| |
| |
| |
Opmerkingen van geen waarde
Trouwring
Het treft mij zeer, dat iedere Hollander, die getrouwd is, een trouwring draagt. In Frankrijk en Italië, ten minste, dragen de mannen weinig trouwringen. Maar hier zie ik aan den vinger van, bij voorbeeld, iederen getrouwden trambeambte, chauffeur, postbeambte, politie-agent, den gladden trouwring, die dadelijk schijnt te zeggen: wij zijn getrouwd, mijn drager en ik!
Het ontroert mij. Ik vind er zoo iets degelijks, eenvoudigs en trouws in. Ten minste, ik hoop, dat de trouwring der Hollanders een trouwe ring is. Wat ik wel geloof, daar hij er nooit uit ziet als of hij gemakkelijk van den vinger schuift...Schijn bedriegt, zegt men, maar ik geloof wel aan den trouwen ring van de brave jongens, die ik noemde.
Als een Fransche of Italiaansche ‘brave jongen’ al die trouwe, gladde ringen ziet, wat moet hij zich dan verbazen. Nooit zag ik in Nice of Rome een tram- of postbeambte, een chauffeur of een politie-agent met een trouw-, wel met een anderen ring.
Deze trouwringen doen mij hier dan denken: wij zijn wèl een goed, braaf volk.
Zoek géén ironie in mijn waardelooze opmerkingen; gij zoudt haar niet vinden...
| |
| |
| |
Y, Ÿ en IJ
Iets, dat mij ook getroffen heeft, nu ik in Holland terug ben, is een moderne door-elkaâr-haspeling van de ij en de y. Dit is natuurlijk gekomen door den invloed der schrijfmachinerij. Toen ik vertrok, was zij nog iets zeldzaams - méér dan tien jaren geleden -; nu worden zoo wel romans als liefdesdeclaraties getype'd.
Het zoû te veel waarde aan mijn opmerking verleenen, zoo ik u ging onderhouden over de geschiedenis van ij en y in de Nederlandsche spelling. Een boekdeel is over beide letterteekens te schrijven. Ik wil u alleen doen opmerken, dat ik, toen ik jong was, steeds zag geschreven: Maatschappij, en dat ik nu, in de stad, met gouden letters zie prijken: maatschappy.
Het doet mij zéér modern Hollandsch aan. Men moet nóóit moderne dingen critizeeren, als je een beetje modern blijven wilt.
Maar ik las ook, in een gedicht - ik zeg niet wèlk -: idijlle. Het was géén drukfout. De idijlle herhaalde zich telkens. Het was een idijlle om van te rillen.
En ik las ook, op het document van een prijsvraag, - ik zeg niet, welke -, gecalligrafeerd: prÿs.
Ik heb de idijlle misschien toch even gecritizeerd, hoewel ze een moderne idylle was. Ik critizeer de Prÿs van den Prijsvraag niet maar mijn aesthetiesch gevoel werd gekwetst. Het leek mij toe of die y een Griekschen chitoon droeg en een chauffeursbril voor de oogen: ••
Men moet jaren lang in het buitenland hebben getoefd om zulke moderniteiten (of slordigheden, zoo geen fraaiïgheden) op te merken en er eene opmerking over te boek te stellen.
Van iets meer waarde dan die over den trouwring, dunkt mij.
Maar toch, al weêr van héél geringe waarde.
| |
| |
| |
Voordeur
De uitdrukking: hij valt met de deur in huis, kan alleen in Holland ontstaan, omdat een Hollandsche voordeur zeer Hollandsch is en door die Hollandsche vóórdeur iedereen, die maar belt en wordt open gedaan, met de deur in huis valt.
Een Hollandsche voordeur is een broze bescherming, al is zij gesloten, vergeleken bij een open buitenlandsche woningdeur, waar een portier den Cerberus doet.
Ik voel mij veiliger in het buitenland met zoo een den geheelen dag opene huisdeur dan in Holland, met een gesloten voordeur, waarbij een electriesch of anderszins belletje.
Tingeling, tingeling: leveranciers; ‘is meneer thuis?’; ‘is mevrouw thuis?’; boodschappen, boodschapjes; het mannetje met het ‘katerntje’ postpapier...
Tingeling, tingeling, tingeling...
Ik vind het tòch een lief geluid. Alles wat vaderlandsch is, vind ik op dit oogenblik lief en aandoenlijk. Hoe lang zal die teedere stemming duren...?
| |
Hollandsche braafheid
Als men jaren lang, achter elkaâr, in het buitenland vertoeft, zonder zelfs vaderlandsche zomers te genieten, wijkt het geboorteland terug in eene illuzie. En meent men, meende ik, zelfbanneling, dat in Holland eene zekere naïve braafheid was, waarmede ik bedoelde een patriarchale deugdelijkheid, eene psychische eerlijkheid in voelen en denken...Ik geloofde, bij voorbeeld, in eene litteraire braafheid, in eene braafheid op alle andere kunstgebied in Holland. Om te blijven bij de litteratuur: als ik van buitenlandsche litteraire zeden hoorde, riep ik hoog:
- Zoo iets is bij ons onmogelijk!!
