| |
| |
| |
Epigrammen
Epigrafische inleiding
Zoo ik misschien eens probeeren ga epigrammen te schrijven, zullen dit zeer zeker zéér moderne epigrammen zijn, o lezer, en niets hebben van de epigrammen, de antieke, van Martialis en andere Latijnsche epigrammatici. Maar toch, bij wijze van inleiding, wil ik wel even wat praten over die antieke, Latijnsche epigrammen, opdat wij elkander goed verstaan. Een Latijnsch epigram, een ‘opschrift’ was meestal - ge herinnert het u zich - al héél kort, nauwelijks tweeregelig; distichus, dus distichon en in deze beide, Grieksch betitelde maar Latijnsch klinkende regels wisten de knappe epigrammatici te zeggen alle humor, ironie, sarcasme, satyre zelfs, die zij op dat oogenblik voor mensch, dier of ding in zich voelden op borrelen. Die epigrammen waren geestig, bits, hatelijk, spottend en zelden gevoelig of teeder gestemd: zij waren korte zweepslagjes of elegante tikjes met dat lange, dunne, ivoren stokje, dat wandelstokje van een Petronius; zij waren schijnstootjes zóó vlug, dat de ander geen tijd tot pareeren had, worstelgrepen, zoo ontzettend behendig, dat de ander op het tapijtje lag vóór hij het zich bewust was en wèg was weêr de epigrammaticus en keek om een hoekje nog om.
Het Latijn is heel kort en geserreerd. Hoe is om die korte geserreerdheid in der tijd Horatius mijn wanhoop geweest! Maar hij hoeft niet een Horatius te zijn, mijn epigrammendichter, om in twee simpele, korte regeltjes een geheele satyre te bevatten zoo als
| |
| |
in die tijden soms een holle edelsteen bevatte een enkele droppel gif! Het is wèl, naast het talent van den speelschen, dartelen, prikkenden dichter, ook om de bizondere eigenaardigheid van die taal, dat in enkele woorden, enkele gracieus door elkander geslingerde zindeelen, één zin is te zeggen, die kan zijn als de steek van mug of wesp of ook alleen maar het vlugge gebaar van uitgespreide vingers, die een lange neus tegen u maken. Of, zoo niet hatelijk en ironisch, op tal van verschillende wijzen een waterdruppel zeggen, die in het midden van een kristal niet door tijden en koude stolde, zooals Claudianus in zijn epigrammen zoo bevallig negen malen wist te bezingen.
Neen, zoo kort bevallig, zoo snel hatelijk, zoo vliegvlug sarcastisch kunnen mijne epigrammen niet meer zijn. Onze moderne taal - misschien wel om der meerdere schakeeringen wille - wil met meerdere woorden worden gezegd dan het korte, geserreerde Latijn; wat wij een ‘puntdicht’ noemen is al heel zelden een Latijnsch epigram omdat noch puntdichterlijke geest vaak over den modernen mensch vaardig wordt, noch de aan nuancen overvolle taal toelaat in maar een pààr regels ons te voldoen, die zoo veeleischend zijn geworden óm die nuancen zelve. Zoo ik mij eens aan epigrammen waag, zullen zij ten eerste zijn in proza, dus ook langer dan een distichon was, maar dan toch ook weêr zoo kort mogelijk; een kleine sport dus van taal, om u over deze en die, over die en dat even te zeggen dat wat ik meen...of niet meen.
De lezer van zulke epigrammen, zulke moderne proza-epigrammen moet een beetje op zijn hoede zijn, niet al tè degelijk - Hollandsche kwaliteit! - de luchtige, vluchtige woorden wegen op zijn hand, die géén goudschaaltje is...
Maar wat doe ik, wat dóe ik! Degelijk Hollandsch, ga ik u daar alles vertellen wat ik eerder verzwijgen moest! Ja, men kàn toch zijn aard niet verloochenen. Ik wil u lichte, luchtige proza-epigrammetjes geven en ik begín met een inleiding; ik zie zelfs kans een Griekschen uitgang u toe te gooien, ik, die mijn Grieksch vergeten ben, ik spreek u van Latijnsche auteurs, die ge niet behoeft gelezen te hebben om toch wel even mijne epigrammen te
| |
| |
kunnen genieten. En tot overmaat van degelijkheid ga ik u dan nog zeggen hóe ge eigenlijk die epigrammen hebt te lezen, om er niet in te loopen. Ach, weet ge, dat komt eigenlijk hierdoor, dat er geen kwaad haar aan mijn schedel schuilt, dat ik, die mij nu ga opwerpen als epigrammaticus, bang ben een vlieg kwaad te doen, omdat ik dan zèlve zoo een verdriet daarvan heb, enfin, in één woord, dat ik ongeschikt ben met Martialis of met Pietro Aretino op één lijn te staan. En daarom schei ik maar gauw met mijn inleiding uit en zult gij, lezeres, die nooit voorredenen leest, ook gelijk hebben deze inleiding over te slaan. Die er eigenlijk ook geene geworden is, want nu ik haar overlees, zie ik, dat ik heelemaal niet gezegd heb wat ik van plan was u te zeggen, hoewel dat toch eigenlijk maar het beste in de wereld is om goed begrepen te worden...
Nu, wat ik eigenlijk wilde zeggen is, dat...mijne Waardelooze Opmerkingen reeds epigrammen waren, dat ik dus reeds epigrammen schreef onder den titel van Waardelooze Opmerkingen en voortaan Waardelooze Opmerkingen schrijven zal onder den titel van: Epigrammen.
| |
Jij en U
Er wordt mij gevraagd eene Waardelooze Opmerking...neen, neen, hoor, een Epigram meen ik, te geven over ‘de echt-Hollandsche moeilijkheid, die het U-zeggen en jij-en-jou-spelen kan opleveren...’
Ik wil met pleizier even over de kwestie denken, om mijn vriendelijken correspondent (wiens naam ik niet goed ontcijferen kan) ter wille te zijn. Maar de moeilijkheid is...dat ik in de kwestie geene moeilijkheid zie en ook niet zie, waarom zij echt-Hollandsch zoû zijn.
Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over; als ik dus vol van joù ben, vloeit het jij mij over de lippen; als ik niet zoo erg vol van ù ben, welt het veel dunnere ù op in ons gesprek. Zoodra ik
| |
| |
joù bij den naam noem, die naam zij Karelsen, Frits of Marie, speel ik ook dadelijk jij en jou, want nooit zal ik zeggen: Karelsen, wilt u nog een sigaar; maar wèl: Karelsen, rook je niet meer? Dus ook: Marie, wil je een ijsje met me eten, en niet: Marie, wil u mij bij Berenbak vergezellen? Ik geloof dus, dat de Hollandsche mond het oogenblikkelijk zegt, zoo als de Hollandsche geest en het idem hart het voelen; en zelfs als een docent tot een onwilligen scholier zegt: Pietersen, ik verzoek u stil te zitten, vóelt hij, dat hij op het oogenblik, dat Pietersen niet stil zit, beter doet, meer paedagogischen indruk maakt, door ù te zeggen, terwijl hij een volgende keer, als Pietersen een mooi opstel heeft gemaakt, zeer juist zal gevoeld hebben, zoo hij zich uitlaat: Pietersen, dat heb je knap gedaan.
Een moeilijkheid, ik geloof van niet. Zoodra wij ons gevoelen spreken laten, is de moeilijkheid, zoo zij bestond, opgelost. Zelfs als de oude huisknecht mij gemoedelijk vraagt, nadat ik een paar dagen onwel ben geweest: Gaat het nu beter met je, meneertje?
Echt-Hollandsch: waarom zoû de kwestie echt-Hollandsch zijn...In Frankrijk is het ook eene gevoelskwestie, net als in Holland, want men tutoyeert er alleen...wie men omhelst; dus, een vader zijne kinderen, zoon en dochter hunne ouders; broeders, zusters; een man zijn vrouw, een ‘amant’ zijne ‘amante’...Maar...maar...maar...pas op!, in de beide laatste gevallen nooit en nimmer in het publiek. Dat met de ‘amants’ zal wel ieder willen begrijpen; dat met de echtgenooten is voor vele Hollandsche geesten misschien niet dadelijk te vatten, maar werkelijk, Monsieur zegt nooit in publiek tot Madame tú, als ze zich een kleìn beetje tot de ‘monde’ rekenen, maar altijd ‘vous’ en mon (ma) chèr(e) Ami(e)...
Terwijl in Italië veel gauwer het ‘tu’ wordt ‘gegeven’, als de Italiaansche uitdrukking luidt. Mijn Italiaansche vriend zegt tu tegen mijn vrouw, wat een Fransche vriend nooit zoû kunnen doen. En het heeft mij wel eens getroffen en, als stijven Hollander, zelfs dikwijls een beetje gechoqueerd, dat jeugdige Italiaansche litteratoren, die aan mij werden voorgesteld, mij oogenblikkelijk
| |
| |
familiaar het ‘tu’ gaven en ‘Couperus’ tegen mij zeiden, wat ik lang niet zoo aardig vond als het ‘Cher maître’, dat ik wel eens in Nice kreeg, natuurlijk met het daarbij behoorende vous. IJdel blijft een mensch altijd.
Vriendelijke correspondent, ik heb mijn gedachten even laten gaan: zie hier mijn absoluut onschadelijk en veel te lang prozaepigram.
Wees maar niet bang, ze zullen wel weêr korter worden.
| |
Ontroering
Een klein epigram in proza, niet of ten deele gemeend, brengt soms meer ontroering te weeg dan een dikke roman in twee deelen. O, schrijvers, zoo ge ontroering te weeg wilt brengen, schrijf dan géén dikke romans, maar ten deele of niet gemeende epigrammen. Want ik heb na mijn groote historische romans nooit zoo veel brieven en briefjes gekregen als ik tegenwoordig krijg, na mijn epigrammen. Ze allen te beantwoorden, lieve vrienden, is mij onmogelijk. Ik beloof u echter, o gij, die mij prijst, u waardig te blijven, o gij, die mij laakt, uwe welwillende woorden te overpeinzen. Maar beiden zoû ik u willen verzoeken: lees niet alleen mijn epigrammen in de Haagsche Post, met hoeveel (ingehouden ondeugend) pleizier ik ze schrijf; lees ook eens een dikken roman van mijn hand. Wilt ge?
| |
Parfum
De Ouden beminden de geuren; zij brandden op gloeiende schalen nardus en cinnamoom; zij wreven zich na hun gecompliceerde bad in met essences van myrrhe en iris van Illyrië en alle de aromaten van Gelukkig Arabië en Saba benutten zij voor geurige verfijning. De antieke vrouwen droegen aan de ooren holle peerparelen, die distilleerden telkens een zwaren druppel van geur en
| |
| |
de antieke mannen, voor een feestmaal, wreven met parfum hunne baarden in. In latere tijden bloeiden de bloemengaarden van Grasse, bij de gezegende Blauwe Kust, ten einde Houbigant, Gellé, Roger-Gallet gelegenheid te geven rozezieltjes, viole-teederheden en oranjebloesem-adem gevangen te houden in keurige flacons met gouden etiquetten en roode lintjes.
Wat mij betreft, ik min een ander parfum. Ik heb lief den onuitzegbaar teederen, zacht groen aandoenden geur, die reeds om mijn wieg, aan een Haagsche gracht heeft gewasemd. Ik ben blij, na jaren afwezigheid, wederom aan emanatie-rijke Haagsche gracht te wonen. Nu weet ik, waarheen in den vreemde mijn heimwee ging. Naar u, o lieflijke wasem van traag het Ververschingskanaal toe glijdende Haagsche grachtewateren! Naar u, o wonder mij mijne jeugd herinnerende en mijn rijperen leeftijd doordringenden geur! Eindelijk dan ruik ik u weêr! Minder lieflijk is aan mijn reuk geweest het aroma der Venetiaansche kanalen, die toch, bijna aan de Haagsche gracht gelijk, koolgeblaârte en stronkeboeketten daarhenen stuwden als ik ook, o zaligheid, van Zweminrichting naar Koninklijken Stal zie drijven, mijne woning langs. Gelukkig ben ik, dat Hollands reinheden wel zóó legendariesch zijn, dat ik hier niet al te veel mis. Laat vrij het koper in de keuken glanzen met zonnen en bliksemstralen, maar behoud uw terug gekeerden zoon, o niet al te overdreven Hollandsche reinheid!, het traag glijdende koolblad, den zacht wiegelenden koolstronk en vooral, o vooral, o vooral den allerteederst zacht groenen parfum, die hem steeds het liefste bleef!
| |
Reputatie
Reputatie is alles in de wereld. Zoo als in de antieke tijden een slaaf wel eens een ‘epigram’ of opschrift gebrandmerkt kreeg op zijn voorhoofd, (Dit is een luie, slechte slaaf, die steelt...) zoo hangt uwe reputatie u een etiquette om den hals. De slaaf, weêr in gena- | |
| |
de of vrij gelaten, wist onder een langen lok zijn brandmerk en epigram te verbergen, maar gij kunt u nimmer ontdoen van de steeds zichtbare etiquette uwer reputatie. Daarbij brodeert die reputatie hare etiquette soms voort op een stukje satijn òf grover linnen, zoo klein dat het een amulet gelijkt; maar klein of groot, ge rukt u uwe etiquette niet af.
Steel eens één keer in het leven, zoo dat de reputatie zich meester maakt van het geval en het hangt voor altijd om uw hals: Dit is een dief...al zoudt gij van louter weldaad en barmhartigheid en ‘geven’ geruïneerd zijn.
Wie eenmaal elegant is geweest, kan deze etiquette behouden in lange, lange jaren als hij maar zorgt geen vuile boorden te dragen of vuile nagels te toonen.
Wie eenmaal berispt werd door zijne reputatie van een veelvraat te zijn, blijft tot zijn dood toe een veelvraat, ook al lijdt hij aan een maagziekte en al sterft hij aan diëet.
Zorg dus, dat ge geen etiquettes om uw hals krijgt, waarop ‘dief’ of ‘veelvraat’. Maar wel waarop ‘elegant’, of dergelijke compliment. Ge kunt dan, vermoeit u de verplichting van uwe etiquette, heel gewoon u niet aan die verplichting houden want uwe durende reputatie beschermt u, zoo als ze u in het andere geval tot in einde van dagen blameeren zal.
Concluzie: probeer, wat héél veilig is, heelemaal geen etiquettes om uwe hals te krijgen en niets te doen te hebben met ‘reputatie’. Probeer geen ‘reputatie’ te krijgen en ge zult leven, noch geacht noch ongeacht, maar zeer zeker in Abrahams schoot.
| |
Scheveningen
Scheveningen is een zeebadplaats zóó groot als geen andere zeebadplaats is, tenminste onder de zeebadplaatsen, die ik ken. Scheveningen heeft een grootere lucht, een grootere zee en wijdere duinen dan ik lucht, zee en duinen elders zag, hoewel dit misschien alleen maar schijn is en dan misschien nog alleen maar voor
| |
| |
mij. Scheveningen heeft ook een strand, zoo eindeloos als Ostende of Lido niet hebben. Ostende's strand is niet eindeloos omdat het een bocht maakt, ten minste maakte vóór den Oorlog: ik weet niet of de Oorlog Ostende's strand heeft gewijzigd. Scheveningen heeft heusch de zee, en die opmerking moet u niet al te waardeloos toeschijnen, zelfs niet als epigrafische opmerking, want zee te zíen is niet altoos een conditio-sine-qua-non voor een zeebadplaats. Zeebadplaatssyndicaten zijn daar om de zee nìet zichtbaar te maken, in vele zeebadplaatsen. Noch in Lido, noch in Viareggio is de zee te zien, want afgesloten door etablissementen, driedubbele rijen hutten en hutjes etc. etc. Waardeer dus, dat wij een zeebadplaats hebben, waar de zee is te zien en niet alleen te bebaden.
Voor zoo een groote zeebadplaats is Scheveningen de minst mondaine, die ik ooit zag. Elégance is bijna misplaatst in Scheveningen. Je kan je ten minste ‘élégance’ eleganter voorstellen, dan je ze ziet in de Kurzaal of aan de Palace-restaurant-tafeltjes. Geoutreerde élégance, als in Trouville of Ostende zag ik, geboren Hagenaar, in Scheveningen nooit. Daarvoor troost ons het heerlijk nationale van onze Scheveningsters (ik ben boos op de Scheveningers, omdat ze, 's Zondags ten minste, zwarte colbertjes - dat woord heb ik nooit in Parijs of Nice gehoord: daar spreekt men van een veston - en ‘dopjes’ dragen).
Scheveningen heeft een Kurhaus, groote hôtels, vele leelijke café's en restauraties, een ‘pier’, officiëel genaamd ‘Wandelhoofd Wilhelmina’, dat ik een beleediging voor onze geëerbiedigde Koningin vind en niet minder dan onbewuste Majesteitsschennis; Scheveningen heeft een Rotonde, winkeltjes, kraampjes etc. etc., maar Scheveningen - à part dat er ook wel gebaad wordt - is meer dan een zeebadplaats een zeebeminplaats voor wie zich weinig aan conventie storen. Nergens, op gééne zee- of andere badplaats, ziet de vreemdeling (hij is hier dan ook verbaasd) of zelfs de Hollander zoo argeloos beminnen als op Scheveningen. De verliefde silhouetten teekenen zich tegen de meestal grauwe zee en grijze lucht af in menigvuldige omstrengeling. Bij den haven, op hoog verheven bankje, tegen parelkleurigen hemel, strengelde
| |
| |
verleden avond in allernaïefste conventie-loosheid een paartje de armen om elkaâr, zichtbaar voor lucht, zee, duinen en menschen. Een immense onverschilligheid voor alles en iedereen straalde uit hun geluk en uit hunne liefde. Scheveningstertjes, vier of vijf, arm in arm, de rokken bengelende als klokken, lachten luid en wezen en jouwden (ze konden op dat moment het zonnetje, dat juist onder ging, niet in het water zien schijnen). En dus, een beetje jaloersch wezen ze en gilden ze. Maar de Liefde, daar hóóg verheven op het bankje bij den haven, bleef strengelen onverstoord. En nooit heb ik op andere zeebadplaatsen zoo rustig de Liefde zichtbaar gezien.
Met de Zee is dus de Liefde ook zichtbaar te Scheveningen. Venus, uit Zuidelijke zee geboren, heerscht over Noordelijk Scheveningen: waardeer dat ook, gij lezer en lezeres, en, zoo ge u stoort aan conventie, probeer dan het zonnetje in het water te kùnnen zien schijnen...zèlfs als het zonnetje plaats heeft gemaakt voor een bleek maantje, dat èrg bescheiden is.
Behalve de Liefde heerscht er daar bij den haven nog iets anders dan de Liefde. Er heerschen - bijna - Rust en Eenzaamheid, nu wel niet heelemaal, maar dat behóeft ook niet. Het is er toch rustiger en eenzamer dan vóór Kurhaus en groote hôtels. En op een rustigen, eenzamen avond heeft mij dit vreemde geval getroffen.
Het was laat en toch licht. Er liep niemand over dat eenzame stuk boulevard. Ja wel toch, ik liep er. En er stond in de zee te kijken een meneer. De lucht was prachtig en pùrperde bijna paars door het grauwe heen. Immense fenix-wieken spreidden breede vederschachten uit door geheel den hemel. De zee was een even gekabbelde, zacht zingende, malve-kleurige, aanbiddelijke wijdte. Alles was aanbiddelijk in zee en lucht, ook de eerste sterren, die bleekten in de late nacht op.
Ik dacht, dat de meneer aanbad. Maar plotseling ontdekte hij een schepestipje, aan den einder. En hij greep zijn verrekijker, (hij hàd er een bij zich) en tuurde, tuurde, tuurde naar dat kleine stipje. Dàt was hout en ijzer, dàar waren mènschen op, dàt was interessant, veel interessanter dan de fenixwieken over de zacht zingende wijdte der zee...
| |
| |
Ik had mij vergist: de meneer met den verrekijker had niet aanbeden...
En dààrom is dit epigram veel te lang geworden: hoewel niet zoo eindeloos als het Scheveningsche strand en toch, zoû ik denken, langer dan de Liefde te Scheveningen; en dàt is voor een epigram te lang...
| |
Portret
Aan Antoon van Welie
Zelden geeft de fotografie ons iets van onszelven of van wie wij liefhebben, dat ons voldoet. Die curieuze uitvinding, waardoor wij gekiekt of zorgvuldiger ‘gefotografeerd’ worden, mist meestal, hoe artistiek de fotograaf poogt te doen, de gave in ons beeld op te nemen, behalve onze momenteele gelijkenis, iets van onze verborgen ziel, die vooral op het moment, dat wij pozeeren, zich zeer verborgen schijnt te houden. Fotografieën, na enkele jaren, missen, schijnt het mij ten minste, alle bekoring; wij kunnen ze, als souvenir, ergens weg bergen; wij kunnen er even voor voelen een weemoedige herinnering aan de dagen van vroeger; een dieper indruk, een hoogere emotie geeft de fotografie ons niet.
Het is anders, als een kunstenaar een portret van ons schildert. Zeker, het portret kan totaal mislukt zijn èn als gelijkenis, èn als kunstwerk. Het kan ook alleen als kunstwerk voldoen, terwijl de gelijkenis betwijfelbaar is. Het kan zeer moeilijk voldoen als gelijkenis terwijl het als kunstwerk niet voldoet. Maar het is, in alle gevallen, voor den schilder een allermoeilijkste opgave, want hij moet èn schilder èn psycholoog zijn.
Antoon van Welie, die mijn portret schilderde, is beiden. Als schilder is hij, de beroemde portrettist van de mondaine wereld te Londen en van de artistieke wereld te Parijs, in de laatste jaren krachtiger geworden van ‘faire’ en minder week lyriesch van kleur; en als psycholoog, heeft hij, de cosmopoliet, in zijn half mystieke, half wereldsche ziel - welke kunstenaar voelt zich nièt
| |
| |
dubbel, driedubbel! - in zich ontwikkeld de gave te doorzien de mondaine vrouw of den kunstbroeder, die hij schildert. En wat tevens in hem treft, is, dat bij deze kwaliteiten, hij zoo modest is in zijn portret niet te willen geven de geheele ziel van wie hij schildert, maar meer het ‘moment’, dat hem getroffen heeft. In de portretten der oude meesters - Titiaan, Van Dijck, Velasquez - zullen ons treffen sóms de geheele ziel, maar ook dikwijls het ‘moment’ der ziel, het vluchtige oogenblik, de momenteele zielstoestand, de voorbij-gaande emotie: de glimlach, de weemoed, de stemming, die niet langer dan enkele seconden duurt.
