| |
| |
| |
De twee paar tweelingen
Want ik heb ze alle vier gekend. Zij heetten Jan en Henk Ruysdonck en Lizzy en Marjorie Leliekamp; de jongens waren de beide zonen van de Amsterdamsche Ruysdoncken en de twee Leliekampjes waren van den Amerikaanschen tak, die zich in New-York Lilycamp schrijft maar toch authentiek afstamt van onze Hollandsche Leliekampen. Het was amuzant ze te zien; als ze met hun vieren wandelden, of in een café of theater zaten, zèlfs te Parijs of Londen, gingen aller oogen naar het viertal toe. De Ruysdoncken waren twee stevige Hollandsche jongens, gedistingeerd van uiterlijk, met dat plechtige, in-fatsoenlijke, trots hun zes-en-twintig jaren al deftig degelijke uiterlijk, een zweempje Calvinistisch, dat hen dadelijk kenmerkte als zonen van een hoogst eerbare laaglandsche, patricische familie, en het vele geld van papa, den bankier Ruysdonck, had den jongens daarbij iets solide's gegeven, absoluut eenvoudig en sober in alles wat zij hadden, - kleêren, auto, knecht of cigarettekoker - maar stèrk, duur en duurzaam en degelijk smaakvol, maatvol en stijlvol. Sympathieke jongens, Jan en Henk Ruysdonck; en ik heb nooit geweten, wien ik eigenlijk mijn voorkeur gaf, Jan of Henk, want eigenlijk leken zij op elkaâr als twee droppels water. Even blond waren ze beiden en de snit hunner haren was identiesch. Even gezond en even frisch-mannelijk was hun beider geheel-geschoren gelaat. Ze droegen beiden den zelfden zegelring, aan den zelfden vinger. Zij kleedden zich bij denzelfden kleêrmaker. Waarlijk, of je nu Jan zag of Henk, het was precies het zelfde, alleen...Jan, de oudste der tweelingen, was een páar millimeter
| |
| |
grooter dan Henk, welk minimaal verschil te bespeuren was, als ze naast elkander stonden, schouder aan schouder. Dàn zag je pas wie Jan was en wie Henk, vooral omdat het wel scheen, dat Jan, in geheel zijn type, in lengte, breedte, omvang, een páar millimeter meer telde dan Henk. Wandelden zij van elkaâr weg, dan was de gelijkenis eenvoudig verbijsterend.
Papa Ruysdonck was een verstandige kerel. Hij had niet gewild, dat Jan en Henk als rijke vaders-zoontjes in Amsterdam op het bankierskantoor zoo maar het zelfde gemakkelijke leventje zouden volgen en hij had ze gezonden naar Amerika, om den wereldhandel te leeren. Jan was gegaan naar New-York en Henk naar Baltimore en Jan was spoedig, in New-York, verliefd geworden op Lizzy Lilycamp, die hij in de ‘monde’ van New-York ontmoette. Een schat van een kind, blonde Lizzy, mooi, fijn, aardig, geestig, even wat vrij Amerikaansch, maar niet te veel om degelijken Jan te choqueeren; daarbij ook nog geld, want papa Lilycamp was koning, ik weet heusch niet meer van welk metaal of voedingsartikel, en Jan en Lizzy waren getrouwd: er was geen reden, dat zij niet zouden trouwen en na een jaar zouden ze naar Holland gaan, hoewel zij eene woning in New-York zouden aanhouden. Dat is heel gemakkelijk als het geld er toe is en Lizzy wilde geregeld, om de drie maanden, oversteken van Amerika naar ‘dear, old Europe’, dat zij reeds op haar duimpje kende, van af de Rue de la Paix in Parijs tot het Wagner-theater toe te Bayreuth. Nu wilde echter het toeval dezer ware historie, dat Henk in Baltimore verliefd werd op...Marjorie Lilycamp, het zusje van Lizzy Lilycamp, tweelingen de blonde zusjes, en Marjorie ook een schatje, mooi, fijn, aardig en geestig. Zij trouwden als Jan en Lizzy gedaan hadden, want, schijnbaar, was er even weinig te zeggen tegen een huwelijk van Henk en Marjorie als tegen een huwelijk van Jan en Lizzy. Alleen, als ze bij elkander stonden, was het verbijsterend, zeer zeker voor een toeschouwer, en misschien wel eveneens voor hen zelven. Want evenals Henk en Jan op elkander geleken als twee droppels water, geleken blonde Lizzy en blonde Marjorie op elkander als twee droppelen dauw.