Als ik hoorde van litteraire nijdigheden, jaloezieën, en wat dies meer zij, riep ik hoog:
| |
| |
- Bij ònze letterkundigen bestaan die gevoelens niet!
Want ik leefde in de illuzie...
Nu weet ik, dat het overal, en ook hier, precies het zelfde is.
Dat kan ook niet anders. En mijn idealistische vergissing was dom, maar wel liéf, jegens de Hollanders.
En daarom - hiér komt de Waardelooze Opmerking - is het goed zijn geboortegrond eens jarenlang niet terug te zien. Men krijgt dan allicht eene illuzie, als de mijne was: dat uw vaderlanders beter zijn dan de buitenlanders, die u omringen, op welk ‘gebied’ ook.
En taant later de illuzie, nu, dan moet u dat niet àl te veel bedroeven. Want men heeft dan toch de illuzie gehad, en Illuzie is eigenlijk alles.
| |
Kastanjeboomen
Bloeiende kastanjeboomen zijn de Kerstboomen van het voorjaar.
Dit is een beeld (bloeiende kastanjeboomen = voorjaars-kerstboomen), dat ik nog nèrgens heb ontmoet, zelfs niet in mijn eigen boeken.
Mocht gij echter het beeld wèl ontmoet hebben, dan is mijne Opmerking hier zéér te recht op gemerkt, want zij heeft dan absoluut geen waarde.
Mocht gij echter met mij bekennen, dat gij het beeld hier voor de eerste maal ontmoet, dan moet gij het dadelijk schrappen uit deze Opmerkingen, wilt ge? Want een nieuw beeld, een nieuw taalbeeld, een nieuwe beeldspraak is te waardevol om het geene waarde toe te kennen.
Intusschen, zijt gij het hiermeê niet met mij eens, dan kunt gij, ook in dit laatste geval, het beeld behouden in deze rubriek en er meê doen wat ge wilt: zelfs het gebruiken als ge een voorjaarsimpressie mocht schrijven. Wil het dan van mij aannemen als een klein voorjaarsgeschenk: geen dank...
| |
| |
| |
Nijdige vriend
Gisteren ontmoette ik hem, toen ik de bloeiende voorjaars-kerstboomen opmerkte. Hij hield mij staande en zeide nijdig:
- Schrijf je Waardelooze Opmerkingen in de ‘Haagsche Post’?
- Ja,...stotterde ik, opgeschrikt uit mijne flânerie van opmerkingen.
- Zoo, hernam de nijdige vriend. Denk je, dat ik je niet door zie? Je doet het uit verregaande ijdelheid. Want je denkt in je zelven, dat de minste ‘Waardelooze Opmerking’ van jou tòch eigenlijk heel wat waarde voor je lezers zal bevatten...
- Bij alle Goden! verdedigde ik mij. Daar heb ik geen oogenblik aan gedacht!!
- Je doet het ook uit overdreven nederigheid, ging nóg bitser de nijdige vriend door.
- Hoe leg je dàt uit? vroeg ik angstig; ik bééfde door mijn arme zenuwen, met het vage bewustzijn, dat ik iets vreeslijks deed, met ‘Waardelooze Opmerkingen’ te schrijven.
- Je denkt in jezelven, nijdaste de nijdige vriend mij toe; dat je ‘Waardelooze Opmerkingen’ minstens even interessant zijn als je dikke boeken en zelfs je feuilletons.
- Maar wat denk jij? hield ik hem bij een knoop vast.
- Dat ik - je dikke boeken en zelfs je feuilletons laat ik ter zijde - óók wel zoû kunnen schrijven, net als jij, hoor, van die Waardelooze Opmerkingen voor de ‘Haagsche Post’!
- Wèlke, bij voorbeeld? tartte ik hem, nu ook nijdig.
Hij bitste ze mij in het gezicht. Het waren er drie. Ik geef ze u de volgende week, maar onder mijn eigen naam.
| |
Zuiver Nederlandsch
Velen verwijten mij, ook al ben ik jaren lang uit Den Haag weg geweest, dat ik Haagsch spreek. Het is mogelijk, ik wil er niets tegen zeggen. Maar wij, Hagenaars, verwijten de Amsterdam- | |
| |
mers, dat zij Amsterdamsch spreken. Hagenaars en Amsterdammers verwijten Rotterdam, dat het Rotterdamsch spreekt. Groningen verwijt Gelderland, dat het Geldersch spreekt en omgekeerd. Ik vermoed, dat Limburg Zeeland iets te verwijten heeft en vice-versa. En nu wil ik geene Opmerking maken, maar een Vraag stellen, van zoo weinig gewicht, dat ze pendant wordt met eene Waardelooze Opmerking. Een vraag, die ge, lezer, lieve lezer, lieve Amsterdamsche, Rotterdamsche, Noord-Nederlandsche, Zuid-Nederlandsche lezer, niet behoeft te beantwoorden, als ge er geen gat in ziet:
Vraag: Wàar wordt zuiver Nederlandsch gesproken?
| |
Cosmopolitisme
De Oorlog is alleen gekomen om ons onder het oog te brengen, dat wij vele verkeerde meeningen ons hadden aangewend.
