| |
| |
| |
De moderne hoofdzonden
Eene Fantazie, uit te vieren en op te voeren in Vijf Tafereelen
I
Somtijds, des avonds, loopt hij in eens naast mij, het kleine duiveltje, dat is Bel genaamd en dat met zijn broêrtjes, Zeb en Bub, des avonds allerlei kattekwaad uitvoert, meestal tusschen de beenen der voetgangers en de wielen der automobielen...Dikwijls geleidt hij mij echter, niet al te onvertrouwbaar, naar wat er op dat oogenblik in de Stad bezienswaardig is in paleizen en krotten, in verlichte straten en sloppen...
Met de Stad bedoel ik niet Den Haag; de Stad kan zijn Parijs, Londen of Berlijn, zoo niet Weenen of Petrograd.
Op een avond, dat ik liep in de Stad, doemde Bel plotseling naast mij op en fluisterde hij, ondeugend:
- Nu zijn ze er allemaal...Wil je ze zien?
Ik keek neêr naar zijn mager baziliske-figuurtje in lakroode hozen: er groeiden horentjes op zijn kruin en er kwispelde een staartje achter uit zijn broekje; hij zag er uit als een echt duiveltje, de kleine Bel; zijn oogjes gloeiden en hij trippelde op de hoefjes van een jongen bok.
- Wie? vroeg ik.
- De Vijf Hoofdzonden...Ze zijn van avond allemaal in de Stad.
- Je vergist je, zeide ik. Er zijn Zeven Hoofdzonden en als er dus geen zeven zijn...
- Laat mij je zeggen, wierp Bel tegen, een beetje hoog; dat je er
| |
| |
niets van weet. Zeven Hoofdzonden waren er in de tijden van Olim; toen moest je trotsch zijn, lui en gulzig, wellustig, gierig, nijdig en kwaad om in de macht te komen van Onzen Boozen Heer, onze Heer, die zichzelven nu de Eerste Hoofdzonde gemaakt heeft...
Ik begreep niet goed wat hij daarmeê wilde zeggen. Maar een beetje boos, dat hij mij tegen sprak, zeide ik:
- Dan weet je het natuurlijk weêr beter dan ik; nu, toon me dan je Vijftal...
Bel bracht mij niet naar de sloppen en krotten, maar naar de lichtste straten en prachtigste paleizen en in het allerprachtigste - waarvoor in bronzen vazen immense pikvlammen waren ontstoken - voerde hij mij dood-eenvoudig binnen, zonder zich te storen aan roode hellebaardiers, goudgele lakeien, kamerheeren met satergezichten...
- Woont hier een Keizer? vroeg ik.
- Dat zoû wel kunnen, grinnikte Bel.
En Bel opende rustig een dubbele deur van vlamachtig gebeeldhouwde Gothiek.
- Kijk! zeide Bel en wees. Daar heb je de Tweelingen, die zijn de jongste en daar begint het meê!
Ik zag twee woest uitziende, groote, grimmige, dikke knapen, die vochten met elkaâr: zij trokken elkaâr een met druipende jam besmeerde boterham uit de knuisten.
- Wie zijn die lievelingen? vroeg ik.
- Dat zijn Gog en Magog, zeide Bel. Reuzekinderen, Satanskinderen, maar ze worden nooit volwassen en nooit wijs. Het zijn lievertjes, hè? Het zijn de Eigenzuchtjes: de een misgunt altijd den ander zijn boterham of wat ook, maar samen zijn zij De Eigenzucht.
- Dan toch geparenteerd aan de vroegere Nijd?
- Die was hun moeder, geloof ik, zeide Bel. Nu zijn ze samen één Hoofdzonde.
- Een van de Zeven...?
- Een van de Vijf.
| |
| |
- O ja, juist, één van de Vijf. Waar zijn de andere Vier?
- Geduld een beetje! Kijk toch nog eens naar die dikke jongens...Kijk! Daar rollen ze over den grond!
Waarachtig, Gog en Magog lagen over den grond. Zij grabbelden nu al vechtende in elkanders zakken: ze vochten om elkanders knikkers en de fel kleurige knikkers rolden her en der...
- Zijn ze altijd zoo aan het vechten? vroeg ik.
