Ongebundeld werk
(1996)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Mijn zooveelsteToen ik van middag thuis kwam, struikelde ik er tegen. De brievenbesteller had het als een pakketje op den drempel van mijn kamer geschoven of de dienstmaagd misschien, zonder zich te vergewissen, dat mijn deur niet gesloten was, had mijn zooveelste niet op mijn tafel maar buiten op de gang neêr gelegd. Ik raapte mijn zooveelste op. Ik had een zeker medelijden er meê, dat het daar zoo armzalig lag op den drempel. Met zekere teederheid opende ik zijn bruin papieren reisjasje, en zag toen mijn zooveelste aan. Niet mijn zooveelste kind, maar mijn dito boek. Zoodra ik hem echter aan zag, was ik verbaasd over zijn malle pretenties en slingerde hem op mijn tafel. Er was geen vaderlijke teederheid meer in mij om mijn zooveelste. In plaats, dat hij, in wie ik zekere mythologische aandoeningen van schoonheid had willen leggen, zich vertoonde in een passend klassiek gewaad, dat goed zoû gestaan hebben aan wie Herakles was gedoopt, zag ik hem mal en pretentieus gedost in het kleed van een zijner oudere broeders. Een véel oudere broeder, die, Majesteit geheeten, in der tijd zijne intrede in de wereld gedaan had in een soort passende, modeste maar smaakvolle en moderne uniform, grijs en geel, waarbij hij intusschen kroon, schepter, rijksbal en -zwaard niet had versmaad. Herakles had echter zich niet beter kunnen kleeden dan in die hem al zeer dwaas staande uniform: ja, hij droeg zelfs een soort kroontje op de H van zijn naam en hij vertoonde eveneens kroon, schepter, rijksbal en -zwaard!! - Waarom zie je er zoo gek uit? vroeg ik verstoord aan Herakles. | |
[pagina 147]
| |
- Het is ùw schuld! wierp mij Herakles woedend tegen. Het is ùw schuld! Kan ik het helpen, dat oom Veen mij geen ander pakje wist te vinden, dan die uniform-jas van Majesteit? Maar u bemoeit zich ook héelemaal niet meer met ons! U geeft nièts meer om uw jongste boek-kinderen en hoe zij er uit zien! En nu zièt u hoe oom Veen ons toe takelt, als u niet van te voren hem vertelt hoe hij ons aan moet kleeden! Een zekere weemoed mengde zich in mijn boosheid. - Het zoû toch zoo gemakkelijk zijn geweest, mompelde ik, het hoofd schuddend over oom Veen. Als hij je maar een ros goud leeuwenvel over een blanken of rooden band had geslingerd of je naam geschreven had op een devies tusschen twee Herkules-zuilen of je portret naar den Farnezischen Herakles, zwart op wit, had geplakt op roomkleurig linnen of minstens maar Herakles sober had laten drukken op een dood-eenvoudig bandje...dàn zag je er fatsoenlijk uit, mijn arme jongen, maar nu, o mijn Herakles, ben je belàchelijk!! Herakles poefte minachtend tusschen zijn bladzij-lippen, die van ergernis gingen open waaien. - En dàt is nog niet alles! riep uit mijn arme, misdeelde zooveelste. - Wàt is er dan nog? vroeg ik ontsteld. - Heb ik niet gelijk, dat u ons niet meer bemint? nijdaste Herakles. U staart maar op mijn mallen band en u heeft mij nog met geen blik in gezien! Dàar dan!! En Herakles, met een nijdig gebaar, sloeg open van zelve - zonder dat ik een vinger verroerde - en toonde mij zijn titelblad. Ik werd bleek want ik las: Herakles.- Maar zoo heb ik je niet ondertiteld!! riep ik woedend uit. - Dat doet dan ten minste uw smaak eer aan! riep Herakles uit. Maar oom Veen heeft mij wèl zoo betiteld. Oom Veen heeft mij | |
[pagina 148]
| |