Zoo over het Cosmopolitisme. Nu de Oorlog gekomen is, zien wij, dat het niet bestaat. Het was een illuzie, een beetje van snobisme, meer misschien van ideaal. Maar het bestaat niet, noch voor idealisten, noch voor snobs.
Wij zijn geen ‘cosmopolieten’ meer. Ik dacht het te zijn in Nice en in Rome. Ik weet nu, door den Oorlog, dat ik niets ben dan Hollander. Jaren lang heb ik verblind rond gezwalkt. Ik zoû die jaren echter niet willen missen. Verblinding is meestal zalig...
Wie heeft de illuzie van het Cosmopolitisme uitgevonden? Ik herinner het mij niet meer. Die man is vermoedelijk dood of héél oud. Hij zal zich niet bekend maken, als hij leeft, de arme, oude dwaas.
Een andere verkeerde meening, die wij wellustigjes koesterden, is die op welke wij prat gingen: dat wij hooger staan dan de oermensch eenmaal in het oerwoud. Wij staan geen sportje hooger. Maar de oermensch was naakt en harig; wij zijn glad geschoren en liepen gehuld in alle élégances der huichelarij en zelfverblinding. Die zijn nu vrijwel afgevallen.
| |
| |
Als ik des avonds laat bij toeval door de eenzame Parkstraat loop, vrees ik wel eens, tijdens dezen Oorlog, dat uit de Oranjestraat iemand komen zal, die mij vermoorden wil en tast ik naar den revolver, dien ik niet draag...
In Italië doolde ik 's nachts, steeds revolverloos, door donkere misdadigers-sloppen, met een argeloos, engelachtig gemoed.
Toen, en dàar, dacht ik heusch, dat wij hooger stonden dan de oermensch eens. Nu, en hier, weet ik, dat ik in de verkeerde meening leefde. Dat heeft de Oorlog mij geleerd.
Toch is de Oranjestraat veiliger dan een donker, Florentijnsch slop.
| |
Flauw zijn
Niets is verstandiger dan nu en dan ‘flauw’ te zijn.
Misschien is deze Opmerking te paradoxaal om waardeloos te zijn. Misschien heeft mijne opmerking wèl eenige waarde. Maar zoo nauw nemen wij onzen titel niet, niet waar?
Vrouwen zijn zelden ‘flauw’. Zij zijn geestig of niet, satiriesch of niet, hatelijk of niet, maar ik herinner mij geen vrouw, die ‘flauw’ kon zijn. Het is misschien bij haar een onbewuste aesthetiek: valt eene ‘flauwiteit’ haar in, dan uiten zij die niet, vagelijk voelende, dat de ‘flauwiteit’ haar slecht zoû kunnen staan.
Mannen, die heusch ‘flauw’ kunnen zijn, zijn meestal mannen, die met het hoofd werken. De ‘flauwiteit’ is hun even eene ontspanning, de ‘flauwiteit’ is hun geest weldadig.
Ik heb een dominé gekend, godgeleerde, een charmanten, prettigen dominé. Als hij uren lang gestudeerd had in de Hebreeuwsche teksten van het Oude, in de Grieksche teksten van het Nieuwe Testament, kon hij allergezelligst ‘flauw’ zijn en deed een kater na, die een kat over de daken achtervolgt in een liefdezwoele Meie-nacht. Hij deed het heel ‘flauw’ en het was héél goed.
Als ik mijzelven citeeren mag als een werker-met-het-hoofd, die wel eens ‘flauw’ is, dan zoû ik u willen verraden, dat ik be- | |
| |
roemd ben om mijne geïmprovizeerde Nederlandsche vertalingen van Trovatore, Lucia di Lammermoor en Faust. Ik voer dan die opera's op en speel en zing ze, in het verkort, heelemaal alleen. Dat wil zeggen, ik mimeer óók gordijn, souffleur, orchest, ballet: enfin, ik doe veel meer dan sopraan, tenor, baryton en bas zingen.
Deze vertalingen, niet geschikt voor de aanstaande Nederlandsche Opera, behooren tot mijne meest geslaagde en mijn weldadigste ‘flauwiteiten’.