| |
| |
Zij waren om redenen, die er niet veel toe doen - ik geloof een verkoudheid van Lizzy en een val van zijn fiets van Henk, of om àndere redenen, - nièt op elkanders bruiloft gekomen, wat in der tijd wel heel toevallig en vooral zeer ongezellig geweest was - en toen zij elkander dus terug zagen, waren zij allen vier getrouwd en beloofden elkander, be-viertjes, een gezellige reis te maken naar ‘dear, old Europe’. Na de eerste begroeting echter waren Jan en Henk wat bleek geworden en stonden hunne degelijke gelaten nog plechtiger en fatsoenlijker dan ooit, terwijl de beide zusjes als dollen met elkander zaten te giechelen, schijnbaar elkanders ringen bewonderend.
- Henk, zeide Jan ernstig tot zijn tweelingbroeder, dien hij zéér lief had; ik moet je iets zeggen, dat mij op het hart ligt.
- Wat is er, Jan, zei Henk, de jongste, ènkele millimeters kleiner van ledemaat, - maar niet van ziel, daar kunt ge zeker van zijn.
- Henk, je vrouw lijkt wel sprekend op mijn vrouw.
- Dat doet ze, Jan, zeide Henk. Maar er is toch een verschil: Marjorie is iets kleiner dan Lizzy en dat zie je pas als ze naast elkander staan, schouder aan schouder; dat is net eender als bij ons.
- Dat is ook zoo, beste Henk, zeide Jan bedenkelijk; maar toch is die groote gelijkenis wel iets, dat mij na doet denken...In alle geval, beste broeder,...laat ons, nu wij even alleen zijn, voor onze reis naar Europa, en vóór wij in Amsterdam terug komen...elkander beloven...héél voorzichtig te zijn, Henk.
En goede, beste, brave Jan stak, met iets ontroerds in zijn blik, de hand toe aan zijn broeder Henk.
Deze, zorgeloozer van natuur, lachte hartelijk en bood zijn broeder de hand, waarvan de vingers een millimeter verschil van lengte vertoonden, of liever nièt vertoonden, met de vingers van Jan.
Zeker, Henk, iets kleiner van lichaamsmaat, was ook iets zorgeloozer van natuur dan Jan, maar Henk was toch evenals Jan een ontzettend brave, degelijke jongen. Zoo waren zij altijd geweest. Zij hadden nooit, zelfs niet toen zij schooljongens geweest waren, grapjes uitgehaald om de verbijsterde menschheid rondom hen
| |
| |
nog méér te verbijsteren. Als een oom of tante zich vergist had en tegen Jan gezegd had: ‘dag Henk’, was het antwoord dadelijk braaf geweest: ‘u vergist u, oom of tante, ik ben Jan’; en omgekeerd. Ik geloof echter niet, dat dit met de twee Lilycampjes het zelfde geval was geweest. De beide schatjes hadden o zooveel pret gehad hare roze en blauwe herkenningslinten te verwisselen en te doen Lizzy of zij Marjorie was en Marjorie of zij Lizzy was. Amerikaansche tweelingzusjes zijn nu eenmaal darteler dan degelijke, Hollandsche tweelingbroeders. En zoo, met hunne twee paar groote gelijkenissen, en minimale verschillen naar lichaam en ziel, bespraken zij state-rooms op den Oceanic.
De zeereis was allergenoeglijkst en had plaats vóór den oorlog. Vóór de beide Ruysdoncken hunne jonge vrouwen voor zouden stellen aan hunne Amsterdamsche familie, was een oponthoud in Parijs en een bezoek aan de Rue de la Paix van zelf sprekend. Amerikaansche jonge vrouwtjes vinden de winkels van Parijs een ideaal: er zijn mooie japonnen bij Redfern en Worth; er is ragfijn linnengoed bij Doucet; er zijn prachtige byoux zoo wat overal. Er zijn de groote bontwinkels, de elegante leêrwinkels, enfin, er is alles en nog wat voor goed gevulde beurzen. En de jonge vrouwtjes genoten en Jan en Henk vonden, dat, al verschilden de silhouetten van hunne Amerikaansche vrouwtjes wel iets van die hunner Amsterdamsche nichtjes, - héél lieve meisjes, de nichtjes Ruysdonck - zij toch niet al te zeer zouden opvallen door te groote en te Amerikaansche luxe. Waarlijk, de beide huwelijken beloofden gelukkige huwelijken te worden.