- Als ze het niet doen, draaien ze elkaâr kwaad-nijdig den rug toe, zei Bel.
- Voelen ze nooit eens broederlijk voor elkaâr?
- Wel neen, zeide Bel en grinnikte. De een is immers de evenmensch van den ander. Zijn evenkind, zijn evenknaap, zijn evenbroêr. En samen en mèt elkaâr zijn zij de Zonde, meneer, die het zalige Begin is...
- Waarvan? vroeg ik verbijsterd.
- Ga maar meê! lachte Bel en tolde vroolijk om zichzelven rond.
Ik keek met een laatsten blik rond. Het was een ruime zaal, die niets van een kinderkamer had. De stijl der prachtige architectuur was eene ‘flamboyante’, maar dan ook van werkelijk versteende, rossige vlammen. En tusschen die vervlamde en versteende Gothiek vochten de beide knapen, die, ik zag het nu!, ofschoon zij knapen waren, grooter waren dan groote en sterke mannen! Hun boterham scheen mij nu zoo groot als een tafel; hunne knikkers schenen mij biljartballen, struisvogeleieren...En zij vochten, de vreeslijke Satanskinderen en krabden elkander aan de oogen...
- Hè? zeide Bel; nu je die twee schatten aanschouwd hebt, zal ik je de op hen volgende moderne Hoofdzonde toonen: dat is wat een mooie vrouw...
- O! riep ik uit. Ik begrijp het in eens! Hun boterham kan ook wel een provincie zijn, niet waar?
- Je begint het te snappen, zei Bel, en grinnikte.
- En hun knikkers koninklijke Rijksappelen?
- En hun griffels schepters en hun petten kronen...
- Ik ben er! riep ik uit.
Bel grinnikte.
| |
| |
- Het heeft lang geduurd, meneertje, lachte hij mij uit. Hij voerde mij verder door het paleis en plotseling weken purperen gordijnen en ik zag een feestzaal voor mij, gevuld met zware wolken van geur, die opwalmden uit tallooze schalen van goud.
- Kijk! wees arglistig het verleidende duiveltje. Dat is Imperia: vindt je haar niet pràchtig...?
Ik staarde als betooverd voor mij uit...
| |
II
Nooit had ik zoo schitterende verleiding gezien. Vóór mij, op een hoogen troon van kussens, onder een neêr gordijnend baldakijn, lag Imperia en glimlachte als een vorstelijke courtizane. Zij was zoo schoon als geen vrouw zich denken laat; zij scheen meer een godin dan een courtizane en een vrouw; als donkere druiventrossen vielen hare zwarte lokken langs haar roomblank gelaat tot over haren schoot en zij was gekleed enkel in hare juweelen, die flonkerden met oneigenlijken glans. Haar eene voet rustte op een gevleugelden draak, die lag op de hoogste treê van haar troonbed. En op de andere treden knielden en baden haar aan verschillende antieke vorstinnen en hetaeren: ik herkende Cleopatra en Dido, Saffo en Semiramis, Aspazia en Fryne en zij hielden voor Imperia op, in schalen en korven, bloemen en ooft en brandende geurwerken.
- Imperia ziet er veel mooier uit dan Gog en Magog deden, zeide ik tot het kleine duiveltje, dat mij in dit Satanspaleis had binnen geleid. Maar wie is Imperia nu...?
- De zuster van Gog en Magog, zeide Bel; de Vijf Hoofdzonden zijn allemaal broêrs en zusters van elkaâr. En verder is ze...
- De Zinnezucht!
riep Imperia zelve mij lokkende toe van haar troon; zij lag te stralen in den weêrglans van het goudbrokaat van haar baldakijn en in het gestarrel harer juweelen.
- Schitterend schoon ben je, o Zinnezucht, o Imperia! prees ik de
| |
| |
prachtige vrouw; maar ben je nu eigenlijk iets anders dan de vroegere Wellust was?
Imperia lachte schamper minachtend.