Er zijn menschen, die geene ‘flauwiteiten’ begrijpen. Zij behooren meestal (ik generalizeer nooit) tot de dorre zielen. Eens vertoonde ik een mijner ‘flauwste’ en meest geslaagde opera-scènes - uit de Lucie met het Lamme Oor - aan eene dorre ziel. (Ik wist niet, dat hij zoo eene dorre ziel had, anders had ik het nóóit gedaan!) Ik sloeg een figuur als een plank.
Laat mij u dezen raad geven: probeer eens ‘flauw’ te zijn, als ge het nog nimmer waart. Gij zult dan, lukt het, een zalig gevoel over u krijgen, als ge niet een dorre ziel zijt.
Er is alleen dit: eene ‘flauwiteit’ moet kort duren. Nauwelijks een paar minuten. Mijne opera-vertooningen duurden niet langer. Maat is het geheim van alle levensgenieting. Ook van ‘flauwiteiten’.
| |
Margriet
Margriet is er ingeloopen. Zij heeft werkelijk gedacht, dat ik één oogenblik zoo pedant ben geweest - in haar toon schuilt door, dat zij mij pedant vindt voorjaarsprezentjes van beeldspraak uit te deelen - te gelooven, dat ik een nieuw beeld had gevonden: bloeiende kastanjeboomen = voorjaarskerstboomen. Margriet, het spraakbeeld komt niet alleen voor in ‘De Vrouw en haar Huis’, maar bij Théophile Gautier, d'Annunzio, Zola en ik weet niet wie al meer...En daarom was mijne Opmerking over die, zéér juist opgemerkte, anachronistische Kerstboomen er een prachtige want absoluut waardeloos, ik meen niet nieuw.
| |
| |
Margriet, laat mij u zeggen, dat gij u te hoog had moeten houden om te reageeren op mijn waardeloosheid. En dan nog dit: er zijn geen nieuwe spraakbeelden meer te zeggen, o, Margriet. Zij zijn allen, sedert de duizende jaren, dat er dichters bestaan, gezegd...
Margriet, gij zijt er ingeloopen.
| |
Persgeheim
Een vriend van de ‘Haagsche Post’ ontmoet ik, wie doet er niet toe.
Hij zegt mij, heel ernstig (hij is een degelijk man):
- Meneer, u schrijft Opmerkingen van Geen Waarde voor de ‘Haagsche Post’. Ziet u zoo neêr op de ‘Haagsche Post’, dat u haar alleen Waardelooze Opmerkingen toestaat??
De vriend van de ‘Haagsche Post’ fronst berispend zijn degelijk voorhoofd.
Een oogenblik sta ik ontsteld. Ik neêr zien op dat gezellige weekblad, de ‘Haagsche Post’!! Ik dènk er niet over. En om mij te verdedigen, moet ik wel een geheim verraden:
- Meneer, antwoord ik den degelijken meneer met het berispend fronsende voorhoofd. Ik zal u de kwestie uitleggen. De ‘Waardelooze Opmerkingen’, die ik in de ‘Haagsche Post’ schrijf, spruiten voort uit een geheime overeenkomst tusschen de Redactie en mij. Ik schrijf Waardelooze Opmerkingen voor de ‘Haagsche Post’ alléén met het doel om in de rubriek ‘Correspondentie’, Waardevolle Tegen-opmerkingen tegen mij uit te lokken. Tot nog toe is het mij slechts éénmaal gelukt. Maar ik laat den moed niet zinken. Mijne Opmerkingen moeten nóg waardeloozer worden dan zij zijn. Ziet u, de Redactie zond er mij reeds drie terug, omdat ze niet waardeloos genoeg waren. Het is een hééle moeite, hoor, absoluut Waardelooze Opmerkingen te moeten maken...
- Zit zóó de vork in de steel? zegt de vriend van de ‘Haagsche Post’, met een opgeglansd gelaat.
| |
| |
- En zelfs de steel in de vork, meneer.
- Nu, dàn is het goed! zegt uw vriend, o ‘Haagsche Post’, en drukt mij stevig de hand.
Maar helaas, een persgeheim is vrij gegeven...!!
| |
Lelies en tulpen
Er staan, in een groote vaas, lelies naast mij te geuren.
Het is vreemd, dat de dichters, even als zij eeuwen geleden al bloeiende kastanjeboomen voorjaarskerstboomen noemden, lelies noemden als de pure symbolen der Onschuld en Maagdelijkheid. Lelies hebben, integendeel, voor mij eene vreemde mengeling van trotsche voornaamheid en zwoel geurige zinnelijkheid. Zij gelijken voor mij nooit op maagden, maar veel eerder op trotsche, voorname vrouwen, en die niet kùnnen verbergen de verlangens harer hijgende zielen. Deze ‘onschuldige’(?), hoogmoedige, prachtige bloemevrouwen weten àlles, reeds voordat de zomer begint...Maar zij blijven steeds patricische wezens, in den glans harer satijnige blankheden en alléén binnen het geheim harer even ontslotenen kelk, zult gij iets raden van het geheim harer zinnen, om dien forschen stamper tusschen die zwaar goudene meeldraden...