Toen even nog een wippertje naar Brussel; ach, het was alles vóór dien vreeselijken oorlog. Nog wat winkelen, toen naar de opera, toen soupeeren, toen naar het hôtel: Het hôtel was héél vol, en de dag was héél druk geweest en het souper fijn en allergezelligst. Henk bleef nog even een brief schrijven in de leeszaal van het hôtel en zocht toen de kamer, die hij met Marjorie deelde.
Hij had de gewoonte, correct en keurig, te kloppen vóór hij de kamer zijner vrouw binnen trad. Hij klopte ook nu. Er kwam echter geen antwoord. Hij klopte nog eens...
| |
| |
- Wat is er toch?? bromde kwaad een stem.
Henk Ruysdonck, voor de dichte deur zijner echtelijke hôtelkamer, omving een koude schrik als hem nooit in zijn leven had omvangen. Hij had de gedecideerde, absoluut van zichzelf zekere en zeer zelfbewuste stem van zijn besten broêr Jan herkend. Hij keek naar het kamernummer. Jawel, het was zijn kamer. Hunne kamer; die van Henk en Marjorie. En Jan had hem van uit die kamer toe gesnauwd, als of hij recht had, volkomen zeker was recht te hebben niet gestoord te worden op een uur, dat de meesten der hôtelgasten, die geene dringende brieven hebben te schrijven, zich te bed hebben begeven. Eveneens alle dienstpersoneel. Een geruischlooze groote-hôtel-atmosfeer suisde van nachtelijke stilte rondom koud rillenden Henk. Duizende gedachten warrelden in één cerebrale kaleidoskoop seconde-snel in hem rond. Die stem van Jan, zijn bèste broeder...het nummer der kamer...de Champagne van het souper...Lizzy en Marjorie...de Amsterdamsche nichtjes...de duur zijner correspondentie in de leeskamer van het hôtel, - van half twee tot half drie, meende hij - het was nù half drie in deze geruischlooze groote-hôtel-ruimte - dat alles welde, warrelde, wirrelde, woelde, ruischte, raasde, brieschte, bruiste, dwarrelde, dwirrelde in armen Henks hersenen rond. Als hij niet een uur lang, dezen nacht, zijn correspondentie had bij gehouden, dan zeker zoû hij moed gehad hebben dit oogenblik...Nù echter ontzonk Henk die moed. In zijn wel even wat zorgeloozere natuur, dacht hij, sidderende van plotselingen koorts, aan zijn zoo braven broeder Jan, die zoo ontroerend bedenkelijk was geweest en zoo plechtig voorzichtigheid had beloofd. Die corridors ook van een groot hôtel...! Er is soms niet uit wijs te worden...Wàs de Champagne wel héél goed geweest...? Of een nummer nu honderd-één-en-dertig of...alleen
maar éen-en-dertig was...is niet altijd te onthouden...Die Jan, die brave Jan...
Ook Henk was braaf. Hij was zelfs héél braaf: hij zoû nooit zijn broêr Jan, zijn besten tweelingbroeder Jan, het minste verdriet willen doen, het minste verwijt, de minste aanmerking, opmer- | |
| |
king willen maken. En de slotsom van al het gedwirrel en gedwarrel, gebriesch en gebruis, geraas en geruisch, gewoel, gewirrel, gewarrel en gewel in armen Henks brave hersenen was...dat hij stil weg sloop, naar de étage boven, naar het nummer van de kamer, dat met het zijne alleen maar het minimale verschil van één honderd telde.
Hij klopte aan de deur. Een stem riep:
- Ja...
En voegde er dadelijk bij:
- Waar blijf je toch, Jan...Je zoû dadelijk naar bed komen en ik wacht al meer dan een uur op je.
- Ik had ook als Henk, zeide brave Henk; brieven te schrijven, Lizzy...