In het portret, dat Antoon van Welie van mij maakte - en dat men, hoop ik, niet oordeele naar de reproductie in ‘De Kroniek’ - heeft de schilder-psycholoog getroffen zulk een ‘moment’. En ik ben er hem dankbaar voor. Want hij wist te grijpen in zijn ‘moment’ het oogenblik, dat ik mij triomfant, zelftevreden gevoel om mijn arbeid. Hij gaf niet tevens de honderd andere ‘momenten’, de momenten, o véel talrijker dan dat eene van triomf en zelftevredenheid. De melancholieke momenten van zelfòntevredenheid, van neêrslachtigheid, om die zèlfden arbeid. Neen, hij gaf het zoo zeldzame triomfeerende ‘moment’, het oogenblik van trots en hoogmoed, dat, zoo het nimmer ware, de melancholie zoû laten eindeloos voortduren terwijl het nù de troost kan zijn, die ons ópveert, op nieuw moed inspreekt, op nieuw kràcht geeft weêr aan het werk te gaan...
Dit oogenblik, Van Welie, greept ge, begreept ge en hóe vluchtig het ook meestal is, wist ge in kleur, lijn, in plastische stemming te vervatten. Gij hebt er mij den troost in gegeven voor de honderd andere ‘momenten’ van weemoed, van twijfel, van zelfvertwijfeling. Als ik dit oogenblik van trotschelijk zelfbewustzijn aanzie, kan ik, in een neêrslachtig oogenblik, denken: zóó voel ik mij toch ook wel eens, en ik zal voort gaan - vooral mijzelven - te bewijzen, dat ik recht heb mijzelven zoo wel eens te voelen.
Vriend, méér dan de kristallizatie van dat ‘moment’, gaaft gij mij in mijn portret nog iets anders: een tweelingbroeder. Een
| |
| |
tweelingbroeder, krachtiger dan ik zelve ben...Een tweelingbroeder, die mij op zal beuren in de dagen der zwakte. Een tweelingbroeder, die mij in die dagen zeggen zal: wanhoop niet, spiegel je weêr in mijn éven trotschen glimlach, die toch niet anders is dan de weêrschijn van je eigenen glimlach en denk niet, dat je zwak bent, want mijn kracht is toch de weêrschijn van je eigen kracht, o mijn óudere tweelingbroeder, ook al was die kracht, die zoo trotschelijk glimlacht, niet meer dan...een ‘moment’, dat de schilder-psycholoog heeft kunnen grijpen in den weêrschijn der avondschijnsels van lampen, spelend over de mooie dingen, die je lief zijn: het oude brokaat van een stoel, het oude brons van een beeld, terwijl buiten de Zuidelijke nacht blauwt en een lieflingsboom, de cypres, zich als in een droom af lijnt in de vage atmosferen der Zuidelijke jaren, die voorbij zijn...
| |
Beeldspraak
Beeldspraak is de dichterlijke vrijheid, waarmeê de dichter iets noemt met een anderen naam. Gecompliceerder is beeldspraak niet: alleen is bij beeldspraak goede smaak een vereischte. Adam, de eerste mensch, gebruikte in Eden het allereerst beeldspraak: hij was het, die tot Eva zeide, toen zij beiden bij een bloeienden rozenstruik stonden:
- Eva, je wangen zijn als rozen...
Adam, bepaald, gaf in dezen beeldspraak bewijs van goeden smaak, terwijl Eva zich ook heel aardig uitdrukte toen zij zeide op een oogenblik, dat Kaïn en Abel aan hare voeten speelden en Adam, met zijn spade, er bij stond (het was nà den Val en de Verjaging uit het Paradijs):
- Kijk toch eens, Adam, Kaïns lippen zijn als een kers en Abels wangetje is als een perzik...
Sedert heeft de menschheid niet buiten de Zonde gekund en niet buiten den Beeldspraak. Hoewel beiden niets met elkaâr te maken hebben. Integendeel, Beeldspraak heeft veel meer te
| |
| |
maken met Deugd, omdat Beeldspraak, in de meeste gevallen, uit schoonheidsgevoel ontspruit en schoonheidsgevoel Deugd is. De mensch is beeldsprakig als hij in zich gevoelt de behoefte iets te noemen met een anderen naam en meestal met een even wat mooieren naam. Hoewel somtijds het te noemene even schoon kan zijn als dat, waarmeê het genoemd wordt. Daarom kan ik zeggen, dat een jonge maagd gelijk aan de Lente is en dat de Lente is gelijk aan een jonge maagd, dat oogen gelijk zijn aan sterren en dat sterren aan oogen gelijk zijn.
Toen de mensch humoristiesch werd, ontkiemde de humoristische Beeldspraak. De goede smaak gaf zich wel eens gewonnen en nam het niet zoo heel nauw. Duizende voorbeelden van volksbeeldspraak kunt ge uzelve herinneren, zonder dat ik mij er meê behoef te vermoeien. En de antieke beeldspraak, die uit Eden, werd ‘banaal’.
Dit is iets, waartegen ik wil protesteeren. Beeldspraak, zelfs ‘banale’, blijft te waardeeren want altijd nog dichterlijker, deugdvoller, schoonheidsgevoeliger dan géén beeldspraak. Zeg, o moderne Adam, nog steeds tot uwe Eva, dat hare wangen als rozen zijn. En wees overtuigd, dat, al is geen nieuwe beeldspraak te vinden meer, omdat alles reeds in der eeuwen loop is gezegd, de oude, lieve, banale beelden nooit zijn afgesleten en ze allen nog dienst kunnen doen, mits gezegd op tijd en wijle, dat zij weêr nieuw schijnen en schoon.
Ook voor hèn te plukken het oogenblik, als voor alles in het leven, geeft hier pas.
Als een ding van schoonheid werkelijk schoon was, éénmaal, blijft het altijd schoon. Als een spraakbeeld eenmaal een mooi beeld was, blijft het altijd mooi: lieve kind, je wangen zijn nog altijd als rozen...
| |
| |
| |
Maison
Zoo terug in Holland, leer je weêr zuiver Hollandsch praten. Het is vreemd, hoe je dat daar in den vreemde verleert. Maar nu weet ik weêr, dat, als wij ergens thee gaan drinken, we elkaâr vragen:
- In welke maison zullen we nu eens gaan?
In Maison Pot of in Maison Barenbeek of in wèlke andere Maison??
En als je dan uit al de Maisons een Maison hebt gekozen, dan moet je, als je eenigszins drinkbare thee wilt drinken, vragen: ‘één of twee personen-thee’, dan krijg je ten minste een trekpotje (meestal nièt op een blaadje) èn wat ex-kokend water er bij, terwijl, als je argeloos een of twee ‘thee’ bestelt, je een kopje voor je krijgt, waarin wat bruinachtig vocht ingeschonken. Maar ik weet het nu wel: personen-thee, geen andere thee, hoor...
Een verteederende thee-herinnering, toen er nog geen thee-‘maisons’ waren, is deze, uit mijn prille jeugd:
Ik ging wel eens meê naar Scheveningen (Badhuis); het ‘terras’ was met een koord afgeschoten, of naar de ‘Tent’ in het Bosch en dan bestelde mama thee en dan kregen we, zonder dat we het er bij zeiden, personen-thee en mèt die thee...een echt ouderwetsche blikken theestoof waarin, op een doove kooltje, een theeketel vol ziedend theewater. Het was allercurieust, ouderwetsch, echt Hollandsch theetuin-achtig, maar je hadt thee, zoo warm of lauw, zoo sterk of flauw als je zelve maar en naar thee verlangde...
Ik wil zoo een aandoenlijke theestoof niet meer invoeren en het lieve, blikken ding zoû absoluut misstaan in ons moderne leven van...Vooruitgang en Cul- of Kultuur. Maar ik zoû toch wel de directeurs, directrices, gérants, gérantes en hoe ze meer heten van onze Maisons in overweging willen geven of ze ‘personen-thee’ niet met een beetje meer cosmopolitische bevalligheid konden opdienen, dus: voor iedere persoon zijn trekpotje, warm-waterkannetje, melk- of roomkannetje, suikerpotje èn glas water op een blaadje, waar dat gerei precies meetkundig op past, terwijl het blaadje in een chique ‘Maison’ dan nog een geborduurd of omkant kleedje mag hebben.
| |
| |
Want de élégance ligt niet alléén in een Fransch woord, o houders en houderessen van onze ‘Maisons’!
ps De lezers van de ‘Haagsche Post’ zijn zéér kritiesch en epistolair. Om dus geen onnoodige op- of aanmerkingen en nuttelooze briefjes te ontvangen, wil ik even, nu ik spreek van een ‘chique maison’, mijn standpunt verklaren wat de schrijfwijze ‘chique’ of ‘chic’ betreft:
Ik zeg: een chic toilet, maar een chique vrouw en zoû niet weten hoe ik een chique vrouw anders, in dit zuiver Hollandsch, zoû moeten spellen. Dus ook, in zuiverst Hollandsch:
Een chique ‘Maison’, waar je op een chic theeblaadje chique thee krijgt, als je eens met een chic meisje chic uit bent.
| |
Boodschappen in Den Haag
Hij en zij - wiè doet er niet toe - deden boodschappen in Den Haag. Zij waren pas ge-arriveerd uit de provincie - van waar doet er ook niet toe - en daarbij pas getrouwd.
- Ik moet bepaald naar de Coifferie, zei het jonge vrouwtje; mijn haar is niet naar de mode opgemaakt.
- De Coifferie?? herhaalde hij, een beetje verwonderd, zich pogende te herinneren zijn hbs-Fransch.
- Ja, zeide zij; de Coifferie is een héél elegante, nieuwe dameskapper.
- O, zei hij, die nu begreep. Maar dan laat ik je even alleen: ik woû gaarne wat sigaren gaan koopen in Boîte-nature-verpakking...
Zij zeiden elkander met een teederen blik en handdruk vaarwel op straat en gingen zijns weegs en haars weegs. Onderweg liep zij bij de Veuve Bak binnen, Ooftière, en bestelde er van de mooiste perziken: ze woû nu eens haar man tracteeren. Hij, die zich herinnerde, dat zijn vrouwtje dol was op antiquiteiten, kocht na de sigaren in Boîte-nature-verpakking, een paar antieke ivoortjes in
| |
| |
Art-and-Oldness, een klein maar exquis antiquiteitenwinkeltje achteraf, waar je heel mooie ivoortjes soms vinden kan. Zij echter liep, na gekapt te zijn geworden door de Coifferie, een hoedewinkel binnen, bepaald vindende, dat zij een nieuwen hoed noodig had òp de Coifferie-coiffure. Ze koos een onopgemaakt schattig hoedje en wilde daar zelve een bloempje op zetten, omdat haar mannetje àltijd zeide, dat hoedjes, die ze zelve maakte, zoo lief stonden.
- Heeft u nù een paar anjelieren er bij? vroeg het vrouwtje, het schattige hoedje in de hand, aan de juffrouw.
- Neen, dame, zeide de juffrouw een weinig goedmoedig-hoog; anjelièren worden niet gevraagd, en hebben wij ook niet. Maar wat zoû u zeggen van een paar takjes ‘oeillets’?
En de juffrouw, die geen anjelieren had, legde een paar takjes ‘oeillets’ smaakvol tegen het schattige hoedje aan.
- Goed, zei het vrouwtje; dàn maar ‘oeillets’. Maar dan moet ik bepaald er roomkleurig lint bij hebben, bij deze kleur van bloemen.
- Dame, wees de juffrouw medelijdend te recht; róómkleur is geen mode; wij hebben wel ‘crèm’. Zoû u dat niet beter vinden?
- Crême? vroeg het vrouwtje, dat, slim, der juffrouw onspelbare uitspraak van ‘oeillets’ ook reeds ontcijferd had.
- ‘Crèm’, verbeterde de juffrouw, hard en meêdoogenloos.
Het vrouwtje kocht dus ‘crèm’ en ging haastig naar huis om haar hoedje op te maken.
Onderwijl had hij de tram naar Scheveningen genomen. Hij meende, toen hij aankwam, dat de ‘Nieuwbouw’ van den Burcht en Trianon wel een erg artistieke architectuur was geworden, zoo ècht ‘Trianon’ èn echt ‘Burcht’. Hij had vreeslijke dorst en wipte daarom een Verfrisschingshalle binnen, waarna hij in de Vlaamsche Potterij nog een ditmaal nièt antiek maar héél aardig modern potje kocht. Langs het Kurhaus wandelende, verwonderde hij zich, dat dit eigenlijk niet ‘Kuurhuis’ heette, omdat je toch wel van een ‘Warenhuis’ sprak, in Den Haag. Maar lang stond hij niet stil bij deze wel wat vreemde overpeinzing. Want ‘Kùrhaus’ is
| |
| |
immers klassiek! Stellig nam hij zich voor zijn lieve vrouwtje te brengen bij Carré, om de Rij-akt te zien. En terug in Den Haag liep hij, litterair ontwikkeld, in bij een boekwinkel om te vragen of er een nieuwe bundel schetsen verschenen was van Louis Couperus, in de Modern-Bibliotheek van de uitgevers Van Holkema en Warendorf. De bediende beloofde hem een zichtzending te zenden van àl de bundels van Louis Couperus, zoo wat vijftig in getal.
Daarna ging hij naar huis en vond zijn vrouwtje, die paste haar ‘crèm’-lintig hoedje met de ‘oeillets’. Hij zelve koos een Boîte-nature-verzonden sigaar, toen hij zeide:
- Lieveling, de candle-light-suppers in Central zijn afgeloopen en we moesten van avond dus maar gaan dineeren in de Nieuwbouw en dàn de Rij-akt gaan zien, bij Carré.
- Uitstekend, zeide zij; maar...en zij voelde aan haar ronde dijtje.
- Wat is er? vroeg hij.
- Ik heb vergeten nieuwe ‘jarretels’ - zij sprak uit als de juffrouw in het ‘magazijn’ zoû uitgesproken hebben, denkende dat dit nu het beroemde ‘Haegsch’ was - nieuwe ‘jarretels’ te koopen en, heusch, ik móet er hebben...Ik loop dus even naar de ‘kousebandière’.
- Naar wie?? riep hij haar achterna.
Maar zij was reeds weg, haar hoofdje geheel in de war door Haagsch-Hollandsche winkel-opschrift- en reclametaal...
Lezer, een epigram als het bovenstaande is te schrijven met duizend variaties op het zelfde thema. Het zoû telkens weêr een charmant epigram-mozaïek worden van aan taalzuiverheid niets te wenschen overlatend, sierlijk modern en zelfs nièt modern Nederlandsch. Eigenlijk moest ge àlle die duizend variaties voor u krijgen, omdat ge nièt van uw tijd zijt, als gij er uw gewone straat-, winkel-, restaurant- of circus-conversatie nièt mede weet te emailleeren.
Ik draag u echter allen een te goed hart toe om u te overstelpen
| |
| |
met een Duizend-en-Een-Week-Haagsche-Posten van Nederlandsch op zijn Zuiverst.
En laat dus aan u zelven over de duizend àndere epigrammen te combineeren.
| |
Kind-van-zijn-tijd
Het lust mij van daag eens een epigram op mijzelven te brodeeren, waarde lezers, en niet op u of wie of wat ook. Het lust mij van daag eens mijzelven te geeselen, omdat ik geen kind van mijn tijd ben, hoe zuiver ik ook zuiverst Nederlandsch spreek (winkel-, reclame- en opschrift-Nederlandsch: zie vorig Epigram...).
En natuurlijk is het goèd kind-van-zijn-tijd te zijn, maar ik, lezer, bedank er voor. Want om kind-van-zijn-tijd te zijn, moet men iederen morgen, - en dat nu reeds sedert meer dan twee jaren, - door lezing van couranten, in café of te huis, telegrammen op straat, en daarbij lange artikelen pro en contra, een beetje overal, zich op de hoogte houden van den iederen-daagschen Europeeschen Wereldoorlog, den Epischen Strijd, dat Belangrijke Wereldmoment of hoe het nog meer heet, dat wij doorleven. En ik doe dat niet en ben dus absoluut...geen kind-van-mijn-tijd. Neen, twee jaren lang is mij voor een ‘Wereldmoment’ veel te lang. Dit zal nu wel zònder mijne belangstelling ook in een ander, misschien nog belangrijker, Wereldmoment overgaan. Ik gun dus beide momenten van harte aan mijn kleine neefjes, die nù en daarna hunne jeugdige, frissche belangstelling kunnen wijden aan ons Heden en hunne Toekomst, om kinderen-van-hun-tijd te blijven.
Neen, twee jaren op eén punt, als de Brahmaan op zijn navel, te blijven staren, is mij te lang. Ik vind dit Deficit der Menschheid daarbij niet belangrijk genoeg: overstelp mij gerust met uwe verontwaardiging, lezer, zoo ge het niet met mij eens zijt en wèl alle artikelen pro en contra, telegrammen en couranten doorzwoegt. Wat mij betreft, ik lees even - om niet heélemaal niets van mijn
| |
| |
tijd te weten -, het Oorlogsoverzicht, dat Het Vaderland mij iederen morgen aan mijn ontbijt gunt, en zeg dan: basta. En ik dompel mij dan met wellust in...de eerste eeuw na Christus en leef in Rome, in den tijd van Domitianus.
Ge zult het heel gek vinden, vermoed ik, in dit ‘Epische Wereldmoment’ niet te leven zijn eigen tijd, maar wel den tijd van zoo een geboefte als Domitianus was. Wat zal ik u zeggen: ik schrijf een roman over dien tijd - heet het niet een ‘historische roman’? - en moèt mij dus ook wel dompelen zoo als ik zeide. Ge zult het ook heel gek vinden, dàt ik een historischen roman schrijf over zoo een lang verleden tijd, terwijl ik misschien beter deed, volgens u, een modernen roman te schrijven over het ‘Epische Wereldmoment’? Maar dan ben ik het niet met u eens, voorop gesteld, dat überhaupt - ja, ik ben even pro-Duitsch - het schrijven van een roman nièt gek is, waarover te redetwisten zoû zijn. Want om een modernen Epischen Wereldmomentroman te schrijven, zoû mij àlle vertrouwbare materiaal ontbreken, hoeveel telegrammen, couranten, artikelen ik ook zoû door kunnen werken. En om een antieken, Romeinschen roman te schrijven, uit den tijd van Domitianus, is de materiaal-kwestie veel gemakkelijker op te lossen. Weet ge, er is geen ander materiaal voor zoo iets dàn er is, en dat is, trots de allerlaatste eruditiën der geleerden, die zich met zulk een in het Verleden weggezonkene periode willen bezig houden, niet anders dan in ènkele details veranderbaar. Heusch, geloof me: er zijn geen andere documenten over Domitianus te vinden dàn er gevonden zijn en over den slag van de Marne of van de Somme zullen er, integendeel, nog jaren lang nieuwe documenten opduiken...Hoe wilt ge dus, o veeleischende lezer, dat ik nù al een historischen roman over het ‘Epische Wereldmoment’ ga dichten?! Ik doe het misschien over twee- of driehonderd jaar, hoewel ik hoop, àls ik dan weêr op de aarde terug moet, niet geboren te worden in de gedaante van een ‘auteur’ maar, ter afwisseling,
in een gehéel andere gedaante, die ik nog niet vast wil stellen, zoo lang ik nog maar voor het kiezen heb.
| |
| |
En dus, o lezer, ik dompel mij, ik ga voort mij te dompelen, iederen dag, trots het ‘Wereldmoment’, in het Verleden. Het is een diepe sprong, maar als je gesprongen hèbt, ben je het ‘Wereldmoment’ vergeten. En dat is heusch zalig, al was Domitianus een geboefte, iets, dat zelfs de modernste historie-geleerden niet heel erg zullen kunnen veranderen...Ik baad mij dus, ik zwem rond in het Verleden en als ik dit Epigram op mijzelven geschreven heb, ben ik...een Romein ten tijde van Domitianus, en dat nog wel zonder eenige vrees voor het geboefte te behoeven te koesteren.
Heusch, probeer het ook eens, als uw eigen ‘Wereldmoment’ u de keel uit hangt. Spring, lezer, in het Verleden en schrijf een historischen roman. Het genre is wel niet in de mode maar het is héél chic iets te doen, dat nièt in de mode is. Iedereen schrijft over ons ‘Epiesch Wereldmoment’. Gij en ik zullen alleen een historischen roman schrijven. Kies echter, bid ik u, niet de periode van Domitianus uit en laat mij die nu, niet waar. Spring een àndere periode des Verledens in en leef er gelukkig. Het is heusch niet altijd een geluk een kind-van-zijn-tijd te zijn.
| |
Het drukke leven
Maar dat van vroeger...Want over het hedendaagsche, drukke leven begrijp ik, dat gij zelve alles weet. Maar misschien weet ge niet allen, dat vroèger, in oud keizerlijke Romeinsche tijden, het leven, hoewel anders, precies zoo druk was als wij het thans hebben; zonder spoorwegen, telegrafen, telefonen, even druk, even druk...