Hare zusters, die later in den zomer zullen komen, zullen niet meer zijn als zij. De tijgerlelies zullen zijn, niet meer de patricische hartstochtvrouwen, maar de onbeschaamde courtizanen; haar witte kleed zal zijn gevlekt, als met wijn en bloed, als met het purper van alle zonden; zij zullen hare bloembladeren onmatig wringen in alle lascive houdingen van verlokking; zij zullen, op hare stengelen, in een vaas zich kronkelen met vreemd perverse verlangens, in een tijgerachtige nevroze, die bijna indecent wordt, als zij een paar dagen op uw tafel staan...
Maar tulpen zijn kuische bloemen. Zij mogen op gekweekte, lange steelen zich sierlijk gratieus even slingeren uit de vaas, zij mogen in Hollandsche bloemevelden in rijen staan, stevig van
| |
| |
Hollandsche gezondheid, nooit wekken zij eene andere gedachte op dan die van reinheid, zelfs als zij gloeien van geel en rood. Want in hare zedig gesloten kelken schuilt immer de kleine elf van het sprookje, het mannetje voor Duimelijntje, het miniatuur-sprookjesprinsje, in liefste kinderlijkheid en volstrekt onwetende onschuld.
Tulpen zijn kuische bloemen maar nooit zal een dichter durven zeggen: ‘zij was een maagd, als een tulp zoo kuisch’.
En als hij zegt: ‘zij was een maagd, zoo kuisch als een lelie...’ dan zie ik naar de lelies naast mij, die mij bijna bezwijmelen met hare hartstochtgeuren en denk:
- Noù...
| |
Raadsel
Het is zeer moeilijk een raadsel, u opgegeven en opgelost, te herhalen, als ge distrait zijt.
Dit is misschien een zeer Waardelooze Opmerking, maar de toelichting volge hier, in alle geval.
Twee vrienden zitten voor een Whisky-Soda, ik meen -Apollinaris. De een zegt wat flauw en dartel:
- Wil ik je er een opgeven...? Hoor dan. Mijn geheel is een meisjesnaam. Mijn eerste is iets, dat altijd dóór gaat. Mijn tweede is naár, als het van een aap is...
- Van een aap...? herhaalt de vriend, die distrait is.
- Gedecideerd is mijn tweede naár als het van een aap is, herhaalt de dartel-flauwe, of flauw-dartele, als ge liever wilt. Mijn derde, gaat hij voort; is iets, dat je nóóit uit doet...
- Hoe vies! meent de vriend, die distrait is. En het geheel? herhaalt hij.
- Dat hèb ik je al gezegd, is het antwoord. Is een meisjesnaam.
- Ik zal het nooit raden, meent de wel-eens afgetrokkene.
- Nou dan, het is: Caroline...
- Caroline? Mijn eerste is Ca...??
| |
| |
- Mijn eerste is Car en gaat altijd door, want je zegt altijd Cargadoor, en nooit Car-sta-stil. Mijn tweede is olie en naar als het van een aap is, want je zegt - hij wijst op de fleschjes vóór zich - dat Aap-olie-naar-is en nooit dat Aap-olie-lekker-is. Mijn derde is ne, want je zegt altijd doe-aan-nè...
- Hè? zegt de vriend, suf.
- Douanè, herhaalt de ander; en je zegt nooit doe-uit-nè. Mag ik je nog eens inschenken?
Vriend grinnikt.
- Toch wel leuk...! meent hij, knikkend.
Drie dagen daarna wil hij op zijn beurt het opgegeven en opgeloste raadsel het licht doen zien.
- Ik zal je er een opgeven, zegt hij tot een anderen vriend, terwijl zij samen ergens lunchen, met ieder een pot bier voor zich. Mijn geheel is een meisjesnaam...
- Goed, zegt de vriend, zich spitsend.
- Mijn eerste is een cargadoor; mijn tweede is wat wij hier drinken en naar als het van een aap is; mijn derde is de douane...
- Ik zal het nooit raden, meent de vriend en drinkt zijn pot bier uit; maar bier komt toch nóóit van een aap...? Wat is het geheel?
- Caroline! juicht de afgetrokken vriend en glimlacht begrijpelijk vertrouwelijk.
Wederblik van bedenkelijk er-nièts-van-snappen van den vriend, wien de ‘aannemer’ een nieuwe pot bier voor zet. En de afgetrokkene:
- Ja, eigenlijk vind ik het nù toch óók geen aardig raadsel meer. Aannemen, één Aap-olie...àch, ik meen, één Pilsner!
| |
Eén grein waardelooze levenswijsheid
Er behoort in het leven een immense energie toe om iets te doen.