ondertiteld: Roman, om u te logenstraffen, daar u wel eens verteld schijnt te hebben, dat u geen romankinderen meer hebben wilt en daarbij heeft hij mij nog in twee stukken gehakt en noemt die stukken: deelen! Ik begreep, dat ik tegen Herakles' onstuimige jeugd den rijperen leeftijd verdedigen moest. - Oom Veen, overtuigde ik zacht maar nòg weemoediger, als het kon; is een uitgever, beste jongen. Hij is heelemaal geen slechte oom, hij is zelfs wel een brave oom, maar hij is een uitgever. Hij is een ‘uitgever’, beste jongen. Hij geeft je ‘uit’. En dat doet hij om je te verkoopen. Je moet verkòcht worden, beste jongen. Je bestaat minder om gelezen te worden (want dat kan je eigenlijk in een tijdschrift als Groot-Nederland, om het voornaamste van ons land te noemen, ook wel) dan om gekòcht te worden. Nu is het waar, dat oom Veen met je hemdje bijna even ongelukkig is geweest als Deianeira met den mantel, dien zij beteekend had met Nessos' bloed. Als ondertitel, mijn arme kerel, had ik je kunnen noemen: mythologische roman, en dat met zekeren trots, omdat vader misschien wel zoo een vreemd genre heeft uit gevonden. ‘Roman in twee deelen’...neen, dat is nièt mooi en bijna even mal als je Majesteit-uniform, maar ik herhaal: oom Veen is een uitgever en met: ‘Roman in twee deelen’, denkt hij, dat je vreeslijk verkoopbaar wordt, wat je, mijn jongste, eigenlijk heelemaal niet bent. Zie je, oom Veen denkt, dat een ‘Roman in twee deelen’ wèl verkoopbaar is maar niet éen dik deel, dat Herakles heet en van goden en halfgoden vertelt. Beste Herakles, de menschen zijn verkoopbaarder in onze eeuw dan de halfgoden, zoo als jij er de pretentie hebt een te wezen: van de gòden rep ik heelemaal niet. Maar kom nu in je vaders armen, ik meen, in zijn handen en laat ik eens zien, wat je mij te vertoonen hebt, als we je jas en je doopceêl even vergeten... Daarop, o lezer, sloeg ik mijn zooveelste verder open en ging ik weemoedig zoeken naar drukfouten, die zeker waren blijven staan of zelfs ingeslopen bij het ‘afdrukken’ van Herakles...
* * * | |
[pagina 149]
| |
Want, lezer, gij moet eerst schrijver zijn om te voelen àl den weemoed, die de ziel van een schrijver vult als hij zijn boek in handen krijgt. Misschien heeft een jonge dichter dien weemoed nièt als hij zijn allereerste deeltje gedichten, coquet uit gegeven, ontvangt. Maar ik heb dien weemoed al dadelijk ondervonden met mijn oudste dochter: Eline Vere. Weet ge, als uw boek is verschenen in tijdschrift of als courant-feuilleton, dan is dat als een generale repetitie, waarin een geliefde zoon of dochter van uw geest op treedt. Ge hebt, hoè kritiesch ook ge zelve hunne ‘leistung’ bekijkt, dit idee: ik kan àlles nog aan hen veranderen. Ik kan hem of haar heelemaal anders nog maken. Van een geheele scène af, tot een woord of komma toe, kan ik mijn kind vervolmaken. De ‘generale repetitie’ telt bijna niet meê...Maar verschijnt uw geestesjongen of -meiske in ‘boekformaat’, dan is het uit. Daar ligt uw kind voor u, onherroepbaar. Ge behoeft heusch niet aan der eeuwen roem te dènken om ongelukkig te zijn niet alleen om een smakeloozen band of ondertitel van wege ‘oom’, maar ook om een scène, die u plotseling niet bevalt, om een woord, dat u als met een bliksemslag onjuist of onschoon voor komt, om al die ongelukkige komma's, die zetter of corrector bij het ‘afdrukken’ verkeerd plaatsen of heelemaal niet - om van uw gehéele boek zelfs niet te spreken. Uw boek, uw eerste of zooveelste, daar ligt het voor u. Ge hebt er àl uw genot reeds om gehad: ge hebt het gedroomd, toen gedacht, toen bearbeid in uw geest: die goddelijke arbeid des geestes. Toen zijt gij begonnen het te gaan schrijven en de beminde zinnen zijn welluidend en rythmiesch en vòl van de schoonheid, waar uwe ziel van vervuld was, in woord na woord gedroppeld uit uwe pen (want hoe men ‘schrijft’ met een machine, is mij nog steeds onbegrijpbaar). Uw manuscript ligt eindelijk klaar en uw handschrift toont u duidelijk waar gij nerveus waart en aarzeldet, waar gij zéker waart en meester van uwe kunst; ja, uw handschrift vertoont zelfs wel eens poppetjes, die uw pen teekende of sommetjes, die zij, plots wiskunstig en niet meer litterair, uit rekende - omdat gij en zij af dwaalden van de schepping uws geesteskinds. En hoe lief is dat handschrift u | |
[pagina 150]
| |