Stel eens, dat ik, wie ik ben, in vroeger eeuw ben; stel eens, dat ik schrijver-en-dichter ben in een der keizerlijke Romeinsche eeuwen. Eén der eeuwen kan ik wel zeggen, omdat de kleine verschillen in die vele eeuwen der Oudheid minder snel wijzigden en wisselden dan in latere, modernere eeuwen. Stel dus, dat ik een oud-Romeinsch auteur ben, met net genoeg fortuin om tot den
| |
| |
ridderstand te behooren. Maar, bij voorbeeld, met nièt genoeg fortuin om mij een draagstoel te permitteeren, al heb ik ook het ‘recht van den draagstoel’. Want om een dràagstoel te hebben, en niet het ‘recht’ er van alleen, moet ik ongeveer zes of acht slaven, liefst zwarte, hebben; die zijn duur en zès slaven kan ik mij niet veroorloven. Ik heb in mijn huisje, even buiten een der poorten van Rome - daar is het goedkooper dan in de Carinae, chique wijk - twee kleine, jonge, goedkoope slaafjes. Maar dat is dan ook alles. Nu begint mijn drukke dag. Ik sta op en omdat ik ver van de waterleiding der Aqua Claudia woon - een van de slaafjes moet water halen - heb ik ook géen badkamer en moet dus, te voet, naar een der Baden, van Titus of Caracalla, dat hangt van de eeuw af, waarin ik besta. U begrijpt, dat die wandeling vóor en nà het bad, terug, veel tijd neemt; het bad zelve is ook omslachtiger dan wij, modernen, het nemen. Ontbijten kan ik even in of liefst, goedkooper, bij de Thermen.
Na dit morgenbegin heb je geen lust dadelijk naar huis te gaan en te gaan werken aan het epos of de epigrammen, die je in je dichterkop hebt. Neen, je gaat met een paar kennissen, die je ontmoet - het regent of de zon straalt fèl - naar een der vele portieken of bazilieken van Rome. Als je een rijken vriend ontmoet, in een draagstoel, en hij noodigt je meê gedragen te worden, kan je, na véle plichtplegingen, voor een eindje dat aannemen. Meen nu niet, dat je in de bazilieken en portieken een morgenflânerie kan beginnen als op de boulevards van Parijs of het Corso van het hedendaagsche Rome. Alles behalve; daar is het Rome-der-keizers te druk toe. Iedereén heeft het er druk, want iedereen heeft er minstens eén of twee processen. Jijzelf, al ben je dichter, hebt oòk een proces. Over het scheidsmuurtje van je tuintje met je buur, of over een slootje of gootje langs je goedkoop huisje en in de bazilieken moet je je advocaat toch spreken en eens vragen of er voortgang is in je proces, want het schièt nooit op en wordt zoo duur, dat, nu je dat vermaledeide gootje of slootje of muurtje te beprocedeeren hebt, je even goed zònder muurtje, slootje of gootje in de dure Carinae hadt kunnen wonen.
| |
| |
Alleén...daar, wees er verzekerd van, had je weêr een ander en veel ingewikkelder proces gehad. Maar een proces zoû je gehad hebben. Iedere Romein had een proces...Nu goed, je hebt je advocaat gezien en met hem geconfereerd. Maar nu herinner je je, dat een van je mededichters op dit uur in een der portieken in het publiek zijn nieuw gedicht voorleest, en je moet daar, uit hoffelijkheid èn diplomatie heen. Precies zoo als wij een bezoek afleggen. Dat doe je dus en je hoort naar de voordracht van je mededinger-letterkundige en denkt eigenlijk aan je éigen werk, dat je thuis wacht in je eigen goedkoop huisje, buiten Rome...Eindelijk is de voordracht gedaan, je complimenteert je ‘vriend’, dien je au-fond niet kan uitstaan en zonder eènig talent vindt en je wandelt met hongerige maag terug. Thuis, vindt je, tenzij je bij je twee slaafjes, Lollia of Cynthia houdt, om je huishouden te doen, eén wanorde in je bachelor-dichterhuisje, je scheldt je slaafjes, geeft ze zelfs met de zweep; de een heeft met de kruik water gemorst en moet er dus op nieuw uit om op nieuw water te halen, de ander kan nog niet koken, omdat er geen water is, maar wappert met een rieten waaier al het vuur vast aan; enfin, over anderhalf uur zal je misschien kunnen dineeren. Dat diner, hèb je het, is je frugale dichtermaal, je mag daarna een siësta nemen; dàn kan je eindelijk aan je epos of je epigrammen werken, een uùrtje lang, maar daarna moet je absoluut weêr uit, om naar de boekhandelaars te gaan, die wonen bij de Basilica Julia of in de Argiletische wijk, want je hebt in dágen niet van ze gehoord en je wilt toch wel eens weten hoe je werk wordt verkocht en, weet je, als je je niet nu en dan eens vertoont, zetten ze je nog méer af, dan ze anders al doen. Je gaat ze dus zien en ze vertellen je, dat nièmand je koopt en dat ze slèchte zaken met je doen en je bent
in een slecht humeur. Enfin, je herinnert je, dat je geinviteerd bent om te avondmalen bij je vriend Claudius, en je loopt dus bij den barbier-kapper binnen om je wat op te frisschen - als je er aan gedàcht hebt, heb je een van je slaafjes je mooiste toga en feesttuniek bij dien barbier-kapper laten brengen -; op nieuw geschoren - anders heb je midden in den nacht weêr een baard! -; frisch
| |
| |
geparfumeerd - iedere Romein, die gaat soupeeren, parfumeert zich -, fijn gedost, ga je naar je vriend om na je bezigen morgen, je werkzamen middag, je mondainen avond-en-nacht te beginnen. Je soupeert nog al lekker; er zijn zangers en danseressen en ook goochelaars en kunstemakers met tamme beren; enfin, het is bepaald een erg gereüsseerde soirée. Na de soirée stelt de gastheer voor eens een toertje te maken naar de Suburra, waar de mooie meisjes ontvangen...Nu, de nacht wordt ook nog al druk, nà den drukken dag en zoo tegen ochtendschemering kom je thuis, in je goedkoope buitenhuisje, buiten een der poorten van Rome. Je slaperig slaafje toont je een pakje wastabletten van je advocaat, die je verzoekt dien morgen, dàdelijk na het eerste uur (zoo wat zes uur, modernste tijdrekening), bij hem te komen, er bij voegende, dat hij, zoo je niet exact bent, er niet voor instaat het proces over je muurtje, slootje of gootje te kunnen winnen. Je vloekt bij Herkules, gooit je op je bedde en na twee uur dommelens sta je op, dènkt niet aan bad of ontbijt en rept je - te voet, of op het muildier van een van je buren - naar je advocaat, die je een uur laat wachten, omdat hij zelf ook een heel druk leven heeft en reeds bezig is met een ànderen cliënt, die een veel interessanter proces heeft - over een èrfenis! - dan jij over je muurtje of gootje of slootje...
En ben je met je advocaat eindelijk klaar, nu, dan wacht je weêr een andere, drukke dag...En zoo gaat het door, tot je eindelijk, zoo tegen de maand Mei of Juni of Juli tien dagen vacantie mag nemen te Scheveningen, pardon, ik meen te Baiae of Antium...
| |
Moderne litteraire verdiensten
Waarover zeker onze letterkundigen wel iets zullen willen hooren.
Ik ontving een beleefd schrijven van de Directie eener op te richten Fabriek voor Chemische Producten, waarin mij verzocht werd, met al het respect aan mijn letterkundige reputatie ver- | |
| |
schuldigd, eenige namen te willen verzinnen, die in aanmerking voor deze nog naamlooze fabriek zouden kunnen komen. Letterkundige waarde zoû een vereischte voor den te kiezen fabrieksnaam zijn.
Het verzoek gaf mij te denken, zelfs zóóveel, dat ik nog geen enkelen naam voor de te doopen fabriek heb kunnen verzinnen. Het is ook lang geen gemakkelijk werk, een Chemische-Producten-Fabriek te doopen, maar, dacht ik, waarom zouden letterkundigen, moderne letterkundigen niet een aardige bijverdienste kunnen scheppen uit het verzinnen van namen voor fabrieken, ja voor wàt niet al? Zij zijn meestal - en wàren het zelden in der eeuwen loop - niet gezegend met aardsche goederen; onze geniaalste werken worden het slechtst verkocht, klagen onze uitgevers, die ons liefst zonder eenig genie, alleen maar met een klein beetje talent waardeeren; waarom zouden wij geen namen verzinnen en voor deze verzinsels en voor dit werk onzer fantazie een aardig honorarium in rekening brengen? Broodschrijvers zoû men er ons niet om behoeven te schelden; Jam-schrijvers zoû men er ons alleen om kunnen betitelen; een beetje jam op uw brood smaakt wel eens lekker. Nu bood de te noemen en de te doopen fabriek mij, wel is waar, geen honorarium aan in haar hoffelijk schrijven, maar ik ben overtuigd, dat zij, zoo zij eenig idee had gehad, hoe weinig ongevoelig ik ben gehonoreerd te worden voor mijn geestesproducten, mij oogenblikkelijk honderd gulden per naam zoû hebben geboden. Een naam kost wel eens méér in onze wereld, vooral een mooie naam, vooral een goede naam: men móet voor een naam wel eens wat op offeren.
Dus, firma's, fabrieken, inrichtingen allerlei aard, hôtels, restauraties, café's, chique thee-maisons, waarom zoudt gij, om u te doopen, niet uw toevlucht nemen tot onze Nederlandsche letterkundigen? Om namen te krijgen mèt litteraire waarde? Voor een civiele prijs: bijverdienste van den modernen auteur, dien zijn uitgever al te geniaal vindt? (De uitgever vindt, dat de niet-genialen óók niet verkocht worden, dus ook dézen komen in aanmerking voor peter of meter van de te doopen syndicaten en ven- | |
| |
nootschappen, zelfs van die, die naamloos blijven moeten.) Ik ga verder: zouden onze nationale taal-artiesten ook geen niet te versmaden bijverdienste trekken kunnen zoo zij reclame-opschriften en gedichten - tweeregelig - hadden op te stellen voor magazijnen, winkels, hôtels, wandelhoofden, cabarets en wat dies meer zij? Wij genieten overàl een strijkje, waarom niet overal eens een versje of een mooi en geestig litterair opschriftje? Moet muziek steeds bevoordeeld worden ten nadeele der litteratuur? Ik protesteer. Ik schiet in de bres voor mijn kunstbroeders, en mijzelven. En dan - ik ga stééds verder; mijn Pegazus neemt heden een wijden vlucht - waarom zoû onze Regeering, zouden onze Autoriteiten niet zich voortaan wenden tot òns om aan kanselarijstijl, stadhuisstijl en belastingbiljetten-stijl - o, aan de laatste vooràl! - litteraire waarde en klaarheid te geven? Steeds voor een civiele prijs??
Zeker, niet waar, zoo zouden wij, meestal rijken-van-geest maar armen-van-beurs, een alleraardigsten jam-penning kunnen verdienen. En overal zoû de Taal, de mooie Nederlandsche Taal, tot haar edel recht kunnen komen.
Of ik scherts? Maar ge denkt altijd, dat ik scherts! Ik ben, integendeel, hóógst ernstig. En ga nu denken over eenige namen voor de Fabriek van Chemische Producten, in de hoop, dat hare Directie dit Epigram leest en mij, terug komend op haar verzoek, een honorarium biedt van honderd gulden per naam. De keuze laat ik dan aan haar over.
| |
Op de ondergaande zon
Gij zijt in het Zuiden kil, omfloerst u met kille nevels en doet, zelfs wie u aanbidt, bij uwe verdwijning koû vatten...
Gij zijt in het Noorden zwoel, zelfs als kil is uw dag geweest en doet, zelfs wie u aanbidt, bij uwe verdwijning puffen...
(In Augustus)
| |
| |
| |
Reinheid
Het Noorden heeft houten vloeren met reten tusschen de planken, en tapijten, gespijkerd daarover, die niet ieder jaar, zelfs met Grooten Schoonmaak, worden verwijderd. Het Zuiden heeft steenen vloeren; zelfs gespijkerde tapijten verdwijnen met ieder voorjaar. Het Noorden heeft muizenbehangen, het Noorden wemelt van muizen; het Zuiden heeft geen muizenbehangen, het Zuiden wemelt niet van muizen.
Het Noorden wemelt van motten. Het Noorden wemelt dusdanig van motten in mottentijd, dat motten in mottentijd het Noorden overheerschen...In het Zuiden, vertoont zich een mot - ‘kapelletje’ heet dichterlijk Zuidelijke mot - dan stort zich geheel het huisgezin, pa, ma, kinderen, en personeel op het ‘kapelletje’ en poogt dit symbool der kwaad doende Ziel te verdèlgen, ten bate van gordijn en van overjas. Maar de Zuidelijke mot is een sporadiesch dier; de Noordelijke is een chroniesch dier; de Zuidelijke mot is te verdelgen; bij de Noordelijke mot murmelt men mat en moê:
- Laat maar vliegen...
En verdelgt zoo vele motten niet.
| |
Pakjes maken
In het Noorden draagt een meneer of mevrouw géén pakje, en kunnen dùs winkelbedienden ook géén pakjes máken: het touwtje is te los om het slordig en slap gevouwen papiertje...het pakje is dadelijk geen pàkje meer.
In het Zuiden draagt een elegante gravin een bùndel bloemen in haar arm tegen haar mof en dan nog twee, drie of vier kleine pakjes, bengelend om haar pols en aan hare wit-geschoeiden wijsvinger of pink en een kolonel koopt een vruchtentaart en neemt, als hij zijn vermouth heeft gedronken bij den banketbakker, die vruchtentaart ònder zijn uniform-arm, om zijn kinderen
| |
| |
thuis te verrassen. De pakjes van de gravin zijn keurig gemaakt: het papier zit er vàst om met keurigen plooi en vouw; het sierlijke koordje is stevig geknoopt en een klein houten staafje is vast gesnoerd in het lusje en de elegante gravin bengelt lustig gratieus met haar pakjes. De vruchtentaart van den kolonel is gepakt in een ronden rand van karton, in vloeipapier, in fijn pakpapier, dan, vervolgens, in steviger pakpapier en de kolonel verliest nóóit de taart onder zijn arm uit zoo zorgvuldig omhulsel, en is zelfs in staat zijn generaal te salueeren.
| |
Politie-agent
Noordelijke politie-agent. Als glijbaantje de Scheveningertjes spelen, tot vermaak van hen en iedereen, langs de hardsteenen (is het wel hàrdsteen?) trappen, die over Seinpost ten strande dalen, zoo dat hunne bipsjes polijsten de hardsteenen(?) helling, als dat aardige grapje daar aan de gang is en niemand kwaad doet, niet de dreumessen, niet het publiek en niet het hardsteen, komt de Noordelijke politie-agent. Trekt autoritairen frons. Mompelt barsch woord. Uit is het grapje...tot 's politie-agenten rug zich wendt.
| |
Zuidelijke politie-agent
Als Zuidelijke politie-agent of Carabiniere, in theater, op engelebak of paradijs, sina's-appelschillen ziet keilen van de eene naar andere zijde, den theater-afgrond over, glimlacht hij gemoedelijk, vindt dat wel leuk en krijgt; om zijn appreciatie, wel eens een schijfje sina's-appel.
| |
| |
| |
Bouwstijl
Het Noorden is koud: de moderne huizen zijn er glazen lantarens; de Noordelijken zijn altijd bang geen koû genoeg in hun huizen te hebben.
Het Zuiden is heet: de zelfs antieke huizen zijn gebouwd om den inwoner te beschermen tegen te groote hitte, met zware steenen muren, die de hitte tegen houden.
De Zuidelijke schoorsteenen beschermen den inwoner voor de Zuidelijke koude: immèns zijn die schoorsteenen, voor patriarchale vuren ge-eigend.
De Noordelijke schoorsteenen zijn niet ge-eigend voor patriarchale vuren, waren zij het misschien wèl in de zeventiende eeuw...
| |
Aschman
En in het Zuiden komt de Aschman iederen dag...
| |
Epigram op de fotografie
De Camera meent, naar aanleiding van wat ik schreef over fotografische Portretten en geschilderde Portretten, dat ik de Fotografie niet op waarde zoû stellen en wenscht mij te winnen voor de Fotografie. Dit is, beste ‘Camera’, niet noodig: ik ben al làng gewonnen. Het zoû heel dwaas van mij zijn te willen beweren, dat de Fotografie ons geen groote dienst en genoegen bewijst. Ik heb rondom mij van de meesterwerken, die in Italië mij lief zijn, fotografieën, die mij iederen dag de herinnering er aan verlevendigen. Ook van landschappen, van de ruïnen in Rome en Sicilië...Ik zoû ondankbaar geweest zijn als ik had willen beweren, dat de Fotografie niet door mij gewaardeerd en bemind ware.
En het is een geheel persoonlijk gevoel, dat ik aan een fotografiesch portret nu niet zóó veel waarde hecht. Ik wil dit persoonlijk
| |
| |
gevoel aan niemand opdringen en kan volkomen begrijpen, dat niet iedereen het deelt. Maar mij - persoonlijk - schijnt het toe, dat mijne, nièt door een fotografiesch portret verlevendigde, herinnering aan een geliefde persoon mooier, aandoenlijker, beminnelijker blijft door alleen de magische macht der verbeeldingskracht, die op hare vleugelen draagt de Herinnering aan Liefde en Vriendschap, waaraan de fotografie nièts toe voegt.
En het zelfs artistiek fotografiesch portret berg ik weg, terwijl de ruïnes en landschappen, de herinneringen aan Michel Angelo en Titiaan, om mij heen blijven in fotografie...
Contradictie...??
Is zij niet gehéél onze ziel?
| |
Winkel-Fransch
Ik las dezen morgen voor het raam van een fotograaf onder enkele fotografieën: Portretten van een Amatrice-Danseres. En dadelijk dacht ik aan mijn vroegere kennissen uit Nice, die àltijd grapjes maakten en ondeugend waren volgens hun Franschen geest en was ik verzekerd, dat zij, in Nice, oogenblikkelijk op deze Amatrice Danseres een rijmpje hadden gemaakt van La Matrice-Danseres, het geen hun te vergeven zoû zijn geweest: voor een goèd rijm doet een dichter en zelfs maar een grappenmaker ik weet niet wat.
Verder denk ik voortaan, als ik schrijf aan een vrouwelijke collega, autrice onder haar schrijfstersnaam te vermelden of misschien ook wel het vrouwelijke van Ecrivain, dat best écrevisse zoû kunnen luiden.
| |
Zenuwen
Het heeft mij getroffen, in den tijd, dien ik weêr in het Vaderland doorbracht, na meer dan tien jaren afwezig te zijn geweest in het Zuiden, dat het Noorden de zenuwen meer dan het Zuiden aan- | |
| |
pakt. Zoo veel als men hier van nevroze hoort, zoo weinig hoort men er daar van. De zielen schijnen er mij gezonder toe, hoewel de lichamen er minder aan sport doen. De mannen schijnen er mij vaak kleiner en tengerder dan hier, sterker, steviger, stoerder van levensvreugd. De vrouwen loopen er, wel is waar, niet met verbrande wangen en halzen en haren in den wind maar hare placidere en meer ouderwetsche schoonheid schijnt mij evenwichtiger en ik heb nooit in Italië den indruk gekregen, dat, als hier, de nevroze er een algemeen verspreide ziekte is. Het opkomende geslacht, de nieuwste generatie, is er frisch van bloed, flink van blik en forsch van vleesch en spieren: dit ras heeft zich vernieuwd en ‘zenuwen’...neen, ik heb er daar ginds nooit van gehoord!!
Ik was ‘zenuwen’ bijna vergeten. Mijn eigene ‘zenuwen’ beschouwde ik als een personeele, chronische migraine, die eigenlijk niet meer van tijd en plaats was. Die daàr ouderwetsch scheen en die ik arglistig verbergen moest. Wat mij ook heel dikwijls gelukte. En in vollen ernst meende ik aldaar, dat Eline Vere, omdat ze zoo zenuwachtig was, absoluut niet meer in de mode was en van haar tijd en niet alleèn verouderd omdat ze niet in een vliegmachine en zelfs nooit in een auto zat. (Ik geloof, dat Eline zelfs nooit op een fiets zat: dat deed nièmand toen nog in dien tijd!)
Nu weet ik, dat mijn eerste heldin niet zoo erg verouderd is en dat fiets, auto of vliegtuig er geen sikkepit meê te maken hebben. Het heeft mij met verwondering geslagen! Ja nu weet ik, dat de nevroze nog steeds hier heerscht. Nu treft mij de nerveuze, onvoldane blik van de bruin verbrande sportvrouwen en...
Neen, ik ga niet zeggen wat mij nog meer treft. Dit is ‘generalizeeren’, zult ge mij zeggen en ik geef u volkomen gelijk: alleen, in het algemeen heb ik dan tòch gelijk. De Noordelijke nevroze geeft aan ‘het algemeen’ dat slappe, koortsige, toch haastige, enfin, dat nerveuze...
En nu zal ik u zeggen, van waar dat komt, naar ik meen. Het komt van het weêr. Het is een meteorologiesch verschijnsel. In een land, waar het weêr altijd wordt, nooit is, waar het om de drie minuten verandert, kunnen de luchten wel eens bewonderens- | |
| |
waardige tinten en aquarel-fantasmagorieën voor tooveren maar worden de zielen nerveus, omdat ze niet weten of ze een overjas moeten aandoen of een regenscherm moeten meê nemen. Nu weet ik wel, dat tal van jeugdige zielen nóóit een overjas en nóóit een scherm meê nemen of aan doen - dingen, die mijn oude ziel ook altijd heeft verafschuwd - en zelfs een hoed versmaden. Maar dat verhindert toch niet, dat de nevroze hen te pakken heeft, omdat het weêr wordt, niet is.
Als het weêr in Holland eens werd, zoû de nevroze verminderen. Als het weêr in Holland eens was, zoû de nevroze verdwijnen. Als onze omgeving zelf nerveus is van lichtgekoekeloer door wolk bij wolk, van regengeruisch en vlak daarop zonnegestraal, en zoo eindeloos, eindeloos door, kàn de ziel, met of zonder hoed, scherm of jas niet gelijkmatig en evenwichtig worden...
En daarom mis ik hier wel eens die mannelijke, rustige, kalme, blij zinnelijke glimlach-der-oogen van daar ginds, de een beetje domme maar zoo weldadig aandoende, vrouwelijke, zenuwlooze statigheden en schoonheid van daar ginds, en troost mij alleen dit feit: dat Eline Vere nog wèl in de mode is.