Met iets-doen versta ik òf werken, òf genieten.
Om dus te ‘genieten’ of te ‘werken’ behoort er in het leven een immense energie.
| |
| |
Want ons geheele leven van modernen mensch - bijna - is ingenomen door bezigheidjes, die nòch werk, nòch genot zijn.
Als ik slaap, werk ik niet en geniet ik niet: slaap komt mij eenvoudig toe; überhaupt leef ik weinig als ik slaap. Als ik opsta, mij baad, mij kleed, ontbijt, werk ik niet en geniet ik ook niet zeer bizonder: dat alles is eenvoudig iederen-dag terug keerend slavenwerk. Als ik een nieuw costuum ga passen, hemden bestel, noodige dingen bestel, thuis kom en drukproeven corrigeer, (waarbij meestal kritiek van den zetter: ‘Meneer, uw copie is van daag heelemaal niet te lezen.’) werk ik niet en geniet ik niet. Want drukproeven corrigeeren is géén levenswerk, maar wederom alleen maar slavenarbeid. Ge begrijpt wel: iets-doen = werken = levenswerk verrichten. Geen drukproeven corrigeeren dus.
Welnu, eigenlijk is onze geheele dag met slavenarbeid gevuld en wij moeten een immènse energie hebben - ik herhaal het u, om het u goed onder den neus te wrijven - om iets te doen. Noemen wij allerlei nuttelooze briefjes lezen en (soms) beantwoorden werken? Noemt gij belasting-biljetten invullen genieten?
Wat ik dan wel werk noem, werk, waartoe behoort zoo een immènse energie? Levenswerk? Voor u zéér zeker niet mijne Opmerkingen lezen. Misschien hebt ge er zelfs ook geen ‘genot’ van. Voor mij...wat? Een roman schrijven? Nu ja...dat is wel een aardig werk, bijnà misschien een levenswerk...Maar mijn echtste levenswerk is toch véél meér...niets doen. Maar dan ook absoluut wroegingloos (van wege géén drukproeven en te beantwoorden briefjes en in te vullen belasting-biljetten). Niets-doen. Compleet niets-doen. Lui, de handen onder het hoofd, liggen op een duin of onder een boom, of op een chaise-longue...Van hooibergen heb ik ook heerlijke souvenirs...
Ja, dat was tóen pas ‘levenswerk’: een heelen middag op een hooiberg liggen! Welke moderne ‘lever’ heeft daar nu nog tijd toe!
‘Genieten’ is, meent ge, misschien eerder te bereiken in ons met prutsige bezigheidjes overvulde moderne leven?
Hm...ik weet het niet. Ik denk van niet. Ik rook niet, weet ge;
| |
| |
en gij, die misschien wèl rookt, zelfs onder uw ‘levenswerk’, zoudt mij kunnen verzekeren, dat gij tijd hebt om te ‘genieten’. Maar onze genietingen zijn eigenlijk moeilijk te bepraten, hoewel de Duitschers wèl van Genuszmittel praten en daar bedoelen ze iets héél naïefs en eenvoudigs meê. Bijvoorbeeld cacao en asperges. Omdat nu onze genietingen moeilijk te bepraten zijn (de Opmerkingen er over zouden te veel Waarde verkrijgen), schei ik uit met mijn levenswijsheid, ook omdat ge al veel meer dan éen grein beet hebt.
Alleen dit nog: als ge u werkelijk eens hartstochtelijk overgeeft aan uw levenswerk - laat ons veronderstellen aan uw roman - of aan uw genot - laat ons veronderstellen: een dagje uit, met haàr, in een auto en dan soupeeren in een landelijk hôtelletje, waar niemand u kent - hóevéél drukproeven hebt ge dàn niet te corrigeeren, als ge thuis komt, hoéveél briefjes (niet of) wel te beantwoorden, hoéveél belasting-biljetten (in Holland) niet in te vullen!
En dan zult ge het met mij eens zijn:
Er behoort in het leven een immènse energie toe om iets te doen: te werken of...te genieten.
| |
Hoe, wie, of wat?