Hij hoorde zijn stem begrafenis-achtig plechtig klinken. Hollandsche, deftige stemmen van brave, solide jongens klinken wel eens begrafenis-achtig in héél bizondere gelegenheden. Hier was een héel bizondere gelegenheid. Hier was de gelegenheid, die den dief maakt, ook hèm, die niet wil stelen. Maar die móet stelen, om dat allergrootste te behouden: het zuivere geweten van een beminden tweelingbroeder, en nog wel een die, vòl bedenkelijkheid, voorzichtigheid had beloofd op handslag. Gelegenheid zoowel als omstandigheid waren beiden zéér bizonder. Veel overleg was noodig, bijna zoo veel als bij een financiëelen crizis. De omstandigheid wàs crizis, hoewel niet financiëel. Brave Henk overlegde, daar kunt ge zeker van zijn. Hij wist, dat zijn tweelingbroeder de gewoonte had om zes uur, vóór zijne vrouw nog ontwaakt was, op te staan. Hij stond dezen morgen om zes uur op. Hij had het geluk eene étage naar beneden te kunnen sluipen op het moment, dat hij den als naar gewoonte matinalen Jan kamer één-en-dertig verlaten zag voor eene korte, eenzaamheid eischende afwezigheid. In de nog dommelende groote-hôtel-morgenschemering van trappen en corridors - o, die corridors! - waren de twee pyama-silhouetten der beide Ruysdoncks even zichtbaar, de eene glurende achter een trapmuur, de andere, zeker en zelfbewust, sluitende een matglazen deur, die vòl voorzichtigheid grendelende van binnen.
| |
| |
Toen Jan kort daarna zijn kamer meende binnen te gaan, vond hij die gesloten. En riep zijn broeder Henk hem door de gegrendelde deur toe, met een gewild booze stem:
- Wat is er toch?
- Hè??? riep Jan. Ik ben hier toch bij mijn kamer??
Henk verscheen, edelaardig, aan de deur.
- Ben jij het, Jan? vroeg hij mild en stelde zich verwonderd aan. Ben jij het? Wat moèt je, om zes uur in den morgen??
- Maar Henk! zei Jan. Ik dacht toch...
- Wat?
- Dat dit mijn kamer was! Onze kamer, die van Lizzy en mij...!
- Je vergist je, Jan, zei Henk, zich slaperig uitrekkende, met veel talent van dissimulatie. Dit is onze kamer, honderd-één-en-dertig, die van Marjorie en mij; je vergist je één étage.
- Maar ik ben toch geen trap afgegaan! riep Jan uit, verward.
- Dat ben je natuurlijk wèl, zei Henk, nobel en beslist van dit oogenblik te maken wat er van te maken was. Dat ben je natuurlijk wèl. Je hebt gesoesd...met de trap naar beneden te komen. Ga nu maar naar boven: nummer één-en-dertig, dat is jullie kamer, die van Lizzy en jou. Hier ben ik immers, met Marjorie.
- O!! zeide Jan.
En hij ging naar boven en vond inderdaad Lizzy in bed, die nog héérlijk sliep.
Er was verder niets dan dat Henk sedert dien dag een groot geheim met zich omdraagt. Hij draagt het alleen, want noch Jan, noch de beide zusjes, die alleen maar giechelden over hare gelijke en gelijkvormige echtgenooten en verder lieve schatjes van vrouwtjes zijn, hebben ook maar iets onderscheiden tijdens de bijna tragische Brusselsche nacht. Een verschil van enkele millimeters is zoo minimaal. Alleen Henk met het geheim op zijn hart, waaronder hij, met een zich vrij goed schikken kunnende filozofie niet al te zeer gebukt moet gaan, - weet het tegenwoordig zoo te arrangeeren dat van gezamenlijk reizen en hôtelverblijf geen sprake meer is.
Maar...als wij wel eens samen zijn, de twee echtparen en ik, in
| |
| |
café, restaurant of theater, waarlijk, dan gaan aller blikken toe naar de twee paar tweelingen...
En hoe ik deze ware historie nu weet?? Ik zal het u zeggen, o lezer. Ik heb haar alleen geraden, omdat Henk altijd tegen samen reizen en hôtel-verblijven is. Ik heb haar geràden en na kleine, fijne, psychologische proefnemingen op Henk, ben ik er nu zéker van.
En toen ik er zeker van was, heb ik van de ware historie een feuilleton gemaakt, zoo als ik van àlle ware histories doe.
|
|