En dat Holland, après-coup, dus een heel goed land is en blijft, trots de zenuwen zijner Hollandsche zielen.
| |
Strooien hoeden
Je ziet ze nog op onze mannekoppen. Tusschen de eerste vallende bladeren door, vertoonen ze nog, met een zekere laatste bravoure, hunne min of meer verbrande ‘platte bollen’ en zijn ze om die ‘platte bol’ niet alleen een contradictio-in-terminis; ook een beetje om het begin van den herfst. Zij hebben dit jaar niet veel te verduren gehad, maar toch hebben zonnegrilletjes en regenbuitjes ze zoo doen verwelken, dat we ze eigenlijk maar weg moesten leggen. We kunnen het echter nog niet heelemaal. We vatten ze toch weêr bij hun vrij smalle randjes, die ons zoo jong jongensachtig boven onze mannekoppen staan; we vegen hunne altijd
| |
| |
zelfde zwarte linten stof-vrij...en, waarachtig, we zetten ze weêr op onzen stijfkoppigen mannekop. Elegant is het niet meer en zijn ze niet meer. Elegant is het niet meer je zomerhoedje af te dragen tusschen de eerste vallende bladeren door; elegant zijn ze niet meer, omdat we er maar één noodig gehad hebben, dit ongelukkige zomertje. Herinner je je daarentegen den zomer jare '11? Weet je nog wel?? We kochten ièdere twee of drie weken een nieuw strooien hoedje, omdat ze in één week waren verbrand, omdat we ze dan twéé weken nog uit zuinigheid op onze mannekoppen hielden...Maar nà die twee zuinige weekjes, ging het heusch niet meer. En kochten we er telkens weêr een nieuwe: steeds voor een paar dubbeltjes minder...
Neen, dezen zomer hebben we het er maar met ééntje gedaan. En torsen we onzen strooien zomerkroon nog altijd op onzen kop. Een beetje weemoedigjes. Morgen of overmorgen - heusch! - dan leggen we ons zomer-diadeempje ter zijde. En dàn is er al weêr een zomer(?) boven onze mannekoppen uitgebloeid. Een zomer in onze mannezielen weggebloeid. Dat voelen de vrouwen zóó teeder niet als wij, kerels. Omdat de chic der vrouwen is fluweelen hoeden te dragen des zomers en in Februari al weêr haar nieuwen voorjaarshoed op te zetten. Hoe kunnen vrouwen zoo sentimentloos zijn! Neen, wij dragen nièt onze zwart, bruin, grijs fluweelige ‘picture’-hoeden des zomers: wij dragen dan onze paillassons. Maar wij mogen ze nù niet heel lang meer dóór dragen, tusschen de eerste vallende bladeren...
En dat maakt ons wel wat weemoedig, zoowel in onze mannekoppen als in onze mannezielen...
Lieve freule, u moet nièt giechelen, omdat zoowel onze mannezielen als onze mannekoppen een beetje weemoedig zijn om die kwestie van onze strooien hoedjes. Werkelijk, we zullen er nièt om grienen. We grienen niet zoo gauw, al hebben we op het punt van hoeden een ontvankelijker hart dan u, met uw zwart fluweelen baret in Augustus. Maar u giechelt wel heel gauw, lieve freule: u giechelt als ik mijn verbruind strooien hoedje af leg met weemoed, en u giechelt als ik het nog durf opzetten met zijne en mijne
| |
| |
laatste zomer-bravoure. U heeft een koud, ongevoelig hart, lieve freule. Nu goed, gaat u maar door met giechelen. Aan het grienen krijgt u me niet. Aan het grienen krijgt u me nooit...‘Hadt u me maar’, aan het grienen, hè? Maar ‘het zal niet gaan’ en u moet u maar zien te troosten, want ik lap uw gegiechel...aan mijn strooien hoedje, als ik het op zet voor het lààtst.
| |
Rekeningen
Een voordeel van te wonen in het Zuiden is, dat je er nooit rekeningen hebt. Al woon je jaren in het Zuiden - vooral Nice heb ik op het oog - rekeningen krijg je er nooit. Zoo koop je wat, zoo krijg je het binnen je deur, over je drempel, zoo betaal je het en heb je kwitantie. Te leven in het Zuiden helpt je dus zeer de comptabiliteit in je dagelijksch leven te vergemakkelijken.
Anders is het in het Noorden. Kijk, in het Zuiden, al woon je er dèrtig jaar, blijf je tóch een ‘vreemdeling’. Je kan morgen fileeren, hè. En zeggen: ‘bonjour’. De schuldeischer roept je dan na: ‘Ik zal je wel te pakken krijgen...!’ ‘Hadt je me maar’, antwoordt...ik wil niet zeggen jij, maar menige in het Zuiden wonende of gewoond hebbende vreemdeling. Daarom krijg je er ook géén rekeningen. Maar in het Noorden. Daar ben je Hagenaar, met een bekenden Haagschen naam en, als je in de ‘Haagsche Post’ schrijft, met een beróemden naam. Nu, dan is je kans verkeken. Dan kan je héél rustig een collectie rekeningen aanleggen. Als je er één hebt, heb je er dadelijk tien. Bestel eens wat zouten krakelingen bij de Maison Dit of Dat. Twee-en-zestig cent de zooveel pond of ons. Kwitantie er bij...? ‘Hàdt je 't kwitantie-tje er maar bij!’ Over drie weken wordt er plechtig gebeld aan je Hollandsche voordeur. Het rekeningetje wordt plechtig in een enveloppe - soms komt het ook over de post, met 3 cts. gefrankeerd - in je brievenbus gegleden. Zouten krakelingen, de zooveelste, Maison Dit of Dat: Twee-en-zestig cts. Jij of je egâ legt het bij de verzameling andere rekeningen en zoo gaat het in het Noorden door.
| |
| |
Tot den winkelier:
- Meneer, zendt u er een kwitantie bij?
Winkelier, liefjes beleedigd:
- Meneer...mag ik u niet een jààrlijksche rekening zenden? Want ziet u: ik heb zoo gaarne uw naam in mijn boeken. Ik had al den naam van uwe geëerde ouders in mijn boeken, ik heb de namen van uw geheele geëerde familie in mijn boeken en daarom alleen zoû het mij spijten als ik u missen moest. Maar sedert u in de ‘Haagsche Post’ schrijft en dus beróemd is, sedert...! Dus een jaarlijksche rekening, niet waar, meneer...?
- Nu goed dan, meneer: een rekening...Maar dàn een maandelijksche...Het is voor mijn collectie...O, wees niet bang: ik betaal u toch maar eens in het jaar. Dus ik reken op twaalf rekeningen: twaalf maal telt u dan mijn geëerden en beroemden naam in uw boeken...
O Zuiden! In ùw zonneschijn woekert niet voort die schimmel der rekeningen! Maar...je was er dan ook maar heel even ‘bekend’, ter nauwer nood ‘geëerd’, en heelemaal niet beroemd!!
| |
Dames en Vrouwen
Een beminnelijke correspondent vraagt mij te willen oplossen een raadsel: waarom op de coupé's van de Staatsspoor, die voor de schoone sekse bestemd zijn, de aanwijzing ‘Dames’ veranderd is in die van ‘Vrouwen’.
Hij vraagt mij tevens te willen verklaren het verschil tusschen een dame en een vrouw.
Of ik bevoegd ben het raadsel op te lossen, weet ik niet, maar ik vermoed, dat de Directie de verandering heeft bevolen omdat zij de betiteling van ‘Vrouwen’ eervoller acht dan die van ‘Dames’. In het algemeenere ‘Vrouwen’, vooral als men het met eenige emfaze uitspreekt - ‘Vròuwen!’ - klinkt als een edele klank, klinkt als een socialistische adel door, die misschien hooger staat dan het meer beperkt nuffige van ‘Dàmes’...
| |
| |
Maar het is maar eene veronderstelling, en omdat ik me niet zeker voel van de zaak, heb ik, om ten minste zekerheid te krijgen omtrent het verschil tusschen een vrouw en een dame, raad gevraagd aan Bet, de schoonmaakster. Zij was duchtig mijn houten trapje aan het dweilen, Hollandsch trapje, dat mij zoo minderwaardig toeschijnt na de Italiaansche marmeren en granieten trappen, die ik jaren lang heel gewoon-weg op ging, zonder bijna te waardeeren, dat zij zoo mooi en voornaam waren...
Niet afdwalen...Blijven bij de kwestie. Dus: Bet was duchtig aan het dweilen.
- Bet, vroeg ik haar; weet jij het verschil tusschen een vrouw en een dame?
- Wel zeker, meneer, zei Bet dadelijk en ik was verheugd over de onmiddellijke beslistheid van haar gezond verstand. Een dame is een vrouw, maar een vrouw is niet altijd een dame.
Hoe eenvoudig zijn toch de wereld-kwesties als je ze voorlegt aan een gezond verstand.
- Ben jij een dame, Bet? vroeg ik verder.
- Neen, meneer, zei Bet, met emfaze. Ik ben een vròuw, en daar ben ik trotsch op.
Zie je wel, dacht ik; ik heb gelijk met die veronderstelling omtrent de wijziging ‘Dames’ in ‘Vrouwen’, op de schoone-sekse-coupé's Staatsspoor.
- Waarom ben je er geen dame bij, Bet? vroeg ik onvermoeid door, terwijl Bet weêr aan het dweilen ging.
- Omdat ik geen hoed draag, meneer, zei Bet; zelfs niet eens Zondags. Ik hèb geen hoed. En omdat ik geen Fransch parlevink. Omdat ik geen piano speel. En ook omdat ik, als u menschen te eten had, onmogelijk ze zoo zoû kunnen ontvangen, als ik om een hoekje van de deur mevrouw het zie en hoor doen, in zoo'n geval.
Wat wist Bet dat alles beslist; en wat zeide ze het, al dweilende, zonder aarzeling! Wat mij betreft, ik ging mijn kamer binnen, zette mij in een fauteuil en peinsde...
- Zoû, peinsde ik; een vròuw - laat ons zeggen in bijna àlle gevallen - een wezen zijn, dat wij waardeeren van schoonmaakster- | |
| |
vol-gezond-verstand af, tot Koningin toe, weldoenster haars volks, en zoû een ‘dame’ zich alleen beperken tot een meer of minder goed gekleed vrouwelijk wezen, dat een algemeen intellectueele en mondaine ontwikkeling heeft...?? Zoo iets dergelijks zoû er wèl te rezumeeren zijn uit het gezonde-verstand-woord van Bet...Of...zoû een ‘dame’ zijn niets anders dan een vrouw, maar dan mèt een hoed op, die boodschappen heeft te doen en een winkel binnen gaat, waar de toesnellende bediende of het lieve winkelmeisje haar vraagt:
- Wat is er van uw dienst, ‘dame’?
O, kwesties, o wereldkwesties, gij zijt vermoeiender uit te pluizen dan, geloof ik, het dweilen van trappen is...!
| |
‘Had je me maar’ of: ‘Hadt je me maar’
Uit Soesterberg klinkt een onverbiddelijke stem, die met minachting overstelpt wie heeft durven betitelen een revue met dien heerlijken titel van: Hadt je me maar! Taalkundiger zoû zijn en prijzenswaard: Had je me maar!, meent de onverbiddelijke stem uit Soesterberg en omdat hare minachting ook mij treft, die eveneens schreef: ‘Hadt je me maar!’ mèt die zelfde onzuiver taalkundige t, zal ik die t pogen te verdedigen (omdat je eigenlijk àlles verdedigen kan).
Zeker, wij zeggen allen en schrijven: gaf je me maar niet zoo een moeilijk geval te verdedigen, hoewel wij nìet allen schrijven en zeggen: je gaaft me een moeilijk geval te verdedigen, maar ik geloof vast, dat als we schrijven moesten: bidt jij maar eens een gebedje voor me, of baadt jij je van daag eens in je badje, zeer weinig Hollanders zullen schrijven: bid jij maar eens een gebedje voor me, of: baad jij je vandaag eens in je badje. Hoewel op die spelling niet de minste aanmerking zoû te maken zijn. Maar de àndere - die der meeste Hollanders - zoû ook te verdedigen zijn,
| |
| |
om de eenvoudige reden, dat, oorspronkelijk, de t, over welke de kwestie loopt, weggevallen is uit luiheid van Nederlandsch spraakorgaan, dat het heel lastig vond te zeggen: loopt je een eindje met me om? En dus maar liever vroeg: liep je met Liesje of met Lijsje? Terwijl de Nederlandsche pèn der meeste Nederlanders, niet zóó lui als hun spraakorgaan, de t in kwestie toch wel eerbiedigen wil als die t in-Gòds-naam maar niet behoeft uitgesproken en dus eigenlijk onbewust taalkundiger schrijft dan hun luie tanden en lippen uitspraken.
Maar zoo als ik zeg: àlles is te verdedigen en óók de onverbiddelijke minachting van de stem, die uit Soesterberg weêrklonk.
| |
Het Publiek
Het publiek - ik meen in een schouwburgzaal - is een toevallig saâm gestroomde agglomeratie van eenheden, die dien avond lust hadden uit te gaan, elk op zichzelf of bij tweeën en drieën en verder meestal niets met elkander hebben uit te staan: àls zij met elkander iets hebben uit te staan - bloedverwantschap, vriendschap, relatie, zaken - is dit niet van belang voor de te geven voorstelling. Deze eenheden, samen gestroomd, vormen spoedig dien meer geheimzinnigen samenhang, dien wij Het Publiek noemen...
Het is doodjammer, dat ik niets weet van scheikunde: anders zoû ik mijn bedoeling misschien zuiverder met een chemische vergelijking kenbaar maken.
Eenmaal samen gestroomd, vormt dit Publiek een kracht. Hoewel ik gaarne wil aannemen, dat de eenheden individualiteiten zijn, vól van menschelijke deugd: - brave huisvaders; vrouwen-van-de-wereld, gratieus en beminnelijk; lieflijke meisjes, wier gegiechel niet langer duurt dan het tijdstip, waarop zij, wettig gehuwd, haar eerste baby verwachten; dappere officieren; prijzenswaardige ambtenaren; talentvolle artiesten - is het toch moeilijk te ontkennen, dat deze deugdvolle eenheden, een Pu- | |
| |
bliek samen stellend, een domme-kracht formeeren. Waar ligt het aan? Ik weet het niet: dit raadsel op te lossen, deze cruelle-enigme te analyzeeren is bizonder moeilijk en eischt mystieke, bovennatuurlijke gaven. Zie de schouwburgzaal rond: zie het zich formeerend ‘Publiek’; zie de samen gestroomde agglomeratie aan. De eenheden zijn een gehéél geworden, waarmede rekening is te houden. Het is één massa, het is één kracht, het is één dommekracht, dat nog iets anders is dan een ‘domme kracht’...Maar wàt het dan ook is, het is. Het zit daar. Het wacht. Het kijkt toe. Het oordeelt. Let wel op: wij zeggen niet: zij zitten, wachten, kijken, oordeelen. Neen, het zit, wacht, kijkt, oordeelt. Het geheel. Het Publiek.
In dit Publiek zijn alle beminnenswaardige individualiteiten opgelost. Het is het veelkoppige monster geworden, samen gesteld uit de meest heterogene bestanddeelen, die dien avond zich opgemaakt hebben ‘uit te gaan’.
Het was een dergelijk Publiek, dat verleden in het Verkade-Theater zat, wachtte en keek om de première van Antithese te oordeelen. Of het eigenlijk oordeelde na het eerste bedrijf, na het tweede bedrijf...ik durf het niet bevestigen. Ik gelóóf het niet. Wel zat het, wachtte het, keek het, in de bijna bovenmenschelijke macht van zijn domme-kracht. Oordeelen, geloof ik, dorst het niet: het honderdkoppige monster. Want, kijk, wat hier gegeven werd was nu eens geen aardigheidje, geen grapje, geen Indische kluchtigheid, die zoo gauw Publieks goedlachschheid oproepen; geen Engelsch salonstukje zelfs...Het waren twee zéér ernstige bedrijven, het was aanvang en vervolg van een tooneelspel, waarin de hoofdpersonen waren een socialistisch Kamerlid en zijn Roomsch-Katholieke vrouw. Die twee bedrijven...zij waren, zelfs na overwerking, niet van een smettelooze volmaaktheid, maar zij waren zeer zeker hoogst interessant dramaturgische arbeid, zwaar van belofte voor de toekomst van den auteur, die zich in dit werk deed kennen als een kunstenaar van gevoel, gedachte en grooten aanleg voor de kunst, die hij beoefende. Terwijl daarenboven in die twee zeer ernstige bedrijven de hoofdrollen wer- | |
| |
den gespeeld met begrip, met toewijding, met liefde, met alle mogelijke verlangen de schoonheid van deze ziele-tragedie uit te beelden, ten gerieve, niet van de vele misschien wel heel sympathieke en charmante eenheden, die daar waren samen gestroomd, maar van...het Publiek.
En het Publiek, het zat, wachtte en keek. Heusch, ik geloof niet, dat het oordeelde. Het dórst niet oordeelen en dan...het had - zoo als het daar samen was gestroomd - toch eigenlijk veel aardiger gevonden zich te amuzeeren met een Engelsch society-stukje of een Indische klucht, niet klucht genoeg om héélemaal klucht te zijn. Zie je, het Publiek woû zich amuzeeren. Wat stelde het belang in een èrnstig Nederlandsch werk van tooneelkunst, wat stelde het belang in de ziele-tragedie van een socialist en zijn Roomsch-Katholieke vrouw! Absoluut nièts! Dààr was het Publiek niet voor ‘uit’ gegaan. Het Publiek woû geamuzeerd worden, luchtigjes-weg.
Ik wil ook wel eens geamuzeerd worden, luchtigjes-weg. Ik vind het heel gezellig, hoor, een society-stukje te bekijken of een Indische klucht, die niet heelemaal klucht is. Ik heb niets geen minachting voor dat soort van tooneelwerk: humani nihil a me alienum puto. Maar er is voor ons tooneel toch wel eens degelijker werk te doen. Ik geloof niet, dat het Publiek, dat ons Haagsche Publiek dit dikwijls voelt. Ge weet wie ik bedoel: die reeds hierboven, met aandacht beschouwde, agglomeratie van allerbeminnelijkste eenheden, die een domme-kracht formeeren. Een domme-kracht (o heusch, ik spreek niet van een ‘dòmme kracht’!), die eenvoudig een stuk, dat haar niet amuzeert, kan doen vallen. Zoo eventjes maar, heel eenvoudig-weg. Weet ge, zonder iets onwellevends te doen. Absoluut correct. Door geen hànd te verroeren. Door geen woord te sissen. Door absoluut welopgevoed te blijven zitten, wachten en kijken. Door de verstarde koelheid van een collectief onbegrip, dat nu van avond er eenvoudig geen lust in heeft, zich eens in te spannen, om te begrijpen en te waardeeren. Neen, eenvoudig geen lùst.
Van zulk een Publiek hangt soms niet alleen af het lot van een
| |
| |
tooneelstuk, maar ook de toekomst van een tooneelschrijver. Wij, romanciers, novellisten, zijn gezegend daarbij. Zulk een toevàllig samen gestroomd Publiek, dat op een avond van een première ‘uit gaat’, om een première bij te wonen, en dat best een ànder Publiek had kunnen zijn, als duizende omstandigheidjes niet hadden samen gewerkt om het fatalistiesch zóó en niet anders zich te doen groepeeren...zulk een Publiek is het nièt, dat een boek oordeelt, wat het ook zij. De eenheden koopen, lezen, oordeelen, beminnen of beminnen niet een boek. Maar het Publiek, nadat de eenheden een paar guldens hebben betaald, zit, wacht en kijkt, op dien éénen avond, op dat fatalistische moment der première en oordeelt wèl een drama. En laat het even vàllen, als het dààr lust in heeft.
Dan is het uit. Aan het stuk of aan den auteur dènkt het Publiek niet meer; want het Publiek, dat het stuk liet vallen...bestaat niet meer: het heeft zich verdeeld in een paar honderd allersympathiekste, héél intelligente en absoluut deugdvolle eenheden en...die gaan slapen, of soupeeren in Central...
Ik hoop van harte, dat de zeer talentvolle schrijver van Antithese, in wiens stuk ik nu reeds twee maal gevoeld heb de onmiskenbaar ernstige roeping, het onbetwijfelbaar zuiver èchte talent, dat slechts te werken heeft om eenmaal hoog te staan, zich niet zal laten ontmoedigen omdat verleden avond het Publiek, het toevallige Publiek, de toevallig samen gestroomde, zich liever wat luchtig amuzeeren willende ‘agglomeratie’...er nu eens geen lùst in had iets anders te doen dan naar zijn werk aandoeningloos te zitten kijken. Heel welopgevoed, want het heeft nièt gefloten, en ook niet met rotte appels gegooid. Ik hoop van harte, dat hem eenmaal, bij een volgend werk, een Publiek zal samen vloeien, bestaande uit, ja, natuurlijk altijd toevallige eenheden, maar die een agglomeratie zullen vormen van noch domme-kracht, noch domme kracht, maar van Intelligentie, Begrip, Welwillendheid, Waardeering en Sympathie.
En ook hoop ik dat voor het Publiek zelve, want eigenlijk toch
| |
| |
heeft zijn domme-kracht heel weinig kracht gehad en is Antithese...nièt gevallen in het oog van de zichzelf blijvende Eenheden...
| |
Regeerings-spelling
Waarom zouden wij ze niet krijgen? Wij hebben reeds Regeerings-brood en andere Regeerings-genotmiddelen: laten wij dus niet de verzenen slaan tegen de prikkelen der Regeerings-spelling, die ons wacht.
Want het is onze eigen schuld. Bij de anarchie, die er in onze spelling heerscht, grijpt de Regeering in. Zij heeft gelijk, van hare kant en wij, schrijvers, hadden nièt altijd gelijk, van de onze.