Wederom word ik ergens, waar doet er niet toe, geïnterpelleerd over mijn Waardelooze Opmerkingen. Is dit niet de derde maal?? - Meneer, zegt de interpellator. Het is verschrikkelijk u tegenwoordig te lezen. Ik weet nooit wat ik aan u heb. Of u ernstig is of gekheid maakt. Of u de menschen voor den gek houdt - om nièt een krachtiger woord te gebruiken - of dat u iets liefs en aardigs zeggen wilt. Bij voorbeeld, die Kerstboomen, ik meen die voorjaarskerstboomen. Is dat nu een nieuw beeld, door u gevonden en bij toeval ergens anders - de dingen hangen in de lucht - óók gevonden of is waarlijk een nieuw beeld, een nieuw spraakbeeld, als u zegt, niet meer te zeggen, zelfs niet door een talentvol schrij- | |
| |
ver? Ik heb zoo een idee, dat u morgen precies het tegenovergestelde kan zeggen van wat u van daag vertelt. En zelfs meenen. En zèlfs voelen. Toe, doe toch niet zoo vreemd, zoo vaag. Zoo moeilijk. Maak ons toch niet zoo in de war. Dat van dien trouwring, is dat nu nièt ironiesch bedoeld? Of tòch wel? Critizeert u hèusch geen moderne dingen, uit angst niet modern te zijn, of lapt u die angst aan uw laars? Die geheime overeenkomst tusschen u en de Redactie van de ‘Haagsche Post’, is die heusch met een contract verzekerd? Weet u waarlijk niet waar ze Nederlandsch zuiver spreken?? Kom, u houdt me den gehéélen tijd voor den gek. Ik màg u wel, weet u; ik hoû wel van ènkele van uw boeken. Maar u moet me niet zoo den geheelen tijd vèr...ik meen vóór den gek houden. Ziet u, ik ben een eenvoudig mensch. Ik móet weten wat ik aan u heb. Ik ben een degelijke Hollander en u is zoo ijl, zoo vreemd, zoo vaag. Zal u nu voortaan precies de dingen zeggen, zooals u het meent??
- Gaarne meneer, antwoord ik den braven interpellator; zoodra ik voor me zelven wéét hoe ik het meen. En voel. En dan, zoodra ik weet of de Centralen of dat de Gealliëerden gelijk hebben. Of hebben ze beiden gelijk?? Misschien geen van beiden, hè?
De brave interpellator kijkt me diep weemoedig aan. Hij schudt het hoofd, maakt een gebaar van doffe berusting en gaat zijns weegs. Sedert wanhoopt hij aan mij.
| |
Het blonde bed
Dit is wederom zoo een dichterlijk beeld, dat nergens nog genoemd is, zelfs niet in Het Huis van de Huisvrouw. Het Blonde Bed...dat zijn de duinen, die Moeder Natuur, zoo tegen den zomer, opschudt, ten gerieve van wie rusten willen, het zij te zamen, het zij alleen.
Weeke kussens van zand, peluws van zand, kussens vol duizende korrels schudt Moeder Natuur bij Scheveningen zorgzaam voor hare kinderen op.
| |
| |
De meeste dier kinderen zijn minnende paren, heusch nooit in badkostuum, maar voegzaam gekleed. De meisjes zelfs, al is het nog zoo warm van zwoelen zomer, mèt manteltjes aan. Weet ge waarom? Om zich óver het kopje te trekken en dan in het manteltje, dat kuisch over het gezichtje ligt, nog op den koop toe te trekken den kop van een militair of anderszins. En dan zoo gezelligjes te blijven in het, dunkt mij, wel wat warme maar toch gezellige manteltje-mysterie:...twee - -, drie - - -; één lange -----
Genrebeeldjes, alleen te zien in het zand van Hollands duinen, van Hollands moederlijke duinen, van Hollands door Moeder Natuur lekkertjes opgeschud Blonde Bed...
Het blonde Bed: een mooi, nieuw, dichterlijk beeld.
Ik geef u het dìtmaal niet cadeau: ik hoû het voor mezelf.
| |
De vierde
De vierde Interpellator.
- Meneer, u schrijft voor de ‘Haagsche Post’...
- Nu ja, ik weet het al. Is het een interview?
- Neen, dat niet precies. Maar toch zoû ik gaarne weten...
- Wat dan?
- Hoe u het doet om over niets te schrijven.
En de interpellator kijkt mij driest aan, met een blik, die ‘ongunstige kritiek’ beduidt, over de Waardelooze.
- Dat zal ik u zeggen, meneer. Ik schrijf - u zegt het heel goed - over niets, en dat met ternauwernood enkele woorden. Dat doe je alleen, als je iets geschreven hebt, en dat met héel véel woorden.
- Zoû u dan liever toch niet over iets schrijven, met wèl wat woorden?
- Neen meneer, want mijn geheime wensch is eigenlijk eenmaal over nièts meer te schrijven met heelemaal geen woorden. Daar streef ik naar en daar zal het eindelijk wel toe komen. Dag meneer.
| |
| |
| |
Lichte dagen
Zeker, de menschen wenschen allen, in hun leven meer lichte dan sombere dagen van de goden te ontvangen, meer zonneschijn dan schemering, en toch spreek ik, dezer lichte dagen, vele menschen, die de nieuwe, lange, lichte dagen niet heel goed verdragen kunnen. Het zijn de iet of wat nerveuze zielen, die vinden, dat (na een zeker uur, waaraan zij zich, mèt het verschil der seizoenen, gewend hadden van hunne kinderjaren af) het àvond moet worden, het moet gaan schemeren en dan duisteren voor de nacht. Zij vinden het nieuwe geschenk der goden, de lange, lichte avonden niet in harmonie met hunne zielestemming van tien en elf ure des avonds: nièt wanneer zij zich gereed maken om vroolijk te soupeeren, nièt wanneer zij zich voorbereiden eens vroeg naar bed te gaan. Die eindelooze avonden met bleeke hemelen van witte schemering doen hen denken aan hun zomerreisje in Noorwegen, op weg naar de middernachtzon en zij behielden van dat hyperboreïsche fenomeen zoowat de zelfde nerveus makende souvenirs.