- Wie rept hièr nog, riep zij; van de vroegere Zeven, die wij verjoegen! Van die bleeke Zonden, armbloedige larven, die wij, de moderne Vijf, hebben verjaagd en voor altijd! Zie mij aan, o aarzelende sterveling: ik ben de Wellust maar voor àlle zinnen! De Wellust voor je ziel en je zinnen, die ik demoniesch wensch zoo wel zinnen als ziel. Want ik ben de Zinnezucht en ik wil je doen genieten met alles wat wèl luidt, geurt en smaakt, terwijl je de tallooze schoonheden aanziet en drukken zal aan je hart! Ik ben de Zinnezucht voor Gevoel en Gezicht, voor Gehoor en voor Reuk en Smaak en tevens ben ik de Zinnezucht voor de andere en meerdere en modernere Zinnen en zal ik zijn ook de Zinnezucht voor je ziel. Aanbid mij, zoo als je reeds heimelijk in je hart, zonder te knielen, mijn twee broeders aanbadt als je eigenste Eigenzucht!
En er danste plotseling een heel ballet om mij rond; het waren danseressen, die mij boden gouden appelen en die met zoet klinkende harpen mij omringden en met allerlei andere verlokkingen, mooier dan het ooit gebeurde in de Fransche Opera, in de ‘Nuit de Valpurgis’, vijfde akte, Faust.
Ik was werkelijk een beetje geïmpressioneerd en wilde een der appelen grijpen voor ik neêr zoû zijgen op de treden van Imperia's troon, waar de antieke dames reeds plaats voor mij maakten; de draak deed vermoedelijk geen kwaad en was meer een decoratieve draak.
- Ja maar, zei Bel; zoo gemakkelijk gaat dat hier niet, gouden appels te eten en Imperia te aanbidden! Dat kost je gèld, meneertje, in den modernen tijd onzer moderne Hoofdzonden!
- En hoe kom ik aan geld? vroeg ik, terwijl de danseuse met haar korf vol gouden appels om mij heen pirouetteerde en Imperia, op den troon, maar glimlachte en de armen uitstrekte, waaraan snocren van parelen hingen, ‘als eieren zoo groot’.
- Dat zal ik je zeggen! fluisterde Bel mij in. Je gaat eenvoudig door
| |
| |
dat zijdeurtje, eerst naar de Bank van Satan, die is heel geriefelijk hier, in dit zelfde paleis, ge-installeerd en daar vindt je wat je noodig hebt...Kom maar meê...
Maar een invallende gedachte deed mij mijn duivelsche page nog tegen houden op de drempels van Imperia's sensueele pavillioen.
- Eén oogenblik! zeide ik. Waarom zijn er van Zeven Hoofdzonden maar Vijf geworden? Waarom is de Zonde zoo ingekrimpt? Uit de Nijd werden die lieve jongens, de Eigenzuchtjes geboren. De antieke Wellust bidt nu Imperia aan en is misschien wel...de moeder van die Keizerin der moderne tijden?
- Dat heb je mooi geraden en als je nu niet zoo ouderwetsch je ‘documenteeren’ wilde vóór dat je ziet en geniet en zwelgt en aanbidt, zei Bel en trok mij meê; zoû je nu reeds weten wat er van die ellendig leelijke en vuile Gierigheid is geworden door metamorfoze en metempsychoze...
- Wat dan? riep ik uit. Wie dan?
- Ziehier! riep Bel en wierp wijd een dubbele bronzen deur open, waarop in stralende letters van goud fulmineerde:
!!!Internationale Bank van Satan!!!
Hij duwde mij binnen, de brutale jongen.
En ik zag een jongen, blonden, charmanten bankier, die...
dien ik aan u voorstel in het Derde Tafereel dezer op te voeren en uit te vieren Fantazie van Moderne Zonden.
