V
Ik weet niet waarom ‘Drenthe’ altijd voor mijn vaderlandschaardrijkskundig oor een klank had verschillend van andere Nederlandsche provincie-namen. Niet, dat die klank mij er heen lokte. De klank had iets vaals, iets dofs, iets grauws: de vizie, die de klank opriep, had iets dors, iets melancholieks, iets neêr gebukts onder zwart grauw gewolkte...En ik zag die provincie altijd omlijnd met het vale lijntje, waarmeê het op de kaart van mijn kinderatlas omlijnd was, terwijl Zuid-Holland licht blauw, Groningen geel en Utrecht zacht roze waren omlijnd geweest. En Drenthe's klank en Drenthe's kleur hadden iets, dat mij weêrhield er heen te gaan.
Tegen zulke gevoelens moet je strijden, want ze zijn onrechtvaardig en mal. En daarom ging ik op een goeden dag naar Drenthe: ik wilde immers alle provincies van mijn vaderland bezoeken.
Ik ging er heen op een stralenden zomerdag. Ik kwam er in een heel klein dorpje, waar men mij wachtte in een heel klein hôtelle- | |
| |
tje. Dat hôtelletje was vlak bij de veemarkt, vlak bij de kerk, vlak bij het kerkhof, vlak bij een kinderspeeltuin. Maar ik zag geen kinderen en geen vee; ik zag eigenlijk niemand, want het dorpje scheen geheel verlaten. En alleen duizende vogels schenen in de lucht te twetteren boven de roggevelden, boven de kruizen van het kerkhof, boven het hôtelletje. Daar trof ik den hôtelhouder.
- U ziet, zeide ik; ik ben dan toch eens gekomen. Toen u mij vroeg te komen, wist ik eigenlijk niet waar dit plaatsje lag.
De brave hôtelhouder bedankte mij, dat ik toch gekomen was.
- En, vroeg ik; zoû u heusch denken, dat ik hier, in deze zaal, een lezing zoû kunnen houden?
- O zeker, meneer.
- Voor wie?? vroeg ik en ik zag om mij rond en naar buiten.
Ik zag niemand. Ik zag eigenlijk geen huizen. Ik herinnerde mij: ja, er waren een paar villa-tjes, die lagen langs den weg, dien ik gekomen was...Maar ik had niemand gezien en gehoord had ik alleen die duizende vogels, die altijd, altijd twetterden boven dit verlaten dorpje...
De hôtelhouder zeide:
- Waarlijk, meneer, er zoû hier veel belangstelling zijn voor een lezing van u. Er zouden toehoorders van de omstreken komen, heel veel...U zoû niet de eerste zijn, die hier een lezing hield...
En hij noemde mij twee namen van letterkundigen, die in dit dorpje reeds vóor mij gelezen hadden.
Ik geloofde hem, zeker. Maar tevens dacht ik: voor wie...? voor wie...hebben zij hier gelezen?
En een vreemd gevoel van ijle verlatenheid zonk over mij heen, terwijl maar steeds boven het huis, boven de boomen van de veemarkt, boven het kerkje en het kerkhof, boven den speeltuin de duizende vogels in den avond, die viel, twetterden, twetterden...
Ik besloot toen maar vriendelijk-weg den hôtelhouder te zeggen, dat ik...ja, dat ik een lezing zoû houden, in zijn zaal, voor de toehoorders, die van alle omstreken zouden samen vloeien om mij te hooren. En hem waardeerend, verwonderde ik mij, bewonderde ik eigenlijk nog meer zijne behoefte het eenvoudige
| |
| |
leven, daar, op dat kleine plaatsje te vermooien, te vergeestelijken, uit te vieren en op te voeren naar hoogere regionen van schoonheid, kunst...
Maar ik zette mij toch vol van die ijle verlatenheid in de eetzaal...