Maar de goden, die hun dit geschenk gaven, waren wijze, praktische, sentimentlooze goden, die niets wisten van nevroze en van nerveuze menschen en zij dachten de menschen er erg meê van dienst te zijn en zij dachten niet aan wie eindelijk moê van het lange licht konden worden en dan smachten naar de fluweelige nacht.
Zoo zullen de menschen nóóit tevreden zijn, trots àl de geschenken der goden. En zoo zoû ik, ten slotte, deze ‘Waardelooze’ kunnen formuleeren in dezen vorm:
Al maakt het licht blijde, te lange lichte dagen maken den gevoelige melancholiek...
| |
| |
| |
Nog eens zuiver Nederlandsch
Of ik werkelijk niet weet waar het zuiverst Nederlandsch wordt gesproken? Natùurlijk wel; mijn eerste bewering was maar een grapje. Zuiverst Nederlandsch wordt gesproken in Den Haag, des avonds, tusschen negen en elf ure, in Vlaming-, Spui- en Wagenstraat, of 's Zaterdagsavonds - zelfde uren - op de Groote Markt.
| |
Ongeregeld leven
Niets is zoo gezond en goed voor den mensch als ongeregeld te leven.
Het is een absoluut verkeerd idee te denken, zoo als dikwijls gedaan wordt, dat een geregeld leven goed en gezond is. Wie altijd op den zelfden tijd naar bed gaat en opstaat, wie van zoo laat tot zoo laat voor zijn schrijftafel zit, steeds om zoo laat dejeuneert en dineert, steeds om zoo laat wandelt tot dien éénen boom in het bosch, is oud vóór zijn tijd en verwelkt naar lichaam en ziel. ‘De mensch heeft afwisseling noodig’, zegt men; ik zeg: voortdurende afwisseling is een levenswet. Opstaan nu eens vroeg en dan laat, naar bed gaan nu eens laat en dan vroeg en zijn dagen verdeelen in telkens andere afdeelingen en dejeuneeren en dineeren en soupeeren op telkens andere uren is het eenige middel om niet te versuffen. Nu weet ik wel, dat honderde menschen door hun ambt gedwongen zijn zich aan regelmaat te onderwerpen, maar vergeet niet, dat een ‘ambt uit-oefenen’ niet dienstig is om goed en gezond te leven, volgens mijne opvatting. Natuurlijk kan niet iedereen auteur zijn, een zeer gezonde en goede levensbezigheid, hoewel die van schilder nóg beter en veel gezonder is. Schrijvers en schilders hebben nu eenmaal veel voor boven ambtenaren, officieren en zelfs tooneelspelers, die ook aan veel te veel regelmaat zijn gebonden en dus geen gezond en goed - ik meen materialistisch en hygiënisch goed - leven leiden.
| |
| |
Wie het met mij eens is, zij zoo beminnelijk zich bij mij aan te melden, - adres ‘Haagsche Post’ - zoo mannelijk als vrouwelijk. Want ik denk er over een Club van Ongeregeld Leven op te richten, om eindelijk eens, met eensgezinden en sympathieken, goed en gezond te bestaan. Dat wil dus zeggen: zéér ongeregeld. Soms overdag slapen en des nachts nièt slapen. Eten, werken, wandelen, tuffen, desnoods vliegen op telkens wisselende uren. Wie bleek is, zal met dit leven blozen; wie slecht slapen, goed slapen; wie geen eetlust heeft, gelijk een beer worden; wie melancholiek was, jubelen over de schoonheid zijns telkens verschillenden levens. Oogen zullen flonkeren, harten sneller slaan enz. enz. Nieuwe electriciteit zal jagen door de aderen en de oude, doffe mensch zal een nieuwe Oppermensch worden.
Is de Club echter tot stand gekomen, dan kieze men mij liever noch als Prezident, noch als Sekretaris, het geen men, beleefdheidswille, zoû kunnen doen. Want dat zijn toch weêr ‘ambtjes’, hoe ongeregeld zij ook zouden blijken te zijn en ik ben jùist zoo blij geen ambt te bekleeden. Mondeling alle nadere inlichtingen: daarbij wissel ik gaarne van gedachten hóe dit clubleven zoo ongeregeld mogelijk in te richten.
|
|