In plaats van de spelling te beschouwen als iets officiëels, dat er eigenlijk niet veel toe doet, als het maar niet onze taal verarmt, zoo als de Kollewijnsche, hebben wij, schrijvers, ze te dikwijls tot iets individualistiesch willen maken. C'est le diable, qui prêche la morale; ik heb er zelve aan meê gedaan. En stijl móet individualistiesch, taal mag wel individualistiesch zijn, maar te individueele spelling is toch even verwarrend als te individueele kleederdracht, dagindeeling, of, om een ander voorbeeld te kiezen: te individueel muntwezen. Het is verwarrend, als ik met een witte zomerpantalon naar een diner ga, als ik u bezoeken wil om drie uur 's nachts en vooral als ik met een kwartje betalen wil wat een gulden waard is. Aan eenige officieelen regelmaat in een maatschappelijk leven moet het individu zich houden.
Zoo hadden wij ons aan de spelling moeten houden, ons in onze jeugd geleerd. Maar neen; wij dachten: stijl móet individueel en individualistiesch zijn; taal màg het wel omdat de taal niet stil blijft staan als een bronzen beeld, maar groeien moet en bloeien en ooft dragen als een weelderige perelaar; dus: aan spelling moeten wij ook iets doen. Er is daar wel wat voor te zeggen, maar er is ook wat voor te zeggen om spelling nu maar aan te nemen als een officieele, bestaande vorm, die iedere vijf-en-twintig jaren door geleerden - die daar nu eens pleizier in heb- | |
| |
ben - herzien kan worden. En dan in dien nieuwen, officieelen vorm wederom te aanvaarden. Terwijl wat is nu gebeurd!? In onzen jongen ijver van onbezadigde schrijvers, die dachten met een sonnet of een roman de wereld te veroveren, spelden wij (bijna) ieder op eigen manier. Ik begon Bilderdijkiaansch: ik vond waereld, paerel en een n achter onze verkleinwoorden te mooi om het niet neêr te zetten; ik vond het logiesch elkaêr te schrijven, omdat je daar in de samentrekking nog het oorspronkelijke woord kon zien; ik vond de c in princes, vercieren, cigaar zeer sierlijk, pardon, ik meen, cierlijk...Later ben ik meer tot mijn schoolspelling (De Vries en Te Winkel) terug gekomen. Maar als ik zoû schrijf en de zetter vergeet een kap op de u, voel ik me nog altijd diep ongelukkig.
Kleine dingen in het groote leven van een schrijver. En kleine dingen, waar we tòch aan hechten...
Maar, in principe, - al zal ik niet heelemaal meê doen; ik heb nu al jaren zoû en elkaâr geschreven en ga daar meê door, wàt Regeeringsspelling ook van mij vorderen zal - ben ik vóór officieele spelling. Lieve Hemel, laat òns ons liever, individueel, bemoeien met onze Taal, die wij mogen verrijken, dien groeien en bloeien en ooft doen dragen, met onzen stijl, die is onze Bouwkunst, Schilderkunst en Muziek, onze lijn, kleur en rythme. En laten onze taalgeleerden de spelling nu maar voor òns uitmaken als zij het voor de Regeering gaan doen. Ik meen...voor ons jonger schrijversgeslacht. Officieele spelling, zelfs voor dichters en romanschrijvers: heusch, ik ben er vóór. Als ik zelf maar niet meê moet doen.
Maar wat mij toch lief zoû zijn, is, dat getracht werd naar geen spelling-verarming in naam van z.g. praktisch vereenvoudigde spelling. Ja, ik zie nog liefst zijn oorsprong, zijn geboorte terug in de spelling des woords. Want de Taal is eeuwenoud en aristocratiesch en hare woorden moeten, voor mij, behouden in de spelling, het cachet en de aroma van dien adel. Maar op een bescheiden manier: een baron draagt niet overal zijn wapen op, maar verdonkeremaant het ook niet. Odeklonje te schrijven voor Eau- | |
| |
de-Cologne vind ik spelling-verarming; onze spelling, bij meerderen eenvoud, moet nièt verarmen: spelling-verarming geleidt voor den naneef heel spoedig tot taalverarming. Daar gelaten, dat ik en velen met mij, ook niet odeklonje zèggen...
En hebben de officieel geroepene taalgeleerden dan onze spelling vereenvoudigd - maar met behoud van het aristocratisme in het aanzien des woords...dan mag de immer takken en twijgen strekkende perelaar groeien en bloeien in nieuwen drang van allerjongsten, allermodernsten, allerdemocratieschten lust tot bloesemen en ooft voortbrengen...
En spellen de geleerden, voor mijn part, de nieuwe woorden als zij willen...
Mits steeds met behoud van de aanschouwelijkheid hunner oorsprong.
Want eenmaal wordt het Woord, dat democratiesch ontstond, tòch van adel, al beleven wij dat tijdstip niet.
| |
Cursus Prof. Bolland
‘Gaat niet door wegens te geringe deelname.’
Ik geloof het gaarne. Ik had zéér gaarne mij willen doen inschrijven voor den Cursus Prof. Bolland. Niets was mij aangenamer geweest dan prof. Bolland dezen winter te hooren. Maar ik wist niets van dezen cursus, heb er niets over gelezen, geen advertentie of iets...Mijn schuld? Misschien. Maar...ik krijg zoovéél papiertjes in mijn brievebus gegleden; waarom heb ik géén papiertje gekregen met inlichtingen omtrent den te houden Cursus Prof. Bolland? En zouden velen, die ik sprak en ook niets wisten en niets hadden gelezen...ook niet gaarne wat meer reclame hebben gewenscht?
Neen, ik geloof het gààrne, dat die zoo hoogst interessante Cursus niet door gaat! Het troost mij alleen voor dit feit, dat mijne eigene Abonnementslezingen óók niet door gaan ‘wegens te geringe deelname’. Misschien ook wel om de zelfde reden, als ik
| |
| |
denk, dat Prof. Bolland's Cursus niet door gaat. Maar eigenlijk had ik dien troost toch wel willen missen, en spreek ik hierbij mijn grooten spijt uit Prof. Bolland dezen winter niet te kunnen hooren.
| |
Larensche manieën
Er ligt ergens in Noord-Holland een dorpje van idyllische en nog niet geheel gerepte schoonheid, tusschen heide en velden, dat er bijna precies uit ziet als een schilderij of liever meerdere schilderijen van Mauve en in, of liever bij dat dorpje wonen niets anders dan groote geesten: kunstenaars met pen of penseel. En daarom hebben wij ook gemeend bij onzen vriend Herman te moeten gaan logeeren: wij zijn àlle drie groote geesten: Herman schrijft wel eens een tooneelstuk, ik wel eens een epigram, en Elzebethe stelt belang in beiden; dat is genóeg aanbeveling om tot de groote geesten te behooren.
Op een wandeling tusschen heide en velden en door bosch toont mijn vriend Herman mij de rietdakige, poëtische woningen der groote geesten, die, naar het schijnt, allen manieën hebben. De een schrijft wel eens een gedicht, de ander schildert wel eens een Hollandsch binnen- of buitenhuisje; een derde theozofeert; een vierde loopt met bloote voeten; een vijfde eet groente alleen. Gelukkig krijgt Herman - behalve die manie van tooneelstukken te schrijven - dadelijk een echt Laren-achtige manie - want ons idyllische dorpje heet Laren, o lezers! Herman krijgt namelijk de manie van de zaadballetjes te verzamelen zijner weelderig uitbloeiende Oost-Indische kers en die te tellen: hij heeft er nu zeven-honderd-vijf-en-zestig...Telkens komt hij weêr met een handjevol binnen; die worden geteld en hèrteld, bij de verzameling gevoegd en gebóekt want Herman wil precies weten uit hoeveel zaadballetjes den volgenden zomer zijn Oost-Indische kers zal herbloeien in al de lak-roode en oranje schakeeringen, die der Oost-Indische kers zijn. En hij is gelukkig een manie te hebben,
| |
| |
die, hoewel nog niet specifiek Larensch, toch een Laren-àchtige manie reeds is.
Ik krijg er ook een. Ik krijg de manie in de hei te liggen, zelfs al stormt het en regent en al moet ik wel vreezen voor rheumatiek. Naar de boven mij drijvende, dravende herfstwolken te kijken, die neêrslaan de grauwe schaduwen der vaderlandsche lage luchten en de weemoedsstemming wekken, zoo verwant aan onze ziel, is mijne manie geworden, die, ik hoop, voldoende Larensch is.
Elzebethe heeft ook hare manie. Die is, in dit zalige Larensche niets-doen, dat drukken Haagschen winter vooraf gaat, in weldoend désoevrement te spelen met den kleinen Pierrot, maar daar wij alle drie eenigszins deze allerzoetste manie deelen, wijd ik, o kleine Pierrot, u een eigen epigram!
| |
Pierrot
Een marionet. Een kleine Pierrot. Zijn kopje is geboetseerd met een diep treurige uitdrukking in blik en glimlach en het is altijd of er een traan glimt in en aan zijn oog (maar die traan is eenvoudig de weêrglans van het vernis). Cateau, die hem aankleedde, maakte van een zwarte Suède handschoen - met een wit randje er aan, je weet wel - zijn kapje, dat wie de manie heeft met hem te spelen, steeds schuin trekt over zijn kale marionettekopje. Zijn treurigheid krijgt dan iets of hij ons voor den gek houdt, ja zelfs iets pervers. Foei, een pervers, quasi-treurig Pierrotje, op de heide te Laren! Vele Larensche groote geesten zullen het niet goèd vinden, dat hij er toeft en meenen, dat hij beter had gedaan in zijn poppenkast te blijven. Vooral, omdat hij werkelijk een erg decadentje is. Foei, een decadentje te Laren! Stel u gerust; al volgt hij geen vegetariesch régime, hij doet noch aan opium, noch aan haschisch en leeft wel rein. Misschien kijkt hij daarom zoo treurig...Maar wat hem vooral tot een decadentje maakt, zijn zijn slappe geledingen. In zijn Pierrot-broekje en -jasje en zwart tulle
| |
| |
kraag, valt hem zijn kopje schuin op de borst of in den nek, breken zijn armpjes en beentjes steeds in de meest kwijnende houdingen en ligt hij op den divan als een allerliefst aanstellertje, in de meest wanhopige wereldsmartdraaiïngen, geslagen van minneleed of kwijnend smachtende naar ik weet niet wat. Hij kan allerradelooste houdingen aan nemen; de armen óp, om het weenend gelaat gewonden, of de beentjes overdreven elegant gekruist, in volmaakt energie-looze overgave aan de smartelijkheid van zijn Pierrot-bestaan; hij leunt tegen de kussens, peinzend, het handje tegen zijn voorhoofd, als zocht hij naar een tweede kwatrijn van zijn sonnet; hij ligt door het noodlot verpletterd over zijn mager buikje, de armen in wanhoop omlaag en weent, weent zijn (vernis-)tranen en je hoeft hem maar één duwtje te geven of hij ligt weêr anders, altijd gratieus, meestal wanhopig (hoùdt hij ons voor den gek?) terwijl...als de lampen op zijn, de rakker guitiger glimlacht maar ook alleen als de lampen op zijn. En er is niet àf van hem te blijven: je zet hem, telkens, weêr in een ander decadent houdinkje en...dan is hij zóó overstelpend komiek van gedegenereerde Pierrot-malaise en overdrevene treurig-doenerij, de kleine aansteller, dat hij je lachen doet, lachen omdat hij zoo dwaas is, vooral als hij slap bevallig door het raam zit te staren naar Larens idyllische schoonheid of hij zeggen wilde:
- Wat doe ik hier, die kom uit het zielstreurig Carnaval des Levens...
Het zoû heel gemakkelijk zijn te eindigen met filozofische lyriek en u, lezer, voor te houden, dat alle groote geesten - te Laren en elders - zoo een dwaas, niet altijd ècht Pierrotje in hun kunstenaarsziel verbergen, dat de ‘Poze’ heet. Maar, ach, het lijkt er zoo bij de haren bij gesleept, niet waar, als of ik erg mooi en effectvol dit epigram op het malle ventje woû eindigen en daarom schei ik er maar uit.
| |
| |
| |
Litteratuur en ‘fruitfarm’
Verleden kwam mijn oudste zoon bij mij. Hij is een charmante, jonge man, twee-en-twintig jaar; hij heeft een hoog, dichterlijk voorhoofd, twee diepe zwarte oogen vol gevoel en iets droomerigs over zijn geheele wezen. Hij is daarbij veel degelijker en solider dan zijn vader ooit was. Ik hoû heel veel van hem, en stel hem daarbij hóóg, hoewel hij eigenlijk langen tijd niet wist wat hij doen zoû in het leven en ik hem wel eens, luchtigjes, heb moeten voorhouden, dat dit niet góed was voor zoo een soliden, degelijken jongen, al was hij dan ook een droomer daarbij.
Verleden, toen hij bij mij kwam, zeide hij:
- Vader, ik weet nu, wat ik doen zal, in het leven. Ik wil, als jij, romans en epigrammen schrijven.
Ik schrikte hevig.
- Ik heb, zeide mijn zoon, en zijn diepe, zwarte oogen zagen mij vol kinderlijke bewondering aan; àl je romans en àl je epigrammen gelezen. Ik vind werkelijk wel wat goeds in wat je geschreven hebt, in wat je schrijft. In beide genres. En toch...
- En toch, beste jongen? vroeg ik, mijn aandoeningen smorend.
- Toch vind ik onder je romans nièt den roman, dien ik in mijn geest voel kiemen...
Ik bedacht, dat dat ook moeilijk kon zijn...
- En, ging mijn oudste zoon voort; nog minder het epigram, dat in niet meer dan drie of vier proza-regels, het ironische kort-begrip vervatten zoû van onzen tijd.
Ik was het, in dit laatste geval, met hem eens. Ik verontschuldigde mij.
- Ik bèn niet van dezen tijd, beste jongen, gaf ik toe. Ik ben een passatist en ouderwetsch...
- Dat bèn je, zei mijn oudste zoon.
Er was iets week gevoeligs in zijn woord, dat mij absoluut troostte voor dit met diepe stem gezegd, onverbiddelijk oordeel. Want mijn oudste zoon heeft een diepe stem en dat is een bewijs van zijn degelijkheid.
| |
| |
- En daarom, zei mijn oudste zoon; zal ik mij wijden aan de litteratuur van mijn land en één roman schrijven...En na dien roman één epigram.
Ik zag hem aan, op mijn beurt, vol vaderlijke bewondering. O, die moed, die jeugdige trots, o die Herkulische kracht in zoo veel zielediepte, geestesdroom en karaktersoliditeit! Eén roman...en daarna: één epigram...voor de ‘Haagsche Post’, wil ik hopen. Nooit meer een anderen roman dan dien ééne; nooit meer een ander epigram, dan dat eenige...!
- Wat dunkt je, vader? vroeg mij mijn zoon en het was mij wèrkelijk of hij wèl mijn raad wilde weten.
- Mijn jongen, zeide ik hem, ontroerd, in mijn vaderlijk gemoed; ik ben overtuigd, dat, zoo je schreeft dien roman, je het Boek onzer Eeuw zoû hebben geschreven en er voor je vader niets meer zoû overblijven, dan, onder een pseudoniem, dat boek gunstig te recenseeren. Ik ben overtuigd, dat, zoo je schreeft je vierregelig epigram, je vader voortaan àl de zijne zoû kunnen verzwijgen. Maar zèg me, mijn beste jongen, wat zoû je doen nà dien roman en nà dat epigram, waarin, als in gòud, zoû gevat zijn dat juweel: joù ironiesch kort-begrip van onzen tijd...?
- Op degelijk solide manier vèrder droomen, vader, zei die beste kerel.
- Dan raad ik je liever aan, herwon ik mij en mijn hoogere stem klonk vaster: een fruit-farm te stichten in Californië. Geen roman en geen epigram te schrijven maar een fruit-farm te stichten in Californië. Beste kerel, het is de tijd voor fruit-farms meer dan voor epigram en roman. Je zoû bij den fruit-farm na eenigen tijd een veefokkerij kunnen voegen in Brazilië en een hacienda in Argentinië: je zoû als eigenaar-administrateur reizen van Argentinië naar Brazilië en Californië. Je bent zoo degelijk en solide: farm, fokkerij en hacienda zouden dadelijk een réussite voor je zijn. Onder je bloesemende ooftboomen zoû je kunnen droomen en dichter tèlkens weêr worden. En je vader zoû nu en dan eens bij je komen logeeren om op zijn verhaal te komen na zijn zooveelsten roman en na zijn zooveelste epigram...
| |
| |
Mijn jongen stond bezield op. Hij zag degelijk uit zijn diep zwarte gevoelsoogen. En wat is hij toch eigenlijk een solide boy, al droomde hij twee-en-twintig jaar lang!
- Vader! zeide hij, en felle bliksems schoten zijn kinderlijk blijde blikken. Ik zal doen wat je zegt. Een fruitfarm stichten, ja stìchten, in Californië! Daarna...zullen we verder zien. Ik zal er een aangename logeerkamer bij bouwen. Geef mij zestigduizend gulden om te beginnen. Meer heb ik niet noodig.
Ik gaf ze hem. Hij is gisteren gegaan, naar Californië. Ik ben overtuigd, hij zal slagen met zijn perziken en peren. Hij heeft altijd aardig kunnen tuinieren en hield, houdt nog, steeds veel van perziken. Over een jaar ga ik hem opzoeken.
En reeds nu, in afwachting, dat het hem bloesemen en ooften moge, zucht ik diep op van zaligheid, dat hij geen roman schrijven zal en zelfs geen uniek epigram.
| |
Blague
De brave Hollander begrijpt humor. Hij weet nu al van zijn kinderjaren af, dat humor ontstaat door wie glimlachen doet en te gelijker tijd ontroert tot het oog vochtig wordt. Dat poëtische recept van het lachje met den traan vermengd, kent de Hollander - ik meen natuurlijk de ontwikkelde - wel en waardeert hij ook wel, klaar gemaakt door zijn litteraire apotheker, die in een blijspel, in een novelle, in een schets hem weet voor te dienen éen of twee grein ‘humor’. De brave Hollander voelt zich erg prettig na gebruik, want hij houdt niet van een fou-rire, dat hij dwaas vindt; hij houdt ook niet van grienen, dat hij niet flink vindt: zoo even iets prikkelen voelen in den hoek van zijn degelijk oog en zijn bovenlip te voelen krullen onder zijn Kaninefaten-snor doet zijn geest welbehagelijk aan.
Blague echter kent de brave Hollander niet. Humor is niet bepaald Engelsch, Duitsch of Hollandsch, maar humor is toch wel Germaansch-Angel-Saksische mélange. Blague is echter gedeci- | |
| |
deerd uit Latijnschen geest afkomstig. Blague is de spot, met zich, met het Leven, met het Noodlot, met God en menschen, met engelen en duivelen. En onder dien spot - want Blague is, als humor, tweeledig - trilt, dan, o heel even maar, iets bitters, iets spijtigs, iets van leed en verdriet, iets van smàrt bijna, maar bijna altijd van weemoed en melancholie, die zich verbergen willen. Blague is de weemoedige Harlekijn, is de diep treurige Pierrot, die zich aan stelt op het Carnaval des Levens en die onder zijn veelruitig slank pakje of onder zijn wijd witte buis met zwarte, fluweelen knoopen verbergen wil, dat zijn hart brak en zijn ziel ongeneesbaar ziek is.
Om Blague te waardeeren is de brave Hollander te braaf: ik meen, te degelijk, te deftig, te ernstig, te waar en te zwaar. Hij kijkt Blague, als die hem op een danstred met een aardige fraze voorbij gaat, met een schuin oog na en mompelt: wat is dat voor een raar ventje?? En hij begrijpt Blague niet. Vooral doorvoelt hij Blague niet. Hij weet niet wat hij aan Blague heeft. De brave Hollander wil gaarne een ‘meening’ hooren en die dan zwaar en zwaarwichtig b-e-p-r-à-t-e-n en dàn er zijne meening tegen...- over...stellen en zoo door. Die luchtige, dansende Blague is hem al weêr voorbij, vóor hij tijd heeft gehad hem te grijpen bij het achter-slipje van zijn Harlekijnjasje of bij zijn fluweelen Pierrot-knoop. En hij schudt zijn degelijk, Hollandsch hoofd over dien farceur, die nooit eens ernstig is en die hem nooit een ‘opinie’ ten beste geeft.
Dit is een epigram op vele brave Hollanders, abonné's van de Haagsche Post, die zoo beminnelijk zijn mij degelijke brieven op mijn blageerende epigrammen te zenden. Waarvoor dank.
| |
Over de kritiek
Een epigram over de kritiek, in den vorm van een dialoog. Waarom mag een epigram geen dialoog zijn??
Een jeugdig journalist, die zijn weg nog maken moet, komt tot
| |
| |
mij en vraagt mij, met een autoritairen frons tusschen de strenge brauwen:
- Wat is uw idee, meneer, over de kritiek?
Te gelijker tijd zet hij de punt van zijn jeugdig potlood op zijn opengeslagen aanteekeningenboekje.
Een interview dus. Een, dat mij verrast. Het is wanhopig, om, zoo in eens maar, eene opinie te moeten ten beste geven. Maar ik móet wel een opinie, in eens, over de kritiek hebben: anders vindt het jeugdige mensch mij héél dom en het is heel gevaarlijk voor rijperen leeftijd heel dom te worden gevonden door jeugd.
- Kritiek, mijn jeugdige vriend, zeg ik - om hem even op zijn jeugdige plaats te zetten -; is iets zeer nuttigs. Het publiek, in een courant of tijdschrift, èischt kritiek, kritiek over muziek, schilderkunst, tooneel, litteratuur. Willen wij blijven bij de litteratuurkritiek? Ik generalizeer liefst zoo min mogelijk. Het publiek, - ik herhaal (om even te bedenken wat ik méén en zeggen zal) - wenscht dus vóórgelicht te worden in de keuze van zijn lektuur en te weten of een roman of een bundel gedichten ‘mooi’ is of ‘niet mooi’. De kritikus echter geeft meestal niet zoo dadelijk ‘gunstig’ of ‘ongunstig’ oordeel, omdat hij niet te veel wil aangezien worden voor een utiliteitsschrijver, ik meen voor een schrijver, die er zijn brood- of jam-winning van maakt het publiek in te lichten. Hij zegt dus nooit tot het publiek: dien roman móet u lezen! of: dien bundel gedichten móet u niet lezen! Maar tusschen zijn kritische woorden tracht hij dit toch eigenlijk wel te doen...