Ik werd goed bediend en een goed maal werd mij voorgezet door den braven hôtelhouder en zijn vrouw. En toen ik mij daarna terug trok in mijn kamer, scheen de maan er midden in...Zwegen de vogels nu...? Neen, het scheen mij, dat er nog altijd duizende vogels twetterden, twetterden buiten.
Ik zag naar buiten, door het open raam. De nacht was onwaarschijnlijk van mane- en lange-dagenklaarte. De rogge stond goud in de stilte op met âren, duizende, roerloos...En wat twetterden toch de duizende vogels?
Ik verstond ze niet. Wij, menschen, verstaan zoo weinig de stemmen van de natuur en zelfs zoo weinig de stemmen in onze eigen ziel...
Maar plotseling, hoe idyllisch schoon er de nacht glansde en zong, plotseling voelde ik daar, aan mijn open raam, door die zomerglorie heen, de zelfde impressie van vroeger: die melancholieke klank van even grauwen, doffen, valen provincie-naam...‘Drenthe’.
De vizie van het vale lijntje, dat op mijn kinderatlas, tusschen de roze, gele, blauwe lijnen van andere provincies zich zoo kleurloos, weemoedig afteekende...
En werd ik mij bewust zeer onrechtvaardig te voelen en streed ik met mijn onrechtvaardig gevoel.
Op die slapelooze nacht, terwijl de vogels altijd door twetterden...
| |
VI
Toen ik eens met een vriend - hoe hij heet, doet er niet toe - eenigen tijd ‘buiten’ was, logeerden wij in een werkelijk niet
| |
| |
slecht hôtel. Er was alles aanwezig wat in een hôtel aanwezig moet zijn: een eetzaal, een leeszaal, een lift, een ober, enfin, completeer, lezer, zelf maar met wat ge in ieder hôtel aantreft. Maar mijn vriend was zeer mistroostig en toen ik hem de reden van die mistroostigheid vroeg, zeide hij mij:
- Het is om dit hôtel...Het is omdat dit hôtel niet ‘echt’ is. Niet echt ‘buiten’, meen ik...Ik dacht hier voor een paar weken geheel ‘buiten’ te zijn, ook als ik ‘thuis’ in mijn hôtel was, maar ik ben niet ‘buiten’: ik ben ‘in de stad’, want dit hôtel is precies eender als welk hôtel ook in de stad...
- Maar wat zoû je dan wenschen? vroeg ik, mijn schouders even schokkende over zoo groote en raadselachtige veeleischendheid, gesteld aan het hôtelwezen ‘buiten’.
- Zèlf een buiten-hôtel stichten! zeide mijn vriend baloorig, dronk zijn koffie uit, pakte zijn valies, ging naar Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, stichtte een syndicaat en richtte zijn hôtel op.
Dat was verleden jaar. Waarde lezer, ik zit nu te zomeren in het nieuwe buitenhôtel van mijn vriend. Het is werkelijk heel anders dan welk ander buitenhôtel eerste- of tweede-rang. Ik zal u beschrijven hoe het is en mocht ge verlangen er eenigen tijd te verblijven, zien of ik nog enkele kamers voor u bespreken kan.