| |
III
De Internationale Bank van Satan zag er geheel anders uit dan welke bank ook. Er waren geen loketten, schrijvende heeren of tikkende dames. In een immense zaal, die geleek een zuilenrijke feesthal - werkelijk, de zalen der Zonden werden al grooter en grooter en van kinderkamer over sensueel pavillioen was deze Bank reeds een soort balzaal geworden! - stond Satans bankier -
| |
| |
de jonge, blonde, charmante man. Hij stond lachende op een soort ronde troonverhevenheid in het midden en de treden van zijn estrade rustten op een rij van gouden kalveren; trouwens de geheele zaal blonk van goud, de wanden schenen van goud en dat weêrspiegelde als met spiegels. En de jonge bankier - hij was niet anders gekleed dan iedere andere jonge bankier zich heden ten dage zoû kleeden - stond maar te lachen en hield de armen wijd uitgestrekt en maakte een trillende beweging met de vingertoppen. Toen zag ik, dat er allemaal andere zijdeurtjes toegang gaven tot Satans Internationale Bank; waarachtig, het scheen of je alleen maar door zijdeurtjes bij Satans bankier terecht kon komen en door àl die zijdeurtjes, die openden te gelijker tijd, dat mijn zijdeurtje opende, stroomden nu, mèt ons, honderden schepselen binnen: het waren Europeanen, Aziaten, Amerikanen, enfin, het waren schepsels uit allerlei werelddeelen en ze drongen om de ronde estrade...
- Hoe heet hij daar toch? vroeg ik aan Bel.
- Hij heet Mammon, meneertje, zeide Bel en hij is dus
- De Goudzucht
klaterde de charmante Mammon mij, dien hij reeds in de gaten had, toe en hij vervolgde:
- Ik ben De Goudzucht! Wie mij aanbidt, bestrooi ik met goud, bezaai ik met goud, overstelp ik met goud! Kniel neêr! Knielt allen neêr! En aanbidt mij!
Hij zag er zoo jong, zoo glanzend, zoo stralend uit en werkelijk, er scheen een groote suggestie van hem uit te gaan, want de schepselen, Gods schepselen of Satans schepselen, ze verdrongen zich op de treden van Mammons troon om tusschen de gouden kalveren neêr te knielen. En zij hielden aanbiddend hun palmen op en toen...
Toen regenden uit Mammons onophoudelijk trillend bewegende vingertoppen, zijn armen steeds wijd gestrekt, twee stroomen van gouden tientjes. Dat regende maar, regende door en de aanbiddende schepselen vingen de gouden tientjes op, vulden er hunne zakken meê, hielden weêr de leêge palmen omhoog. En
| |
| |
stamelden aanbidding...En de tientjes regenden steeds neêr met een allerliefst helder, melodieus klinkelend geklinkklank. Het was een erg fijn geluid, bepaald een hemelsche muziek en tòch...! En Mammon lachte maar, zoo charmant, dat iedereen woû knielen op zijn beurt en de schepselen duwden elkaâr van de treden en werden nijdig en grabbelden elkaâr de gouden muntjes af. Op eens kreeg ik een duw van Bel in mijn rug en voor ik het wist, lag ik op mijn knieën en bad aan...Met open, opgehouden palmen. En Mammon lachte mij toe, o zoo charmant en hij draaide zich zelfs zóó, dat ik twee straffe gouden stràaltjes van tientjes opving...Die stak ik in mijn zakken, vestzakken, jaszakken, broekzakken; toen stond ik op, gedachtig aan Imperia...
- Heb je al genoeg?? vroeg Bel achter mij en wilde mij weêr voor over op mijn knieën duwen.
- Ja, ik heb genoeg, geloof ik, zei ik; en daarbij, ze duwen me zoo op die treê en ze gappen het me weêr af als ik langer tusschen die bende blijf...
- Je bent lang niet zondig genoeg, verweet Bel me, met een frons van ontevredenheid tusschen zijn saterbrauwen. Kijk eens die andere kerels: die bidden aan tot hun zakken bàrsten...
- Jawel, zei ik; maar dan regent het weêr uit hun zakken over den vloer en dan veeg jij het bij elkaâr en geeft het weêr aan Mammon.
- Je bent idioot, zei Bel. Mammon neemt nooit meer geld terug, dat hij toovert uit zijn vingertoppen; dat heeft hij heusch niet noodig.
- Ik wil terug naar Imperia! riep ik. Ik wil genieten voor al mijn Zinnen! Ik wil de Zinnezucht aanbidden, de Zalige! Geld heb ik: ik bàrst van de gouden tientjes!
Maar Bel hield mij terug.