- Brood- of jam-winning? interrompeert mij de jeugdige. U wilt toch niet beweren, dat kritiek zoû worden geschreven als brood- of jam-winning, meneer? Gelooft u niet, dat de meeste kritici hun eervol ambt uit oefenen uit louter bezieling te kritizeeren??
- Sprak ik werkelijk van brood- of jam-winning, jeugdige vriend?? Hoe kon ik mij zoo vergissen! Neen, natuurlijk niet. Epigrammen worden in onze litteratuur immers ook geschreven louter uit epigrammatische bezieling, die zich niet meer in kàn
| |
| |
houden, die los barsten moet van vlammend bezielingsvuur; in andere litteraire branches, die met de journalistiek te maken hebben, is het natuurlijk net eender. Neen, ge hebt gelijk: kritiek wordt, als epigrammen, in onze litteratuur steeds geschreven uit louter bezieling, die zich niet breidelen kan. Met een roman is het heel anders. Romans, waarop uitgevers steeds azen als finantieel voordeel aanbrengende dingen, waarop zij dól zijn en die zij zeer hoog betalen om er het recht van uitgave voor eeuwen van te verkrijgen, romans worden geschreven louter uit winstbejag. Ook verzen onzer beste dichters, meneer - ik meen, jonge vriend - u weet het zelve àl, werden geschreven voor het gèld. Bij ieder sonnet dacht de dichter: dat is item zóóveel in mijn zak! En hoe zoû het hem kwalijk te nemen zijn? Worden sonnetten, worden gedichten niet met gòud opgewogen door onze uitgevers! Journalistiek - jong mènsch - waartoe ik kritiek wel in de meeste gevallen reken, verkeert echter in een geheel ander geval. Weinig gelezen door wie duttende in een trein of denkende aan andere dingen over zijn dagblad of tijdschrift henen glipt met vagen blik, wordt journalistiek alleen geschreven door de zuiver bezielden, die niet dachten aan geld, brood of jam. Kritiek dus ook. Heb ik wat anders gezegd? Dan moet ik mij vergist hebben. Even als die pessimistische litterator - wie wàs hij toch ook? Hij is dood en beroemd en een straat in een der nieuwe wijken van onze lieve stad heet naar hem. Ik kàn op zijn naam niet komen! - die mij zeide, toen wij het - als ik nu met ù, jonge man, - over ‘kritiek’ hadden:
- Een kritikus moest géén scheppend kunstenaar zijn...
- Pardon, meneer, viel de jonge interviewer mij in de rede. Méént ù dat??
- Neen, antwoordde ik; dat meende de gestorven, beroemde schrijver, die zijn naam gaf aan...ach, hoe heet toch ook weêr die straat, die links...neen, rechts van...het doet er niet toe. Neen, neen, dat meende die doode collega. En hij voegde er aan toe:
- Een kritikus moest tevens geen spoor van ijverzucht in zijn collegiale ziel zich bewust zijn, om zùiver te oordeelen over kunstbroeders, zoo hij zelve wèl een scheppend kunstenaar was...
| |
| |
- Dat is weêr een opinie, niet van ù. Maar...?
- Van dien beroemden collega, die al lang dood is, jong mensch en die die straat...
- Juist, die lànge straat links...
- Neen, die korte, rèchts, geloof ik, maar dat doet er werkelijk niet toe, want het voornaamste van het geval was, dat hij zijn tryptiek van voorwaarden voltooide met deze laatste malsch geschilderde:
- Een kritikus moest steeds vermogend zijn, opdat niemand hem ooit verdenken kunne van kritiek te schrijven ter wille van brood- of jam-winning...En juist om deze zoo belachelijk veeleischende voorwaarde, die de beroemde doode stelde aan den kritikus, citeerde ik hem en zijn straat, die ik eigenlijk nièt citeerde...Neen, jeugdige vriend; als gij mij vraagt wat ik denk van kritiek, hoor dan: litteraire kritiek is een door het publiek geëischte, schijnbare utiliteitslitteratuur, die echter door zuiver bezielde en niet aan jam dènkende schrijvers belangloos wordt afgestaan aan tijdschrift of dagblad, ten einde dit te vullen op de meest artistieke wijze met meer of minder gunstige oordeelvellingen van romans of gedichten, geschreven door scheppende kunstenaars, die op hùnne beurt wederom belangeloos, zonder zweem van ijverzucht zich in collegiale ziel bewust, en schatrijk door het uitgeven van romans en gedichten, zich nederzetten om de werken hunner critici te beoordeelen, en vice-versa...
Daar ik deze tot een glanzend juweel gestolde opinie over de kritiek voor mijn jeugdigen interviewer radsnel liet glinsteren in een zin tusschen wier onderdeelen ik niet adem haalde, vroeg de jeugdige:
- Wilt u dat eens herhalen, meneer?
- Liever niet, antwoordde ik, opstaande, met de beweging van een vorst, die audiëntie afbreekt. Tot ziens, mijn waarde. Schrijf je interview en doe het bezièld, even bezield, als ik nu mijn epigram ga schrijven.
Hij knipte met de oogen verblind en ging. Ik heb zijn interview...nooit gepubliceerd gezien. Maar het bezièlde mij tot dit epigram.
| |
| |
| |
Reklame
Reklame voor nieuwerwetsche dingen moet zich iets anders zoeken dan ouderwetsche, passatistische gevoelens en motieven.
Dunkt mij.
Want als ik een reklame-plaatje zie van een electriesch haardje - met drie of vijf matglazen bougies, zoo als ik ze maar noem; genre lampeglazen - en ik zie dan bij die drie of vijf matglazen bougies een dame peinzend en kwijnend neêr gezonken, met een elegante, slepende robe-d'-intérieur aan, éen slanken vinger tegen haar slaap, droomende starende in den absoluut levenloozen en morsdooden gloor van het electrische haardje, dan denk ik:
- Neen, meneer de fabrikant van electrische haardjes, ik loop er niet in. Zoo een bevallige dame in elegant, slepend gewaad, die er uit ziet als een heldin uit een roman van twintig, dertig jaren her (Bourget, Louis Couperus etc.) zit wel te droomen bij en in den levenden glans van een tongen rekkend vuur, dat lekt van groote houtblokken òp - een fond van cokes of steenkool is geoorloofd - maar zit nooit zoo aanstellerig te mediteeren bij een electriesch haardje. Hout doe je vlammen om te zitten droomen en peinzen, met of zonder aanstellerij; electriesch verwarm je even je kamer, als je modern zenuwachtig bent.
| |
Op tooneelspelschrijfkunst
O, je kunt nooit eens rustig blijven zitten werken! Verleden week was het een jonge journalist-interviewer over de kritiek en gisteren was het een - ook jeugdige; God-God, wat zijn de menschen jeugdig en jong om je heen!! - theaterdirekteur, die met alle geweld bij me toegelaten wilde worden. Ik zeg niet wie hij was, want dan wordt hij boos op me: de menschen zijn al allemaal zoo boos op me omdat ik ze meestal (bijna) met naam en toenaam noem. Dat is nu eenmaal zoo mijn naïve manier van doen, maar ze zijn er heusch dikwijls boos om. Lieve hemel, ik noem mij zelf
| |
| |
toch óók met naam en toenaam!
Enfin, het was dan een theaterdirekteur. Ik liet hem binnen terwijl ik juist een epigram zat te cizeleeren - waarachtig, hoor, te cizeleeren - voor de ‘Haagsche Post’.
- Wat is er van uw dienst, meneer? vroeg ik, mat, den jeugdigen theaterdirekteur...
- Meneer, zeide deze nieuwe jeugdige; ik kom u een voorstel doen. Voor mijn theater, in den Dit-en-Dat-Schouwburg. Ik kom u een pràchtig voorstel doen.
- En dat is, meneer...? (matte stem.)
- Of u geen stukken voor mij schrijven wilt.
- Stùkken, meneer? Ik schrijf zelfs geen enkel stuk; ik heb nooit een tooneelstuk geschreven!
- U kan het toch werkelijk wel eens probeeren, meneer. Uw talent die dramatische richting uit te stuwen, in plaats van altijd trouw te blijven aan de epiek. Hoor eens, meneer, ik zoû u willen hebben als mijn vasten tooneelspelschrijver. U mag dan nooit iets anders schrijven dan tooneelspelen. Voor mij. Geen romans meer. En vooral geen epigrammen. Maar tooneelspelen. U mag ze schrijven van binnen naar buiten of van buiten naar binnen, precies zoo als u wilt. Ja, u mag ze zèlfs schrijven van binnen naar binnen of van buiten naar buiten. En ik geef u dan - ik ben overtuigd, dat uwe stukken veel succes zullen hebben - voor één stuk in de maand dadelijk dertigduizend gulden. In het jaar dus driehonderd-zestigduizend gulden. U moet u niet haasten met uwe stukken. Als ik er eén voor December heb, speel ik dat avond aan avond, als ik er een nieuw heb voor Januari, speel ik uw beide stukken om den anderen avond: over enkele maanden heb ik een schitterend répertoire. Doet u het?
- Meneer, antwoordde ik (matte stem). U vergeet, dat mijn talent, als ik dan nederig mag aannemen, dat ik een beetje talent heb, geen weêrhaan is, die met alle litteraire ‘richtingen’ uit kan waaien, maar stèl eens, dat ik tooneelspelen zoû kùnnen schrijven...dan blijf ik toch maar liever trouw aan de epiek, aan de epische roman-tiek. Kijkt u eens meneer; ik ben tot nog toe altijd
| |
| |
zoo heerlijk Voorzienigheidje geweest, ik heb Onze-Lieve-Heertje gespeeld (dat is heusch wel aardig!) over de personage's, die ik ‘schiep’ en als ik ze in tooneelspelen drong, zoû u ze gaan bedillen. Ik ben tot nog toe mijn eigen regisseur geweest, en als ik een lentehemel noodig had, of een stormnacht, een antiek paleis of een Italiaansch landschap, hàd ik het dadelijk door de regie over mijn woorden, die werkelijk nog al doen zoo als ik ze vertel te doen en mijn lentehemel - al welfde hij alleen in mijn verbeelding - was zóó mooi als uw gestyleerde achtergrond nooit wezen kan, noch de zuilen van uw paleis, noch de bosschages van uw decorateur. En dan: mijn lieve artiesten zeggen hun dialogen - in mijn verbeelding al weêr - preciès met de intonatie, die ik wil, dat ze zeggen en ze hebben geen van allen een ‘persoonlijke opvatting’: ze hebben àllen mijn opvatting. En dat vind ik zoo heerlijk. Mag ik dus maar romanschrijver blijven, zonder mijn talent te ‘stuwen’??
- Vindt u dus, meneer - de theaterdirekteur stond in één verontwaardiging op -; dat de tooneel-litteratuur...láger van rang zoû zijn dan...dan de romanlitteratuur??
- Absoluut niet, meneer (matte stem); ik stel beiden wèl even hoog maar ik vind alleen, dat een romanschrijver in zijn arbeid zoo heel veel meer vrijheid bezit dan een dramaturg en dat daarbij de romanschrijver ook niet afhangt van ure acht tot ure elf, dien en dien avond, voor meneer die en mevrouw die, die bij toeval eens lust hebben gehad uit te gaan naar uw schouwburg of naar dien van uw concurrent: mijne lezers en lezeressen mogen mijn roman opnemen op ieder uur van den dag, zelfs op een slapelooze nacht, om in slaap te vallen en ziet u, àfhangen van tien, ja zelfs van honderd lezers, die mijn roman nièt bewonderen, doet mijn arbeid nièt. Neen, meneer de theaterdirekteur: ik blijf liever maar vrij - ik heb u nog niet eens gesproken van de banden en belemmeringen, die de acteurs en actrices mij zouden aandoen; over alle hunne bezwaren, die zij over mijne ‘personages’ zouden hebben! - ik blijf maar liever romancier en daar tusschen door: epigrammaticus. En als u mij de drie ton en zestig mille kunt aanbie- | |
| |
den voor mijn eerstvolgend epigram, ik meen, voor mijn eerst volgenden roman...dan wil ik wel eens over uw voorstel dènken en geef u zelfs het recht...een tooneelstuk uit dien roman te trekken... - Ik vroeg u óórspronkelijk toonéélwerk, meneer, bitste de theaterdirekteur terug, nam zuinig zijn visitekaartje, dat op tafel lag, terug en sloeg met de deur toen hij wegging.
Je kàn het de menschen niet naar den zin maken, hoe je ook poogt te schipperen met jou opinies en hunne voorstellen!
| |
De Meester in de litteratuur
- Weêr een interview, meneer?
En ik kijk, boos fronsend, den jongen, den zéér jongen man aan, die heeft weten binnen te dringen.
- Een interview?? O, néén, meneer!
Wat is hij jong! En zacht peenblond! En onschuldig! Hij verteedert mij. Geen interviewer, dus...Ik heradem. Ik voel plots sympathie. Wijs hem stoel...Hij gaat zitten op de punt van den stoel. Bleeke handjes op dunne knietjes; geheel zijn houding en zijn stem nu verontschuldigt hem, dat hij daar zitten durft.
- Wat is er dan? vraag ik, bemoedigende intonatie in stem.
- Ik kwam uw raad vragen, meneer...
- Zèg het dan maar, beste jongen...
Ja, ik heb: beste jongen, gezegd. En ik herhaal:
- Zèg het dan maar.
- Ik zoû u willen vragen of...als...indien...(schuchter.)
- Indien?? (ik èrg vriendelijk, bepaald in een goede bui.)
- Als ik...romans...zoû willen schrijven, ik...
- Ja...u?
- Lès zoû kunnen nemen...?
- Lès??
- Ja, les, meneer en bij wie...
Antwoord nog niet, kijk hem aandachtig aan, geïntrigeerd...
Hij vermant zich iets en strijkt met de hand over zijn peen- | |
| |
blond. Natuurlijk zijn er sproetjes aan zijn slapen...
- Ik vóel het in me...in me zieden, zegt hij; om een roman te schrijven. Maar...zièt u eens (èrg vermand is hij: de flauw blauwe oogen schitteren). Als ik schilder wilde worden, zoû ik kunnen werken op het atelier van een schilder en zoû ik leeren...Als ik componist wilde worden, zoû ik mij minstens kunnen bekwamen in harmonieleer en - heet het niet - contrapunt? Maar nu ik romàns wil schrijven...
Hij slaat de bleeke handjes als wanhopig uit. Ik grijp ze.
- Beste jongen, zeg ik geroerd. Ik begrijp je. Je voelt het in je zièden maar je zoû eerst willen leeren, voordat je het laat over koken. Alleen dat idee, die scrupule is mij sympathiek in je en ik zàl je raden. Luister eens. Onze kunst, onze letterkundige kunst heeft veel vóór op andere kunsten, maar zij heeft ook hare moeilijke zijde. Kijk eens: wij hangen feitelijk van niemand en nièts af, wij zijn bijna zoo vrij als goden, maar...wij kunnen ook van niemand concreet iets leeren. Er zijn geen leermeesters in het romanschrijven. Wij moeten het ieder voor ons zelve weêr vinden. Er bestaat alléén tusschen ons een zekere vrijmetselarij, die ons elkander dadelijk begrijpen doet als wij spreken van: de bóuw van een roman, de techniek van het schrijven maar ieder leert die techniek en dat bouwen zichzelf en ieder doet het weêr op zijn eigen manier. Dat is het izolement in onze kunst. Maar dat is ook onze goddelijke vrijheid. Leeren...dat kunnen ons alléén onze groote voorgangers. Leeren...dat kunnen wij alleen onbewust door hèn te lezen. Een roman componeeren, dat leert ons misschien Zola nog wel, hoe verouderd hij ook al weêr is. Voor een historischen roman - nu ja, dien schrijft niemand meer, niet waar! - zoû Flauberts Salammbô nog altijd een voorbeeld kunnen zijn...Maar die leeringen blijven steeds de onbewuste, beste jongen...En verder moet je het maar zèlf doen...
- Dóen, meneer...?
- Ja, moet je zèlf je roman maar schrijven...Kook over, kóók over, beste kerel, als het in je ziedt...
Hij keek verheerlijkt op.
| |
| |
- Dànk u, meneer!
Hij greep mijn handen.
- Ik ga dadelijk overkoken!
- Dat is góed, zeide ik. Alleen...
- Alleen wat, meneer?
- Je ziet zoo bleek...Hoe oud ben je?
- Negentien jaar, meneer.
- Slaap je goed? Eet je goed?
- Ach ja, meneer, dat gaat vrij wel.
- Ben je lid van een voetbal-club?
- Neen, meneer...
- Zoû je daar niet meê beginnen?
- Is ù daar dan meê begonnen??
- Neen, maar ieder begint weêr op een andere manier...Het doet er niet toe, waarmeê ik begonnen ben. Begin jij met een voetbal-club.
- Zoû u denken, meneer?
- Ja...En...ga dan eens, voor je je roman schrijven gaat...een beetje pleizier maken...Ik meen, zoo een beetje fuiven. Fuif je nooit? Je ziet er uit, beste kerel, alsof je iederen nacht al je groote voorgangers in bed ligt te lezen, smachtende hen nà te volgen...
- Dat doe ik ook, meneer en ik lees ù heel veel!...
- Dàt moet je vooral niet doen. Overdag moet je voetbal-spelen en 's avonds een beetje fuiven. Maar nóóit verraden, dat ik het je heb aangeraden, vooral niet het laatste...Zàl je het doen??
- Ja, meneer...
- En kook dàn over, in den eersten roman, dien je gaat schrijven. Begrijp je??
- Ja meneer...O maar, u heeft me eigenlijk al héélemaal geleerd hóe ik een roman moet schrijven!! Voetbal, fuiven, overkoken!! Ik wéét het nu...
Hij drukte mij de handen. En ging.
De beste kerel! Ik ben overtuigd, dat zijn eerste roman een succes zal zijn...
Als hij àl mijne raadgevingen volgt...
En niet meer naar een anderen meester zoekt...
| |
| |
| |
De vreemdeling en het Hollandsche huis
Toen hij verleden bij mij kwam, vroeg hij mij:
- Wil je mij een vriendendienst bewijzen?
- Ach ja, antwoordde ik hem, een beetje koel: ik kende hem uit het Zuiden; zijn moeder is een Italiaansche, zijn vader is een Franschman en waarom hij hier wil komen wonen, is mij niet heel duidelijk; misschien is hij een spion voor de Alliés; als ik daar ooit zekerheid van krijg, zal ik hem aangeven, trots de ‘vriendendienst’, die ik hem bewees.
- Wil je huizen met mij gaan zien?
Ik kòn hem niet weigeren huizen met hem te gaan zien, vooral omdat ik in Nice, in der tijd, huizen met hem gezien had, destijds te mijnen voordeele; dit maal zoû het te zijnen voordeele zijn.
Wij zagen, met een woninggids, huizen. (Waaròm zoû hij hier toch willen komen wonen??) Een buitenlandsch appartement vonden wij niet: het moest dus wel een geheel huis zijn.
- Woon ik dan in een heél huis? vroeg hij. Met een eigen dak over mijn huis?
- Ja, zeide ik; met een eigen dak. Een Hollander wil zijn eigen dak boven zich voelen.
- En wie is verantwoordelijk als de pannen er af waaien? vroeg hij.
- Jij, zeide ik; en ook voor de zinken platen, als je die misschien in steê van pannen treft.
- Heb ik geen portier aan mijn deur? vroeg hij heel verbaasd.
- Neen, zeide ik; tenzij je zelve je een portier wilt aanschaffen; je woont in huis niet met anderen; je woont alleen in je eigen huis.
- O ja, zeide hij; dat was ik vergeten...
- Dus die voordeur, die moet ik zelve laten bedienen? vroeg hij.
- Ja, zeide ik; bij ieder belletje, dat er weêrklinkt.
Wij bestegen de trap, met den woninggids.
- Moet ik zorgen voor de loopers op die trap? vroeg hij.
Hè, wat is een vreemdeling in een Hollandsch huis toch vervelend naïef!
| |
| |
- Wie ànders? vroeg ik gecrispeerd.
- O ja, bedacht hij zich weêr. Het is mijn trap. Ik denk altijd nog aan een huis in het buitenland; als ik een appartement huur, behoef ik niet aan loopers te dènken.
- Je bent in Holland, meelmuisde ik (je kan ook zeggen: muismeelde ik); je hebt hier je eigen dak, maar te zorgen voor loopers.
Hij liep het eerst de keuken binnen: ik herinner me, hij is een lekkerbek.
- Hè? riep hij uit en zijn verbazing was klùchtig; staat er geen fornuis, om op te koken?
- Neen, zeide ik; in Holland koop je je eigen keukenkachel.
- Loopers voor de trappen, kachel in de keuken, mopperde hij; dat wordt duùr wonen, in Holland...
Ik kon hem niet uitstaan. Ik kàn geen kwaad van Holland hooren, vooral niet van een vreemdeling, die hier wil komen wonen en van wien ik niet begrijp waarom.
Maar wij kwamen in de vertrekken der bel-étage.
- Ook al geen stookplaatsen? ging hij brommende door. In Dùitschland zelfs geven de huisheeren je porceleinen torens in iedere kamer, die als kachels dienst doen.
- Hier koop je ze zelf, antwoordde ik een beetje droog; wij wenschen te kiezen tusschen gashaarden, electrische haarden, Jaarsma's en open vuren.
- Hm!! bromde hij vreeslijk. Als ik àl die kachels te koopen heb...verwoon ik ƒ 2500 in plaats van ƒ 1800, zoo als ik het wensch.
Overdreven berekening, dacht ik kwaad en haalde de schouders op.
- Maar wàt zie ik?? riep hij in ontsteltenis uit; zijn er geen persiennes op de Zuidzijde, om mij te beschutten voor de hondsdagen?