niet! Maar uw handschrift, uw met zielbloed geschreven werk-van-kunst is, af, eigenlijk al niet meer van u. Eene betoovering heeft uit; uw scheppingswerk is gedaan: uw handschrift is ‘copie’ geworden. Voor een tijdschrift meestal, niet waar. Uw geestesjongen of -meiske treedt òp, in de ‘generale repetitie’. Ja, ge kunt nòg aan hem of haar vijlen, wijzigen; ge kunt àlles nog veranderen aan uw kind en ge hebt het nog lief, lief als een afgod. Maanden gaan echter voorbij, en ge vijlt en wijzigt niet. Andere scheppingsdrang woelt bij u op. Plotseling...daar is uw jongste boek geworden...! Zijt ge trotsch? Neen. Ge zijt niet anders dan weemoedig, diep weemoedig, om uw boek, uw zooveelste, dat verkocht zal worden of niet verkocht, en dat gerecenseerd zal worden...goed of slecht. En dan, het is onherstelbaar. Daar ligt het, onveranderbaar: met àl zijne onvolmaaktheden, die zijn de uwe, en die van uw uitgever, en die van den corrector, en die van de zetters, maar vooral, vooral, de ùwe! En ge neemt uw boek op en leest het door. Hoe hebt ge dìt zoo kunnen zeggen!! Die heele scène kan er uit! Hoe is het mogelijk, dat ge dàt niet gezien hebt op de ‘generale repetitie’! En wat een drukfouten en ge hebt toch uw laatste revizie bijna ‘schoon’ terug gezonden. En de corrector schijnt waarachtig òok al aan het werk te zijn geweest!!Ga naar voetnoot1 Dat is ùw boek, o lezer, of liever, o schrijver, gij! Dat is uw boek! En ge zijt er niet trotsch om, en zelfs niet gelukkig: ge zijt er alléen weemoedig om, zóo weemoedig, zoo vreemd weemoedig...als ik geweest ben toen ik Herakles door heb gebladerd, mijn arme ‘Roman in twee deelen’, waar in ik de antieke schoonheid, die mijn ziel vervulde, heb willen gieten als helder water in een zuivere vaas...zonder aan een ‘roman’ te denken, zonder aan ‘deelen’ te denken, aan ‘verkoopbaarheid’-van-mythologie, ja | |
[pagina 151]
| |
eigenlijk zònder te denken: alleen droomende een zaligen droom van blanke vizioenen, niet meer...
* * *
Ik heb mijn zooveelste mede gebracht naar mijn Zieke. Zij ligt ver van mij en aan haar ziekbed zijn vaak bezig éen Hofrat-chirurg, drie doktoren, éen Oberschwester en ik weet niet hoe vele andere Schwester...Mijn arme Zieke, ja, zij hebben haar van den dood gered en zij ligt nu wel eens alleen, op haar witte bed, met haar bleek gezichtje, dat is als van een jong meisje geworden tusschen haar blonde haar, dat de Schwester heeft gevlochten in twee Duitsche vlechten, die zoetjes haar hoofd omkransen en haar zoo jong maken, net een Duitsch kindje. Wij hebben roode rozen gezet bij haar bed en op haar tafel en zij lacht mij weêr toe, als ik binnen kom. En ik toon haar mijn zooveelste en zeg: - Hier is Herakles... Zij ziet ook vreemd naar de uniform en het doopceêl. En lacht er even om, omdat alles haar nu eigenlijk wel onverschillig laat, behalve de vreugde van nòg te leven, van weêr te leven...hoe wreed soms het Leven is. En terwijl ik diep in mij geroerd ben om diè vreugde, die ik in hare oogen plòts heb zien glanzen, vraag ik: - Wil ik er soms iets uit voor lezen? Je kent het en daarom zal het je niet te veel op winden en dan, je moet dadelijk zeggen als het je vermoeit... Zij wil wel, dat ik lees. Ik lees met halve stem, heel gedempt, en het rythme ruischt niet meer dan als murmelend water door de bloemen mijner woorden tusschen ons in... - Het is zóo mooi...zegt zij zacht en drukt mijn hand. Haar woord is mijn éerste kritiek. Er zwelt iets héel vol in mijn hart. Ik lees niet meer, bang haar nu te vermoeien met de Monsters, met al het Gewèldige van mijn jongen Herakles. Het boek ligt open op mijn schoot. Een blanke stilte weeft rondom, in de witte ziekekamer... En plotseling voel ik, dat ik om mijn zooveelste, om Herakles | |
[pagina 152]
| |
toch wel éven gelukkig ben, trots al mijn weemoed. En daarom zal ik, als wij weêr in Florence zijn, in de dierbare, verre, o zoo verre stad, Herakles laten ontdoen van de uniform zijns ouderen broeders en hem héel eenvoudig doen in binden in geel blank perkament, met groote, zacht gouden letters, die niets anders zullen melden dan: Herakles... |
|