- Je bent nog veel te naïef! riep het kleine, verdorven duivelskind. Je moet eerst nog leeren niet zoo naïef te zijn en je eigenlijke verlangens te verbergen. Als jij bij-voorbeeld blij in je zondig hart bent omdat Mammon het gouden tientjes in je palmen heeft laten regenen, moet je een treurig bakkes zetten en dàt leer je, meneer- | |
| |
tje, bij op één na de machtigste, moderne Hoofdzonde en die is...
- Die is? vroeg ik, mijn handen aan mijn puilende zakken; waarachtig, zij scheurden, mijn zakken; de tientjes vloeiden al weg...
- Die is hier! riep Bel; hij draaide mij een paar keer als een tol in het rond en toen duwde hij mij een poort binnen, weêr van vlammende Gothiek en een immense kathedraal welfde zich om mij heen.
En ik zag...
| |
IV
Een onmetelijk diep perspectief van flamboyante Gothische bogen...Dàt was nog iets anders dan die kinderkamer, dat pavillioen en die bankhal geweest waren! Ja werkelijk, dat was als een kathedraal en in het schemerachtig roode licht van duizende kaarsen, zag ik er duizende geloovigen, die neêr geknield lagen en schenen te bidden en te aanbidden. Wie en wat begreep ik niet goed: een altaar was er niet; er was alleen aan het einde van het onmetelijk diepe perspectief een soort trappenvlucht en die was afgesloten door dicht geschoven, brons-zware en koperkleurige gordijnen en vóór die gordijnen lag een soort priesterlijke figuur en murmelde een litanie als of hij in het gebed en de aanbidding die duizenden voor ging. Ik was zeer onder den indruk van het geheel en fluisterde tot Bel, terwijl ik al meer en meer Mammon's gouden tientjes uit mijn gescheurde zakken voelde glippen:
- En wie is dat nu, die daar zoo ligt te prevelen?
- Dat is...begon Bel, en ik verwachtte werkelijk, dat die priester of wat hij ook ware zich om zoû draaien en zijn naam zoû roepen zoo als Imperia en Mammon hadden gedaan, maar hij bleef ons zijn rug in gouden dalmatiek toe wenden zoo dat Bel zelve mij in moest fluisteren, duivelshandje aan mond:
- De Huichelzucht...!
De litanie galmde op, maar ik hoorde niet wie er in aanbeden werd, want ik was te verontwaardigd.
| |
| |
- De Huichelzucht?! riep ik. En is dat een priester! Het is onmogelijk! Van welken godsdienst dan??
- Natuurlijk geen Grieksch-Orthodoxe of Roomsch-Katholieke, zeide Bel, als of dat van zelve sprak.
- O, zeide ik. Dàn is het goed. Want ik heb in Nice een allerbeminnelijksten metropoliet gekend en in Italië tal van brave geestelijken, met wie ik dikwijls gesproken heb over allerlei onderwerpen - filozofie, poëzie, kunst, filantropie - en ik verzeker je, jou Satanskind, dat zij geen van allen iets met jou Huichelzucht hadden uit te staan!
Ik was zoo verontwaardigd in mijne verdediging van den geestelijken stand, dien ik werkelijk in het Zuiden zoo edel soms heb vertegenwoordigd gezien, dat Bel mij openmonds aanzag en toen zeide:
- Maar ik heb je immers ook niet verteld, dat die Huichelzucht daar - hij heet Hilario, omdat hij altijd pleizier in zijn eigen heeft, hoewel hij altijd een heel ernstig en zalvend bakkes trekt - iets heeft uit te staan met die brave geestelijken, die jij hebt ontmoet, zelfs niet met een der godsdiensten, die er op de wereld in eere zijn!
- Dàn is het goed! herhaalde ik gekalmeerd en met nadruk.
- Die Hilario, zeide Bel, heeft alleen wat te maken met den Duivelsdienst en wel met den allereenigsten, die er aan gene zijde van dit Paleis wordt gevierd...
Zijn stem werd griezelig van bijbedoeling: hij grijnsde en grimlachte en ik keek hem vol ontzetting aan.
- Dat gewaad, dat hij draagt, zei Bel; kijk maar eens goed, is op zijn rug allemaal doorweven met duivelsche symbolen.