- Die maak je hier wel door, zónder persiennes, antwoordde ik droog; en is het héél warm, nu, dan kan je ze nog zèlf koopen en ze laten hangen. We noemen dat hier ‘stores’.
- ‘Stores’ óók al koopen! bitste hij. Het is me wat te zeggen. Maar...
| |
| |
Er trof hem iets zeer bizonders, scheen het.
- Zijn er geen blinden zelfs voor de ramen?? riep hij uit en zijn gezicht werd wel èrg komiek...Hoe maak ik het donker, in mijn slaapkamer ten minste??
- Het hóeft er niet donker te zijn! nijdaste ik terug. Wat ben jij toch een ouderwetsch mensch! Wie slaapt er nu in onzen modernen tijd in een dònkere kamer! Wat een ongezond idee! Weet je dan niet, dat wij allen tegenwoordig met ópen ramen slapen en een electrische lantaren, die, van buiten, regelrecht op je bed schijnt? Weet je dan niet, dat spoedig de nieuwste bouworde, uit hygiëne zoo niet uit economie, zal voorschrijven: heelemààl geen vensters meer maar de vrije lucht speelsch door het huis en heelemaal geen daken meer, om regenkuren te nemen??
Met een griezelig gezicht zag hij mij aan.
- Is dat zoo? vroeg hij.
- Wis en zeker! antwoordde ik.
- Dat zoû mij àl te duur worden, zeide hij. Mijn doktersrekening zoû boven mijn middelen gaan.
- Ik denk...vervolgde hij; dat ik nog maar niet in...een Hollandsch huis ga wonen. Mijn eigen dak, deur, trap, looper, fornuis, stookgelegenheden, persiennes en blinden en dan nog het vooruitzicht, dat ik, uit louter Hollandsche hygiëne, door de bouwcommissie word bloot gesteld aan de speelsche woede der Hollandsche elementen...Ik denk, dat ik maar in het hôtel blijf. Daar is een portier en noch trap, noch looper, noch fornuis, ten minste, behooren mij. Ik denk, dat ik maar in het hôtel blijf...
Ik weet in wèlk hôtel. Gedecideerd, de vent is een spion. Ik zal den hôtelier waarschuwen, want het komt mij àl te verdacht voor, dat een vreemdeling een Hollandsch huis niet comfortabel en dùur daarbij zoû vinden...
| |
Bioscoop
In de meest verscheidene dingen openbaart zich het verschil tusschen Noorden en Zuiden.
| |
| |
Ook in de Bioscoop.
Ten eerste heet de Bioscoop in het Zuiden, in Italië, Cinematografo of Cinema, in Spanje. Nu, dit verschil is om het even. Maar in beide Zuidelijke landen is het bioscoopverschil gróót met Duitschland of Nederland. Zoodra wij naar het Noorden opgaan, wordt de bioscoop iets van een theater, wordt het gewichtig, zwaarwichtig, wordt ge ontvangen door gegaloneerde beambten, wordt uw jas en stok u afgevraagd, krijgt ge een vaste plaats, zit ge zelfs op een besproken plaats, moogt ge niet blijven staan, ziet ge ook iedereen om u heen, in het schemerdonker, geïnstalleerd als voor uren, is er een pauze...
Niets van dat alles in Italië of Spanje. Niet alleen, dat cinematografo en cinema véél goedkooper zijn dan bioscopen, maar geheel de inrichting is luchtiger, gemakkelijker, toeschietelijker gemaakt. De verlichte wachtzaal, te zien reeds van straat, lokt, met strijkje, (mij persoonlijk niet èrg sympathiek) en leestafel, uit, om binnen te treden, als het regent, als ik niet in een café wil gaan, als ik genoeg geflâneerd heb; als ik moê ben, me verveel...Ik betaal 30 centimes en als ik schatrijk wil doen, 50 centimes. Hooger kan ik - tenzij er een wereldberoemde film vertoond wordt: Quo Vadis, bij voorbeeld - niet gaan. Ik zit zelfs voor 50 centimes - zoowel in Italië als in Spanje, - verschrikkelijk chic, zóó chic, dat ik het prefereer 30 centimes te betalen. Om mij heen is vluchtig, zeer fatsoenlijk publiek, zóó fatsoenlijk, dat ik om het minderfatsoenlijke te kunnen bestudeeren, moet afdalen in lokalen, waar ik slechts 20 of 15 of 10 centimes betaal. Ik zie er de zelfde films, alleen...een week later. Maar luchtig en vluchtig blijft er overal het efemere genot, dat in het Noorden van een kapelletje een schildpad geworden is. Heusch, als ik een cinematograaf in loop, wil ik dat luchtig en vluchtig doen, des noods wel even staan als het vol is, een kwartier blijven om Max Linder te zien of een stukje oorlog en dan weêr weg gaan. Lieve hemel, je merkt wel, dat je in het Nóórden bent, zoodra je, uit Italië, in München bent of...in Den Haag. Van staan is geen sprake en alles gaat zoo gewichtig en plechtig, dat je eerste vluchtige, luchtige energie om
| |
| |
wat film te zien afdraaien, dadelijk plat geslagen wordt. In Italië zag ik den geheelen oorlog in Tripoli voor me ontrollen tusschen een keurig officieren-publiek-met-familie zónder plaats te bespreken en telkens voor 30 centimes per dag. Hier wacht ik me wel den slag aan de Somme te gaan zien, want ik wil geen plaats bespreken, ik wil mijn jas, zelfs mijn natte parapluie bij me houden; ik wil zelfs liever staan dan zitten; ik wil vooràl van mijn bioscoopgenot geen plechtige uitgang maken maar een luchtig, vluchtig, toevallig ‘binnenloopen’: een kleine wellust, die niet langer dan hoogstens twintig minuten mag duren.
O Noorden en Zuiden, zèlfs in bioscoop en cinematograaf ontmoet ge elkander niet!
Maar nu de analyze. Waarom is dit zoo anders in het Noorden dan in het Zuiden? Om de zwaarwichtige ziel der Noordelijken? Natuurlijk, maar ook omdat ‘straatleven’ in het Noorden niet bestaat en omdat in het Zuiden het ‘cinema-binnen-loopen’ een deel uitmaakt van het straatleven. Even als het in het Noorden niet geoorloofd is ergens aan een bar-in-een-banketwinkel vlug een vermouth naar binnen te slaan, staande, en, staande, een pasteitje of een koekje te verorberen, evenmin is het usance de bioscoop er te beschouwen als een kleine halte tijdens de flânerie, als een schuilplaats voor regen, als een korte, o heel korte verstrooiïng tijdens de melancholie, die van den flâneur zich kan meester maken, als hij eenzaam dwaalt tusschen de drukke menigte, zoodat hij even smacht naar Max Linder of Prince, ja zelfs naar enkele mobile plaatjes actualiteit, wier fotografie-achtige leelijkheden hem sarrend en kràtsend aan gritsen tegen zijn stil in zich lijdende ziel van doelloos straatdoler als het winterschemeruur naakt, als de winkellichten en lantarens gaan vlammen en de pijn van den weemoed hem schrijnt, zonder dat hij eigenlijk weet waarom...
Dan verlies je je - niet in een café, waar de electriciteit onbarmhartig straalt - en waar je ‘iets’ moet gebruiken; dan verlies je je, in het Zuiden, in de cinematograaf en ga je er plaatjes zien, als vroeger, op moeders schoot...
| |
| |
| |
Litteraire ijdelheid
Het is vreemd zoo ijdel letterkundigen soms zijn. Ik ken er verscheidene en weet er dus van meê te praten. Zij zijn veel ijdeler dan schilders of beeldhouwers en musici, zoo ijdel als die andere kunstenaars nooit zijn. En weet ge, waarop ze vooral ijdel zijn? Op hun naam, vooral op hun gehéélen naam, hunne voornamen plus familienaam. Ge moest dat eens weten, hóe ijdel letterkundigen op hun completen naam zijn! Als ik het hen eens onder de oogen wilde brengen, dat zooveel menschelijke ijdelheid op de vergankelijkheid van een naam (familie- plus voornaam) te laken was, streden ze tegen mij op:
- Maar we hebben toch immers gewerkt onder dien naam, onder onzen geheelen naam? Niet onder onzen voornaam, niet onder onzen vàn, maar onder voornaam plus van? En waarom moeten we dan op brieven en drukwerken geadresseerd worden met een voorlètter alleen voor onzen van? Het is, zoo niet een beleediging, een veronachtzaming, een gróve slordigheid!!
Ik vond dat nu wel een beetje overdreven van mijne kunstbroeders. (Wie het allen te zamen waren, mag ik niet zeggen.) Maar Pieter Van der Wilde, (zijn naam mag ik wel noemen) onze beroèmde, groòte romanschrijver, zeide, fier opstaande:
- Ik maak zelfs geen brief open, als ik geadresseerd word: P. Van der Wilde. Als mijn correspondent mij niet volop Pieter Van der Wilde adresseert, gaat zijn brief ongeopend in de prullemand. Behalve de brieven van een zekeren notaris - die mij wel eens schrijft: P. Van der Wilde, want ik heb zoo een voorgevoel, dat ik door dièn notaris nog wel eens iets vernemen zal van een schatrijke, kinderlooze weduwe, die dweept met mijn romans...
Ik vond Pieter Van der Wilde zeer ijdel en niet zeer principevast, maar zeide alleen:
- En wat zeg je dan van onze uitgevers, die vast houden aan de gewoonte om op de ruggen van zelfs onze omvangrijkste meesterwerken in proza en poëzie te doen drukken nièt onze voornamen, maar alleen onze voorletters?
| |
| |
- O, die ellendelingen? riep Pieter Van der Wilde, tragiesch vuisten ballend. Ja, op mijn laatste serie mystieke familieromans, op àlle twaalf deelen, staat op den rug: P. Van der Wilde. Heb ik dan niet een neef Paul, die een man-van-zaken is en heelemaal geen litterair artiest?
Ik was met hem zéer begaan en begeleidde den Grooten Nederlandschen Meester een paar straten terug naar zijn villa in het Willemspark, die hij heeft gekocht na zijn allereersten mystieken familie-roman.
Hij vertelde mij, dat zijn eene chauffeur influenza had en zijn andere met verlof was, zoo dat hij te voet liep. (Twee auto's had hij zich kunnen aanschaffen na zijn tweeden mystieken familieroman.) En toen alleen, terug dwalende, dacht ik over de kwestie. Ja, Van der Wilde, ik meen Pieter Van der Wilde was wel heel ijdel op zijn naam plus voornaam. Maar...was ik het zelve ook niet een beetje. Kreeg ik zelve ook niet altijd den zweem van de schaduw van een droom van ergernis, elken keer als ik een brief ontving met: L. Couperus er op?? Haàtte ik eigenlijk niet mijn uitgevers als zij, zelfs op de ruggen van mijn omvangrijkste meesterwerken, pardon, ik bedoel werken, deden drukken: L. Couperus?? Ja; ik moest besluiten: ik ben even ijdel als onze Gróóte Pieter Van der Wilde! En dan: zoû ik ooit schrijven aan Willem Kloos en hem adresseeren W. Kloos? Of aan Henri Borel en hem adresseeren H. Borel? Is de voornaam niet een déél van onzen letterkundigen naam, die wij min of meer bekend hebben gemaakt door onze poëzie of novellen en romans? IJdelheid? Nu goed: zijn wij geen groote kinderen en is dat niet juist onze charme en mogen wij niet eens een béétje ijdel zijn?? Verbeeldt je, dat onze gróóte Pieter Van der Wilde niet een beetje ijdel mocht zijn! Verbeeldt je!!
Ik begon Pieter Van der Wilde gelijk te geven, zonder voorbehoud, gelijk. Toen ik thuis kwam. Er lagen brieven op mijn schrijftafel. Twee met L. Couperus er op en één met Louis Couperus. Ik gooide nijdig de twee eersten in de prullemand (ze zeggen altijd, dat ik, in mijn stijl, Pieter Van der Wilde een beetje na
| |
| |
doe...). Ik opende dien met Louis Couperus, welwillend gestemd. Het was een verzoek van een allerliefste jonge dame, om een handteekening. Zij krijgt de handteekening, zelfs met een paar regels er boven...Ik vischte daarop, onwillig, de twee brieven aan L. Couperus weêr uit de prullemand...Dacht aan den notaris: je weet nooit, een kinderlooze weduwe...Maar de brieven wàren niet van een notaris.
Toen...toen...!
Toen zag ik een pakje. Geadresseerd: L. Couperus. Bitter, gekwetst in mijn ijdelheid, ja, in mijn literaire ijdelheid, scheurde ik het pakpapier los. En zag de Duitsche vertaling van een mijner boeken, die mij uit Berlijn werd toe gezonden. En zag...en zag!
Zag den titel (Heliogabal: èrg vrij vertaald) en zag onder dien titel zelfs L. Couperus. Zag op het ruggetje L. Couperus. En werd wóedend en smeet de vertaling neêr...
Weten de vertaalster en de uitgever dan niet, dat ik een neef heb, Leonard Couperus, die een man-van-zàken is en nooit een roman zal schrijven? En weten ze niet, dat mijn letterkundige naam Louis Couperus is, al ben ik geen Pieter Van der Wilde??
Ik ben dien avond naar Pieter Van der Wilde gegaan. Ik heb mijn gekwetste ijdelheid in zijn anders welwillenden boezem uit willen storten. Maar zijn boezem wàs niet welwillend want hij had juist een brief gekregen, geadresseerd P. Van der Wilde. Van den notaris!! Hij telefoneerde, den heelen avond, juichend, naar den notaris. En ongetroost ben ik naar huis gegaan. Ach, je moet je leed maar altoos in je èigen boezem besluiten, en niet dadelijk zoo vulgair juichen om een erfenis, vooràl niet als je litterairen voornaam wordt genieerd.
| |
Onze boeken
Zwaarwichtig en gewichtig: de adjectieven voor onze Hollanders, die me zoo telkens weêr op de lippen komen. En voor onze Hollandsche boeken? Nu, zwaarwichtig kùnnen ze zijn, maar zijn
| |
| |
zij niet altijd; gewichtig zijn zij wel eens, maar niet altijd; wichtig en van gewicht zwaar zijn ze meestal. Onze uitgevers zenden hen meestal eenige kilogrammen zwaar in de wereld. Onze Hollandsche boeken zijn zelden licht van letterlijk gewicht en prettig plooizaam aan onze vingers. Wie gaat er ooit eens naar bed met een Hollandschen roman, zoo als hij wel doet met een Fransch geel deeltje, dat hij door midden knakt, dat hem niet zwaar in de vingers weegt en dat hij, als het hem bevallen heeft, kan laten inbinden in een discreet, schadeloos bandje, ook al scheurden een paar bladzijden er bijna uit. Zoo een boekje wordt je lief, eerst in bed, dan in je boekenkast. Het heeft een stukje leven met je meê gemaakt. Maar onze Hollandsche boeken zijn monumenten en onze uitgevers meenen ze niet anders uit te kunnen geven dan als monumenten. Op zwaar papier, met weinig druks op één bladzijde, met breede, witte randen, in een (wel eens on-) artistieken band, geteekend door een onzer vele bandteekenaars, (onze schilders teekenen wel eens een boekband zoo als ik een epigram schrijf) verschijnt het Hollandsche boek, de Hollandsche roman, de Hollandsche verzenbundel, meestal als iets, waarmeê rekening is te houden, hoor! Het weegt den lezer in zijne vingers, die stijf worden en geen schrijf-, maar leeskramp krijgen; het geeft hem een stijven arm als hij het een oogenblik bij zijn haardvuur poogt voor zijn oogen te beuren; in bed neemt hij het ding nooit meê en op zijn divan drukt het hem centenaarszwaar op zijn maag. Den Hollandschen roman (ik meen dien onzer uitgevers) neemt de lezer daarom minder gauw ter hand dan een soepel, Fransch, geel boekje: hij kan hem alléén vóór zich leggen op de tafel in de ‘huiskamer’, even plechtig als hij vroeger, als knaap, zijn ‘leesboek’ voor zich legde: hij kan dan zijn ellebogen steunen op de huiskamertafel en in deze houding van wijding
kan hij alleen onze Hollandsche boeken lezen. Zoo zwaar van papier en van (wel eens on-) artistieken band, zijn zij ook meestal duur (dit is betrekkelijk: de Hollander vindt ƒ 3.50 of ƒ 4.50 duur voor een boek maar nièt voor een plaats in den Schouwburg omdat hij thuis is met het boek en ùit met de schouwburgplaats) en daarom koopt de Hol- | |
| |
lander onze boeken ook niet zoo gauw als hij een Fransch geel deeltje doet, waarvan hij den klassieken prijs weet en die hij bij stapels in de Parijsche boekwinkels, vient de paraître, ziet aangeboden. En ‘stapelen’, dat doen onze boekhandelaren niet met onze wichtige boeken, onze boeken van zwaar gewicht en volumineuze volume; ik denk omdat ze bang zijn, dat onze boeken hun uitstalling-planken zouden doen bezwijken, niet door den zwaren last der gedachten en denkbeelden, die zij bevatten, maar wel door hun tarra-gewicht van papier, karton of linnen. En ik heb één illuzie. Eenmaal eens in mijn leven een roman te schrijven, dien een uitgever zóó met vedergewicht weet te doen verschijnen, dat ge hem éérst leest bij uw haardvuur, dàn op uw divan, zonder dat hij uw vingers of maag bezwaart en ten derden male in uw bed, waar hij, zonder uw eersten slaap te storen, uit uwe hand stort, neen, zweeft op tapijt of vacht, als een pluim, als een donzen pluisje...
| |
Terug naar de Middeneeuwen
Dit is nu niet eens een blague, maar, mij, volle ernst: ik ben er overtuigd van, dat wij weêr naar een Middeneeuwsche periode terug gaan.
Na de groote beschavingsperiode van het Romeinsche Keizerrijk, die duurde van Augustus tot Constantijn den Groote, hebben de volgende eeuwen de Volksverhuizing voorbereid en heeft de groote Zee der Barbaren den heiligen grond van Beschaving en Schoonheid overstroomd, zonder dat het overwonnen hebbend Christendom die golven vermocht te weren.
En de Middeneeuw is geboren: een lange periode van meerdere somberheid, waarin de Cultuur hare oververfijning verloor, waarin de Schoonheid primitiever werd, waarin de mensch vergat, dat hij reeds een Oppermensch was geweest...
Zoo zal het ook na onzen frisschen, vroolijken Oorlog gaan. Wij weten nog wat centrale verwarming is; onze kinds-kinds- | |
| |
kinds-kinderen zullen het evenmin weten als de Middeneeuwers zich herinnerden, dat de Romeinen centrale verwarming kenden. Wij weten nog wat het sierlijke Fransch, het diepzinnige Duitsch en het diepzinnig-sierlijke Nederlandsch zijn. Wie na ons komen, zullen het - na twee, drie eeuwen: wat is een eeuw? - niet meer weten en de rijke talen zullen verarmen, verbasteren en verbarbaarschen als het Latijn in de Middeneeuwen. Na onder den grond gestreden te hebben, zullen de volkeren weêr versterkte steden stichten met wallen, grachten en ophaalbruggen en zullen er rooverbarons weêr geboren worden, die zullen wonen in zware, sombere burchten, met wachttorens, schietgaten, kerkers en foltertuig. De laatste feministe zal wederom herschapen worden in een kwijnende, leliebleeke edelvrouw, gebogen over haar stramien bij een boograam. De Fransche keuken zal verliezen haar artistiek toebereide sauzen, evenals de oud-Romeinsche keuken van Lucullus en Apicius te loor ging in de grovere gulzigheden der Middeneeuwsche verhemelten. Van theozofie zal niemand meer weten en heksen zullen wederom worden verbrand. En de geschiedenis onzer dagen, ons wereldoorlogje, zal in een berijmde kroniek door een monnik in een klooster worden geboekt, met naïef verluchte hoofdletters bij den aanvang van ieder kapittel.
Kolenbesparing geleidt noodlottig tot houtvuur; voor houtvuur is een schouw wel noodig; de schouw brengt terug tot de burchtzaal. De nieuwe helm der moderne strijders ontwikkelt zich tot weêr een kuras en een pantser. Brood- en vleeschkaarten zullen den laatsten chef doen stikken van wanhoop voor zijn potten en pannen, ook al wist hij arglistig geen kolen te sparen, noch steen-, noch Savoie-kool. Geneesheeren, slechts geoefend in het groote werk der operaties van verminkte soldeniers, zullen hun wetenschap vergeten even goed als de nieuwe geslachten vergaten de occulte wijsheid der Egyptenaren en Chaldeeuwers en de builenpest zal wederom heerschen als in Florence, tijdens Boccaccio. Vroolijker zal het er niet op worden, al schrijft een nieuwe trouvère ook een nieuwe Decamerone. Mahler, nog niet heelemaal begrepen in ònze dagen, zal heelemaal niet begrepen
| |
| |
worden in onze nakomende Middeneeuw en de luit, met drie snaren slechts, wordt in eere hersteld. Een mystiek, niet ongelijk aan die van vroegere Middeneeuwen, zal het modernste tooneel opvoeren in de nieuwe kathedralen, die zullen gelijken op vuurtorens. En Vikings zullen aanlanden te Scheveningen.
Dit alles zal wel heel vreemd zijn maar onvermijdelijk zóó gebeuren. Wat gebeurd is, herhaalt zich in de omwenteling der tijden. Na Overbeschaving heerscht Barbarisme en na Middeneeuwsche duisternis straalt weêr op de pyrotechniek der Overbeschaving. Zoo gaat het maar altijd door, tot onze aarde uit elkander spat of sneeft op andere wijze. Als zij dan sneeft en, bij voorbeeld, in twee stukken zich weg slingert in het heelal, zal links de eene overlevende, rechts de andere overlevende, ieder op een ander stuk aardkorst tegen over elkaâr de wenkbrauwen optrekken en de schouders ophalen als om te zeggen:
- Waartoe was al dat gedoe nu noodig??
Dan zullen de twee aardhelften zich verliezen in het ruim en zal Onze Lieve Heer, tusschen zijn weêr Middeneeuwsche of spiritueelere wolken, uitroepen met verluchting:
- Goddank! Dat is er ten minste één opgeruimd!