Het hôtel - ‘Buiten’ is het genaamd - heeft geen hoofdgebouw, maar bestaat uit verscheidene boerderijtjes en buitenhuisjes, die gelegen zijn in een onzer lieflijkste Nederlandsche landouwen. De buitenhuisjes zijn te huren door ouden-van-dagen, of luien-van-dagen, die genieten willen van het buitenleven zonder zich veel te vermoeien; de boerderijtjes worden verhuurd aan stedelingen, die dezer maanden eenigen tijd het volstrekte buitenen boereleven leiden willen. De boerderijtjes worden verhuurd met een stukje bouw- en weiland, met een of twee koeien, met een paar varkens, geiten en kippen. De huurder leeft dus eenigen tijd met vrouw, zonen en dochteren en met logé's het werkelijke boereleven; naar mate hij gekomen is of zal komen in ploegtijd, zaaitijd, oogstmaand of hooimaand, valt hij en zijn huisgezin ìn,
| |
| |
in de werkzaamheden, die des seizoens zijn. Hij huurt met zijn boerderij een knappen boereknecht, die hem inwijdt in de geheimen des landelijken bedrijfs en een flinke boeredeerne leert de meisjes en hare vriendinnetjes, die kwamen logeeren, de koeien melken en boter maken. Natuurlijk wordt er ook, volgens de eischen des tijds, veel aan het moestuintje gedaan. Enfin, het is er heusch een allerliefst, bedrijvig en hygienisch boere-leven, voor rijpere en jongere stadsmenschen, en de ouden- en luien-van-dagen, in de omringende buitenhuisjes, kijken toe...Daar dit nijvere leven voor den stadsmensch, voor stadsjongens en -meisjes, reeds een aanzienlijke hoeveelheid sport inhoudt, mag er (volgens het reglement) niet aan àndere sport gedaan worden. Geen tennis, cricket, football, golf. Niets dan ‘boeren’, mag de huurder. Nu moet ge dit niet zóó opnemen, dat ge, eenmaal gehuurd hebbende, verplicht zoudt zijn die hoeveelheid landelijken arbeid te verrichten, die uur, dag of seizoen vereischen! Heelemaal niet. Ge zijt daarin heelemaal vrij, want hebt ge eens een dag geen lust te spitten, te eggen, te ploegen, te zaaien - ik heb eens een morgen gezaaid, met het sierlijke zaaiersgebaar van den zaaier die uit zaaien ging - dan springt uw knappe knecht of uw flinke deerne wel voor u in en er zijn boere-opzichters, die altijd zorgen, dat de boel niet verwaarloosd wordt. Ik bedoel dit: ge kunt boertje spelen en alle eer van uw spel en uw werk hebben, zonder u dood te zwoegen. Lieve hemel, het geheele bedrijf in dit hôtel ‘Buiten’ wordt immers bedoeld als ‘echt’ buitenleven in een model ‘buiten’-hôtel, zooals mijn vriend het zich droomde en niet aarzelde te verwezenlijken. En werkelijk, het voldoet en, wat mij betreft, ik ga spoedig oogsten wat ik gezaaid heb. Wat ik met dien oogst doen mag? O, alles komt aan het hôtel; ik meen aan het syndicaat. De huurder mag geen
graankorreltje houden van zijn rijp gezwollen âren. Geen droppeltje melk drinken van de koe, die zijn dochter of logé heeft gemolken. Hij krijgt in zijn heel typiesch ingerichte boerekamer zijne malen voor zich opgezet op boereuren en boerewijze, door knecht en deerne, in boere-aardwerk. Je kleedt je er op, natuurlijk, maar fantazie is veroorloofd. Als je
| |
| |
vrouw en dochters het willen, mogen ze heusch wel gouden ijzers, kanten kap, zijden schortjes dragen. Het is heusch een heel aardig leven, voor drie weken, voor zes weken. En het is heel ‘echt’. Er is één telefoon, alleen bij de bureaux en die kost vijf-en-twintig gulden per gesprek van drie minuten, zoodat je er niet al te veel door gestoord wordt. Verder worden er des avonds rustieke, Hollandsche boere-feesten gegeven, en alle onze boere-tradities worden er plastiesch voorgesteld op een terrein, ver genoeg van het landelijk bedrijf, om aldààr ook in de zomermanenachten te blijven genieten de landelijke rust.
Wilt ge zakelijke inlichtingen, wilt ge er àlles van weten, schrijf mij dan aan het adres van de ‘Haagsche Post’: reclame is voor mijns vriends hôtel ‘Buiten’ niet gemaakt, anders dan door dit artikel. Mijn vriend, de ideale ‘Buiten’-hôtel-ontwerper - ik, die modest ben, niet - meende, dat dit voldoende zoû zijn...
Hij telefoneert mij juist, dat àlle boerderijen en buitenhuisjes voor den geheelen zomer reeds genomen zijn!!
Dus...!
|
|