Waarachtig, ik zag het, dat het prachtige, gouden brokaat doorweven was met hoornen en hoeven en vlammen.
- Hij is De Huichelzucht, fluisterde Bel mij nog eens in; hij is Hilario; hij is de Vierde Hoofdzonde, de Vierde Moderne Hoofdzonde; hij heeft altijd schik in zich, vooral als hij de menschen er in laat loopen door anders te doen dan hij is en hij is de Zonde, die de moderne menschen, misschien zonder dat zij het zich bewust zijn, bijna het meest aanbidden. Als ze bij-voorbeeld met elkaâr vech- | |
| |
ten willen, zeggen ze, dat ze zoo veel van elkander houden; als ze scharlaken Onrecht - dat is goèd natuurlijk - willen plegen, zeggen ze, dat ze jullie bleeke Recht eeredienen; als ze Oorlog willen, zeggen ze, dat ze den Vrede beoogen...Begrijp je?
- Ik begrijp, zeide ik, ontzet, want Hilario daar ginds, had zich omgewend; hij rees uit zijne knieling op; hij werd reusachtig van gestalte; hij was afkeerwekkend van valsch, gluiperig gelaat en van huichelgrijns; hij scheen met een wijd gebaar de menigte der duizenden, die daar geknield lagen, te zegenen; hij was, ja, hij was de Priester van Satan, de Minister van Satan; hij was de verschrikkelijkste Zonde, die ik aanschouwd had; Gog en Magog waren werkelijk kinderen, vergeleken bij hem, Imperia niets meer dan een verleidelijke vrouw, en Mammon niets meer dan een dubieuze man van zaken, maar hij, Hilario, de Huichelzucht, was werkelijk de Màchtigste...!
- Op één na! fluisterde Bel, die mijn gedachte ried met zijn duivelachtig instinct.
Ik dorst bijna niet vragen. Vol angst en afkeer zag ik naar de Huichelzucht, die daar ginds, al zegenend, scheen te groeien, te groeien, tot zijn verschrikkelijk gebaar uit gouden dalmatiek geheel de ruimte voor de zware gordijnen vulde, terwijl een zwaar dreunende muziek als van daverend tandengeknars uit ondergrondsche orgelpijpen te donderen begon. Maar eindelijk, eindelijk vroeg ik het:
- Wie is dan de Machtigste Hoofdzonde?
Bel zweeg; hij keek mij doordringend, demoniesch aan.
- Wie is dan je Vijfde Hoofdzonde? drong ik aan, terwijl het angstzweet mij uitbrak.
Bel greep mij bij de pols met een kracht, die ik niet vermoed had in zijn magere klauw.
- Kijk!! wees hij en rukte mij recht, met mijn oogen naar de gordijnen gericht.
En de gordijnen weken, weken, weken, langzaam, en...
| |
| |
| |
V
...Ik zag een soort van reusachtig kerkkoor, altijd in vlammende Gothiek, alsof vlammen, salamanders en draken waren versteend en verstard in beeldhouwwerk. En in dat koor, zat, op een kolossalen troon een schrikwekkend ontzaglijk Wezen, als een Vorst, als een Koning, als een Keizer: hij was gekroond met een Vijfkroon, vermoedelijk symbool van zijn macht over de Vijf Zonden; hij was omplooid in een mantel van hermelijn; hij droeg een Rijksappel in de eene, een Schepter in de andere hand en een reuzegroot zwaard, dat hem omgord was, lag over zijn knieën. Hij was barbaarsch verschrikkelijk van gelaat en toen de gordijnen open weken en hij verzichtbaarde, huldigden hem de duizenden en riepen:
- Satan! Satan!! Satan!!
- Is hij Satan? vroeg ik, ontzet, aan Bel; maar Bel antwoordde:
- Ja, maar de Zoon van Satan en broeder van de Vier andere Zonden, die allen Satans kinderen zijn: hij heet naar zijn vader...Kniel nu gauw neêr en bid aan...
Maar ik knielde niet neêr en bad niet aan. Vooreerst was ik veel te nieuwsgierig om alles goed te zien en werkelijk, toen ik mij op de teenen rekte, zag ik, dat tal van koningen, eveneens gekroond en gemanteld, geknield lagen rondom Hilario, en zag ik, dat de Zoon Satans op hunne gekromde ruggen zijn voeten geplaatst had, wreed en meêdoogenloos.