En niemand zal een Epigram kunnen schrijven op den ondergang van deze wereld. Maar zegenen zullen wij hem allemaal.
| |
Lichtbesparing
Op ons licht te besparen, gas of electriciteit? Ach, waarom? Onze Lieve Heer bespaart al voor ons, op zijn zonnelicht. Als Hij al zoo héél véél voor ons bespaart, behoeven wij het niet meer en détail te doen.
| |
| |
| |
Wanneer ik werk
Wanneer ik werk? Als ik niet slaap of eet. Als ik niet loop of ‘uit’ ben. Als ik ‘thuis’ ben en er liggen geen twintig brieven of briefjes te wachten, die te beantwoorden zijn. Als ik niet bezig ben mij te kleeden. Als ik...
Ge begrijpt me wel. Je werkt eigenlijk alleen als...je er tijd toe hebt. Je leven is zóó in beslag genomen door gepruts en gepriegel, dat, als er, tusschen al dat gedoe, een kwartiertje vrij te maken is, je wèrken mag. Je, als je nu eenmaal auteur bent, schrijven mag, met je pen in je hand schrijven en werken mag...Maar eigenlijk werk je meer zònder pen in je hand, als je schrijver bent. Eigenlijk werk je het meeste als je geen pen in je hand hebt. En ik geloof dus, dat ik eigenlijk werk als...ik bezig ben mij te kleeden, als ik twintig brieven of briefjes te beantwoorden heb, als ik niet thuis ben maar ‘uit’, als ik loop, als ik eet en het meeste misschien als ik slaap...
Want een schrijver werkt het méést in onbewustheid. En als hij schrijft, als hij, bewust, werkt met de pen, is dit eigenlijk in stijl zichtbaar kristallizeeren wat reeds gewrocht werd in diafaneren toestand tijdens het gepriegel en gepruts van het gewone, alledaagsche leven, vooral tijdens den droom, den soms wakenden, den soms sluimerenden droom...
En wat ik in mijn werk het beste vind en het mooiste, heb ik gedaan, ik weet eigenlijk niet wanneér, zelfs al staat er een datum en een plaatsnaam onder het boek...heb ik gedaan, ik herinner mij eigenlijk niet meer wanneer, want vermoedelijk in de transe, die de goden verwekten als zij, een oogenblik, welwillend, glimlachend neêr blikten en neêr glimlachten op zoo een armen schrijver, toen hij geen tijd vond een pen tusschen zijn vingers te nemen, een pen, waarnaar zijne vingers zoo smachtten...
| |
| |
| |
Boek af
Als het boek àf is, is het boek voor den schrijver verloren. Zoo lang hij het boek denkt, is het het innigst van hem; zoo lang hij het boek schrijft, is het het duidelijkst van hem in 's boeks meest ideaal plastische verwerkelijking. Is het boek àf, dan is het al niet meer zoo zuiver ideëel van den schrijver. Hij heeft er meê afgedaan, hij maakt er zich van los en er is weemoed in 's schrijvers hart, omdat het lieve boek àf is en daar ligt, met bladzijde op bladzijde. Die gestapelde bladzijden zijn te zamen gestold tot ‘kopie’. En ‘kopie’, dat is niet meer het lieve, het ideëelst plastiesch verwerkelijkte werk des schrijvers...‘Kopie’, dat is heelemaal niet meer innigheid. ‘Kopie’, dat is voor den uitgever, voor den drukker, voor den zetter. ‘Kopie’ is van innigheid zakelijkheid geworden. En ‘kopie’ maakt het nog wel even lieve boek-van-geschreven-bladzijden tot een boekding, gedrukt, ingenaaid of gebonden, dat bij een boekhandelaar voor iedereen is te verkrijgen.
En zoo heb ik het telkens weêr gevoeld. Na de vreugde der zalige conceptie, de dagelijksche blijdschappen van het scheppen in stijl; na de goudene doorglanzing, ontastbaar, het tastbare goudsmeê- en juwelierswerk van de woordkunst; dan de meer en meer naderende weemoed, dat het werk gaat eindigen; dan die vreemde leêgte, dat het boek àf is. Het ligt daar als een doode liefde, die de schrijver, egoïst, heeft geëerediend en bemind in een stille kapel vol geheimenis...
Dan is die liefde, dat boek voor die schrijver verloren. En hij zendt zijn doode liefde, zijn boek, dat àf is, naar een tijdschrift, naar een uitgever.
En het boek herleeft, als iets, dat niet meer van hem is. Het ligt daar, vreemd, voor den boekwinkel. Het is een Ding-an-sich geworden; het heeft een eigen bestaan, een eigen ziel misschien, de schrijver weet het niet meer. Als hij het op neemt, ziet hij eerst drukfouten, dan rare dingen, die zoo vreemd klinken, terwijl toch de schrijver juist op dàt oogenblik...De gedrukte bladzijden zien hem bijna met vijandige oogen aan, terwijl juist die liefdevol neêr gekrabbelde bladzijden...
| |
| |
Als het boek àf is, is het boek voor den schrijver verloren. En van àl ons beminnen en werken, van àl ons innigste leven, van àl ons dichters- en schrijversleven houden wij niet meer over dan...eenige boeken, die niet meer van ons zijn...
| |
Parazieten
Soms poogt in een weekblad een schrijver geestig te zijn, humor te hebben of te blageeren.
Soms pogen in andere weekbladen schrijvers geestig te zijn, humor te hebben (nóóit te blageeren), humor en geest zuigende uit des eersten schrijvers geestes- of humorbloed.
Ten minste, zoo werd het mij verteld.
| |
Op den roman en den interviewer
Hij is wederom aan mijn deur verschenen en omdat ik hem wel interessant vind, met zijn zelfbewuste jeugd en zijn zelfbewust potlood, altijd gereed in een steeds ontvankelijk notitie-boekje aanteekeningen te maken over dit en dat bij die en bij deze, liet ik hem binnen komen. Kwàm hij binnen, zette zich gewichtig over mij, niet ongevoelig voor een glas port en een sigaar en, naar ik vast vermoed, volstrekt niet bewust, dàt ik hem interessant vond, juist omdat hij niets anders schijnt te doen dan op te schrijven en artikelen te maken over wat anderen hem mededeelden. Zoû er - dacht ik - bij dien jongen, gewichtigen man werkelijk nièts anders zitten dan de insinueerende gave consigne's van ‘niet-thuis’ te kunnen verbreken en, eenmaal binnen, bij zijn port en met zijn sigaar, met zijn potlood ook en met zijn boekje maar op te kladden wat deze en die vindt over dat en dit? Vreemde mentaliteit! dacht ik en toch...en toch, hij heeft ièts, dat me belang inboezemt, al is het alleen maar die negatieve eigenschap, dat hij alléen belang stelt in wat ànderen...in wat ik op dit oogenblik...
| |
| |
- Ik kwam u spreken, meneer, ik bedoel: meester...
- Ga voort, glimlachte ik met engeleglimlach en dito geduld.
- ...over wat ù denkt over den Roman. Over den modernen Roman. Ziet u eens: u schrijft zèlve op dit hevige oogenblik van wereldcrisis een roman over antieke Romeinsche Komedianten. Waarom doet u dat? Is dit een gril, een poze, of meent u werkelijk, dat een roman over antieke Romeinsche Komedianten op dit oogenblik op zijn plaats is en geschrèven mag worden??
Zijn jonge oogen - hij zal spoedig een bril moeten dragen, voorgevoel ik, om zijn fletsen jonge-uile-blik - poogden mij doordringend aan te zien en doòr te zien.
Daar hij niet slaagde, maakte ik het hem gemakkelijk.
- Mijn beste, jonge vriend, begon ik een beetje ‘meesterachtig’; laten wij er nu eéns maar grondig over praten, niet waar. Ja, ik schreef een roman over antieke Romeinsche Komedianten en lees er zelfs uit voor, en ik schrijf dien roman op dit hevige oogenblik van wereldcrizis. En nu wil je weten, waarom ik dit doe en waarom ik niet een roman put - aangenomen, dat een auteur romans blijft schrijven - uit die wereldcrizis zelve. Zie eens: de Romeinsche periode, waaruit ik ‘put’ om mijn roman te schrijven, is een absoluut bezonken, afgesloten geheel. Er is alles over bekend, wat er over bekend kan zijn; ten minste, dit nemen wij zoo aan. Een Duitsche professor of een Fransche érudit kan er misschien nog wel eens met een lijvig boek over nakomen, maar, vermoedelijk, zal dat niet veel nieuws bijbrengen tot de kennis van mijn Romeinsche periode, je moge haar nemen mèt of zonder komedianten. En daarom lijkt zij mij geschikt als bestudeerbare stof voor een roman. Zij is bezonken; zij ligt in het Verleden als een kostbaar juweel onder asch en het is een genot voor den dichter die asch er een weinig van af te blazen en een of twee facetjes van het juweel te doen schitteren in het licht van eigen vizie. Terwijl de wereldcrizis...Je wilt me toch niet wijs maken, dat die bezonken is...? Daarom vind ik het op dit oogenblik voor den romancier, voor den letterkundigen kunstenaar, werkelijk niet geraden, sterker: bepaald verkeerd zijn romantische stof te durven kiezen uit de
| |
| |
vreeslijke woeling van Wereldoorlog, die ons onzen eigenen tijd in een bloedrood licht doet zien van nooit gekenden Haat, van oerprimitieve Egoïsmes, van door Pro of Contra beïnvloede razernijen om elkaâr te vernietigen, te verdelgen. De litteraire kunstenaar, die in onzen afschuwelijken tijd zijn stof wil kiezen uit wat ons omringt, bedringt, benauwt en wanhopig van wereldsmart maakt, zal die stof niet bezonken terug vinden in zijn geschouwd hebbenden geest, in zijn nog steeds hatend hart, in zijn van vertwijfeling lillende ziel en...hij zal géén kunstwerk schrijven, maar een tendenz-roman en tendenz-novelle. Hij staat niet bóven zijn stof. Hij zal zijn stof niet kneden kunnen als de beeldhouwer, die zijn beeld reeds voor zich ziet, de willige klei. Laat hem artikels in couranten schrijven, maar geen werken, die aanspraak maken op den naam van litteraire kunst. Die zèlfde stof, voor òns nog als modder met bloed vermengd, doet tèlkens zijn haat weêr uitschieten, die hem zijn kunstenaarschap verblindt en hem, misschien zelfs onbewust, dwingt zijn lezer te overreden. Zelfs de dichter zal in het kortere gedicht, dat hem uit de ziel gloèit als een vlam, moeten oppassen, wil zijn bewogene dithyrambe niet een tendenz-vers worden vóór of tegen Centralen of Ge-allieerden, zoo hij zijn stof put uit wereldcrizis en oorlog. Maar voor den novellist, voor den romancier...
- Is het beter een roman te schrijven over de antieke, Romeinsche Komedianten?
- Ja, meneer, en nièt ‘van zijn tijd’ te zijn. Dat onze litteraire nakomelingen liever zijn ‘van dezen tijd’...
Ik stond op. Ik vond het interview absoluut ge-eindigd. En de jonge interviewer, mij zoo interessant, omdat er waarachtig niets in hem is dan interviewende nieuwsgierigheid naar wat een ander meent en denkt, stond op en ging heen, potlood nog steeds in open notitieboekje, onderschrappend en mummelend herhalend wat hem, geloof ik, het meeste getroffen had in wat ik gezegd had:
...Daarom vind ik het op dit oogenblik voor den romancier, voor den letterkundigen kunstenaar, werkelijk nièt geraden, sterker: bepaald verkeerd...
| |
| |
Ik keek hem na, door het raam...
Bedenkelijk stond hij daar nog, op het trottoir en - ik zàg het - zijn potlood op de driemaal onderschrapte woorden:
...bepaald verkeerd...
| |
Op de Anonymi
Nimmer wist ik, voor ik in Holland terug was, dat de Hollanders zulk een epistolair volk waren. Het komt mij voor, dat zij het brieven-schrijven niet kunnen nalaten, ten minste, wat mij betreft, ik krijg vijf of zes brieven per dag en ik zoû werkelijk een secretaris van veel opvoeding en ontwikkeling kunnen gebruiken als ik alle deze brieven naar behooren zoû willen beantwoorden. Onder deze brieven zijn er, die vragen om letterkundigen raad of een handteekening; er zijn er bij, die mij vragen - van een predikant - wat ik van Jezus Christus denk en - van een gymnaziast of hbs-scholier - wat de bedoeling van ‘Psyche’ is. Er zijn dikwijls zeer aardige, zeer vleiende, zeer interessante brieven bij: zij zijn mij een bron van menschenkennis en zoo ik ze niet allen beantwoord, is dat alléén, omdat ik er werkelijk geen kans toe zie en geen tijd toe heb.
Onder deze brieven zijn ook de anonyme brieven. Ik wist het waarlijk niet, daar ginds, in het zoete Zuiden, dat de anonyme briefschrijvers zoo velen waren in ons vaderland. Maar het is een feit. Anonyme brieven? vraagt ge mij. En neemt ge daar notitie van? Verscheurt ge en verbrandt ge die niet dadelijk? Neen, lezer. Bedenk, ik doe nu eenmaal de dingen altijd anders dan anderen. Ik verscheur en verbrand de anonyme brieven, die ik krijg, nièt dadelijk. Waarom niet? Omdat zij voor mij de waarde hebben - als de andere - van ‘menschelijk document’. Ik lees ze dus even en bestudeer ze, vóórdat ik ze verbrand. En zij leeren mij wederom eenige menschenkennis, voor welke aan gééne Hoogeschool een leerstoel bestaat.
Deze anonyme brieven worden mij toegezonden, meestal naar
| |
| |
aanleiding van mijne bijdragen in de Haagsche Post en òver de Haagsche Post. Zij zijn allerkluchtigste ‘menschelijke documenten’. Zij zijn meestal van lezers, die mijn Epigrammen en andere bijdragen niet kunnen verduwen en er zelfs tureluursch en nijdig van worden. Deze brieven zijn soms kwaadaardige, soms preêkende pamfletten, niet àltijd ploertig, maar wel altijd naïef, argeloos naïef en zot, dat het eind er van weg is. De schrijver, b.v. van een preêkenden, zalvenden anonymen brief - zijn precieusen naam geheim houdende - raadt mij aan om ‘mijn naam niet te grabbel te gooien in de Haagsche Post onder nietswaardige stukjes copie, die niet aan kunst, maar aan handelsbedrijf doen denken’. Een dergelijke schrijver vraagt om Epigrammen, die ‘meer zielverheffend’ zijn. Hij begrijpt geen oogenblik, de zalvende stakkerd, dat de eerste stap tot zielverheffing is géén anonyme brieven te schrijven, vooral niet tot iemand, die zich open en bloot geeft met naam en voornaam. Hij begrijpt ten tweede niet, dat hij maar aan mij moest overlaten onder welke copie ik meen mijn naam te mogen zetten en onder welke niet, daar ik vermoedelijk een beter litterair kritikus, zelfs zelfkritikus ben dan hij. Hij begrijpt ten derde niet, dat het litteraire-journalistschap...een bedrijf is, een kunstbedrijf, een commercieel kunstbedrijf. Of denkt hij soms, de zich zijne lafheid absoluut onbewuste anonymus, dat de litteraire-journalist misschien eerst op een Parnas gaat zitten, met den vinger tegen de slaap, en de oogen ten hemel, om te wachten tot de Muze bezielend hem gaat omfladderen? Begrijpt hij niet, dat het litteraire-journalistschap even zoo goed een commercieel kunstbedrijf kan zijn, als dat van een tenor of baryton, die klokke zooveel in Hollandsche of Fransche Opera optreedt en zijn rol speelt en zingt? Weet hij niet, deze anonymus, die niet eens litterair lezen kan en zich
vermeit achter zijn niets-zeggende schuilhandteekening kritiek uit te oefenen over iets, dat hij niet eens begrijpt wàt het is, hoe ook het ‘litteraire scheppen’ en de ‘litteraire krabbel’ iets zijn kan, iets kan wòrden van métier en van er meê klaar staan klokke zooveel, des Zaterdags, voor dit weekblad of dat andere dagblad? Weet hij zelfs wel wat een ‘litteraire krabbel’
| |
| |
is? Neen, hij weet het niet, die meneer, de ‘Lezer’, de zich ‘Lezer’, ‘de Lezer’, let wel ‘de Lezer!’ onderteekenende zielverheffer! Zoû hij wel willen gelooven, dat letterkundigen van smaak en naam als Cyriel Buysse, Herman Roelvink, Henri Borel, die wèl weten wat een letterkundige ‘krabbel’ is, die zelfde ‘nietswaardige stukjes copie’ bewonderen als werkelijk niet alledaagsche miniatuurkunst, onder welke ik gerust, begrijpt ge, gij voor mijn naam zoo angstvallig beduchte anonyme Lezer, gerust mijn naam mag zetten? Onder welke ik zelfs trotsch ben, meneer de Lezer, meneer de Zalvende Preêker, meneer met den geheimen, precieusen, anonymen Lezersnaam, mijn naam te zetten? Zoû u willen gelooven, gij, meneer, meneer de bezorgde, voor ùw naam en voor mijn naam (als ik ze één oogenblik in één adem mag aanhalen: mijn open, klare, door het geheele land bekende naam en ùw duistere, verstokene, laf geheim gehoudene naam van ‘Een Lezer’), dat de nieuwe, jeugdige directeur van een onzer Haagsche dagbladen, dat hij frisch bloed wilde inspuiten, mij toevoegde: meneer, o als u eens voor òns zulke kleine stukjes zoû willen schrijven?? Neen, u wil dat niet gelooven, o kritikus van den kouden grond, omdat u niet lèzen kunt, omdat u niet weet wat een ‘litteraire krabbel’ is, omdat u geen oogenblik snapt wat een kunst, wat een kùnnen, wat een métier, ja, wat een métier er noodig is om zulke dingetjes te schrijven. Omdat u niet snapt, dat alléén een litterair kunstenaar, die reeds héél wat heeft gewerkt, in staat is zulke schijnbare nietsjes te schrijven, nietsjes, meneer de anonymus, die gewaardeerd worden door tàl van Lezers, hoor, evenveel Lezer als gij Lezer zijt en, daarbij,
door tal van letterkundigen. Ik verzoek u dus in gemoede eens na te denken of ge niet misschien ongelijk zoudt kunnen hebben met uw mal gepreêk en zalvende raadgevingen aan een auteur, die werkelijk wel iets meer begrip heeft van schrijven dan gij, meneer de Lezer, meneer de Anonymus, al schreef hij nooit kritiek en nooit ook antikritiek, al reageerde hij nooit op wat er sedert meer dan dertig jaren over hem geschreven werd en al doet hij dit nu alleen, al pakt hij alleen u nu bij de kladden...om een Epigram te schrijven, waarachtig, meneer, om geen andere reden, want wat u van me
| |
| |
denkt of niet denkt, dat repareer ik eenvoudig aan mijn bottine, begrijpt u of begrijpt u het niet?
Anonymi! Er zijn er ook ànderen nog! Minder zalvend, maar brutaler. Er is er één, die mij schrijft: meneer, schei uit met je Epigrammen, of ik zeg mijn abonnement op de Haagsche Post op en schrijf naar den Redacteur waarom ik dat doe!! Alsof de Redactie van de Haagsche Post niet liever twintig of dertig van zulke kornuiten zoû laten slippen dan mij! Of ik me nog met dat heer bemoei? vraagt ge mij, gij andere Lezers! Ja, zeker, waarom niet. De Haagsche Post is een uniek weekblad, gelezen door zooveel Hollanders, dat er zelfs litteraire analfabeten bij zijn en het is ons plicht, die, zelfs al zijn ze anonym, op te voeden in manieren en leeskunst. En daarom wil ik het heerschap, dat zijn abonnement wil opzeggen, omdat mijn Epigrammen hem crispeeren tot hij rood ziet van kwaadaardigheid, eens minzaam een stukje politiek vertellen.
Er was eens een Natie, en die Natie was de Haagsche Post. Die Natie had zich op een aardige, vaardige en waardige wijze bemind weten te maken. Die Natie werd prachtig geregeerd door een Autocraat, dus géén constitutioneel koning: die Autocraat was de heer S.F. van Oss. Deze monarch benoemde eenige ministers, wie hij verschillende portefeuilles toevertrouwde. Aan mij vertrouwde hij toe de Portefeuille van de Blague. Ik was dus zijn Minister van de Blague en zeer vereerd door zijn vertrouwen. Toen ik echter een paar maanden dit vertrouwen genoten had, meende ik, om de Natie voor eentonigheid te behoeden, mijn portefeuille, die van de Blague, ter beschikking van den Czaar aller Haagsche Posten te moeten stellen. Zijne Majesteit verzocht mij echter in zeer vriendelijke termen mijn portefeuille weêr te willen aanvaarden. Na wederom eenige maanden Excellentie van de Blague te zijn geweest - mijn ministerschap duurde bijna één jaar! - stelde ik op nieuw, ik dacht in het belang der Natie, mijn portefeuille ter beschikking van onzen Czaar. Ik ontving hierop een zéér bizonder vleiend schrijven van Zijne Majesteit, waarin
| |
| |
hij mij in de waardeerendste termen zijne appreciatie zeide over mijn werk, en mij verzocht de Portefeuille van de Blague te willen behouden. Welnu, ik heb dus volkomen het recht te gelooven, ventje, dat je gerùst je abonnementje kan opzeggen en er bij voegen waarom je het doet. En dat ik gerùst met mijn Epigrammen en andere dingskens kan door gaan, tot dat het tijdstip gekomen is, dat, in het belang der Natie, de Autocraat aller Haagsche Posten mijn Blague-portefeuille terugneemt en ik een welverdiend Ministerspensioen kan genieten...
Zoo veel epigram op de Anonymi!? Ja, lezers, zoo veel. Maar één keer slechts, om ze eens te toonen, dat die zachte, weeke Louis Couperus van zich af kan bijten, als het moet. Eén keer in de vijftig jaren, maar dan ook flink.
|
|