- Wie is hij nog meer dan Satans Zoon? vroeg ik Bel, erg onder den indruk.
- Zie je dat dan niet? beet Bel, woedend, mij toe. Wie zoû Satans Zoon anders zijn dan:
- De Heerschzucht!
Ik stond als versteend te staren.
- De Heerschzucht! herhaalde Bel aan mijn oor en te gelijker tijd voelde ik zijn duivelsklauw, gebald tot vuist, in mijn rug als wilde hij mij dwingen te knielen. De Heerschzucht, die alle andere vorsten der wereld beheerscht! De Heerschzucht, in wie zich incar- | |
| |
neerden die oude vale, vage Zonden: de Woede en de Trots en de Gulzigheid!! De Heerschzucht, die over alle Zonden heerscht!
Werkelijk, ik zag eensklaps ter beide zijden van het koor binnen komen èn de twee Eigenzuchten en Imperia met haar draak aan een parelsnoer en Mammon, steeds met de handen gestrekt en een regen van gouden tientjes uit zijn vingers tooverend en ze knielden allen neêr voor hun broeder en bogen hunne ruggen voor zijn voet: zij verdrongen de vorsten der wereld en elkander om 's Heerschzuchts voet op hun ruggen te voelen.
- Kniel neêr! siste Bel mij woedend in het oor en zijn klauwvuist stompte mij onbarmhartig.
- Wat hebben jullie met de Luiheid gedaan? vroeg ik, schrap op mijn voeten.
- Die konden we niet meer gebruiken!! raasde Bel nijdig, terwijl het orgelgedaver der tandeknarsingen de kathedraal doordreunde. Die hebben we in onzen modernen tijd ongeschikt verklaard en verbrand of minstens op pensioen gesteld. Wat kon de Luiheid de Heerschzucht dienen? Kniel neêr!!
En hij stompte mij woedend. Ik weêrstreefde.
- Ik kniel niet neêr, en aanbid niet de Heerschzucht, Bel! riep ik uit. Want ik...jou duivelskind, ik ben De Luiheid, de vroegere Hoofdzonde, die jullie niet meer van noode hebben in jullie modern zondigen struggle-for-life, en ik ben veel te lui om te heerschen, ik verlang niet te heerschen: ik had Mammon nog kunnen aanbidden om de mooie Imperia, maar hooger gaan mijn aspiraties niet; voor dat gehuichel blijft mijn luiheid veel te aesthetisch; ik vind huichelen een onschoone Zonde, een afschuwelijke Zonde, een weêrzinwekkende Zonde en de Heerschzucht - die Vijfde of misschien wel Eerste Hoofdzonde, niet waar - die oefent niets geen bekoring op me: ik koester hem niet in mijn hart; zoo als ik je zeg, ik ben veel te lui, ik De Luiheid, de uit jullie demonischen kring verstooten Luiheid en ik vertik het mijn knieen te buigen voor Huichelzucht en voor Heerschzucht. Laat me gaan!
En met een kolossale energie van Luiheid draaide ik me om en
| |
| |
vluchtte...Ik voelde, dat Bel mij bij mijn jas greep; hij scheurde mij de zakken en een stroom van gouden tientjes rinkelde tinkelend over het mozaïek van den vloer en in eens donderde de vreeselijke stem van De Heerschzucht, Satans Zoon, door de kathedraal:
- Wie vlucht daar en weigert Mij te aanbidden...?
Ik zag om...
Ik zag Bel, op beide scharlaken-omhoosde knietjes neêr gezegen...
Hij riep, schelletjes en beverig, de klauwtjes omhoog:
- Allerheerschzuchtigste Majesteit aller Moderne Hoofdzonden! Het is alleen maar De Luiheid, u weet wel, die van vroeger, die te lui is om...
Ik zag De Heerschzucht juist een teeken van minachtende genade knikken en vluchtte van daar, terwijl ik mijn laatste tientjes verloor.
En sedert weet ik, dat ik te ouderwetsch lui ben om modern zondig te zijn...
|
|