| |
| |
| |
Schetsen en silhouetten van steden
Zermatt
Lezer van deze stede-silhouetten en schetsen, die ik u naar tropische gewesten toezend, als met een serie van geïllustreerde Westersche prentbriefkaarten, vergeef mij, dat ik ditmaal àl te trouw bleef aan mijn eenmaal gekozen titel en ontrouw werd aan de stadsheid! Want het is Juli en ge weet het: Juli in Europa en Augustus er bij - willen, dat wij der stadsheid ontrouw zijn en eischen, dat wij andere dan stede-silhouetten voor ons oproepen: silhouetten van veld en weide, silhouetten van zee en strand, silhouetten van heuvelen en bergen en rotsen...
En zoo was het onvermijdelijk, dat ik ditmaal geen stede-silhouet in steedsche schets voor u opriep, maar u liever - en altijd als met een serie geïllustreerde briefkaarten - voortoover de schitterend blanke silhouet van Zwitsersch hooggebergte, dat thans voor mij wegkartelt tegen een soms even fijn benevelden hemel, tegen een dàn weêr verblindend hoogijlen luchtdom.
Het is dus geen stad, het is slechts een klein Zwitsersch dorp, waarvan ik u heden mijn serie briefkaarten in woorden toezend: een dorp van nauwelijks enkele honderde inwoners, een dorp met een nederig opspitsend kerkje en de echt Zwitsersche, bruine houten huisjes, bij hoopjes ordeloos er om heen, maar kerkje en bruine huisjes trotsch omzet van groote hôtels, waar in deze maanden evenveel duizenden - en meer nog - vreemdelingen in en uit stuiven, dan er vermoedelijk honderden wonen, leven en lieven en sterven in de kleine huisjes bruin er om heen. Want behalve dat
| |
| |
Zermatt een geschikt uitgangspunt is voor zoowel lichte als zwaardere als heel zware wandelingen en bergbeklimmingen, is het ook de allereenigste plaats, waar gemakzuchtigere toeristen en luien-van-beenen zoo dicht en zonder moeite of gevaar de verschrikkingen naderen en vermogen te aanzien van de wereld der eeuwige ijzen en der nooit smeltende, sneeuwige velden.
Zoo is het gekomen, dat Zermatt is geworden een geliefd zomerverblijf ook voor niet-alpinisten, dat in de groote hôtels, des avonds één glans en gloed van électriciteit, elegante toeristen in smoking dineeren, na des daags met langen alpenstok, en ijzerbeslagen laarzen en wollen kuiten min of meer gevaarlijke alpsport te hebben bedreven, zoo is het gekomen, dat de vrouwelijke silhouetten er niet alleen meer zijn de magere Engelsche, en de plompere Duitsche, met om de schrale of gezette heupen den opgekoppelden wandelrok, en het vilten hoedje met scheerkwastje versierd, op de ongekruifde haren - maar vermeerderd zijn met de soupele bevalligheid der Gallische, overal elegant, ook in het sneeuwhartje der bergen, en dus omwemeld met heele lange voiles, die de wind als een nevel rondom haar bewegelijke gratie wemelen doet. En zoo is het gekomen, dat wij, gij, vermoed ik, en ik, ons niet behoeven te schamen zoo we niet iederen nacht den Mont-Ceroni, den geweldigen Matterhorn, opklauteren maar ons vergenoegen met Zijne Impozantheid, den Koning der Bergen, te bewonderen van uit dit lieflijk dal aan zijn voet, dankbaar voor de zilverzuivere lucht, die zelfs hier, betrekkelijk zoo laag, rondom ons drijft en ons troost voor alle gemis van steedsheid: drukke straten, café's en electrische trammen, die klingelen...
Rondom het dal en het dorpje, waar de bruischende Visp door schuimt, de omcirkeling der reuzige bergen. Zij zijn als versteende, breedgeschouderde reuzen, als barsche, roerloos gewordene vorsten en prinsen van deze wereld, die met zacht lieflijke dalen en teeder ernstige pijnwouden neêrhurkt en kruipt aan hun machtige voeten. Want het Zwitsersche landschap aan hun bergvoet is zacht en lieflijk en teeder en ernstig, is van een even sentimenteele en kleine poëzie: de pijnwouden hebben zelfs iets teeders in hunne
| |
| |
ernstige somberheid, maar vooral teeder poëtisch en zacht sentimenteel zijn de bloemige weiden: de weiden vol bloeiende klaver, blauwe kelkjes, gele boterbloemen en leeuwenbekjes, roze kervel en pluimige halm, waardoor de zeisen der maaiers nu zwaaiende gaan, zijn de bruine huisjes en der landbouwers idylle-figuren, is de bukolische stoffeering van het 's morgens opgaande en 's avonds neêrdalende, klokken bengelende vee: koeien en geiten en schapen; is geheel deze Vergilische landelijkheid, die den stedeling bijna doet glimlachen, bijna doet aarzelen en twijfelen aan hare waarheid, alsof zij gearrangeerd ware om hèm, om hèm hier in den zomer te lokken en vast te houden, te boeien, te ketenen...in de groote, heel dure hôtels!
Maar gearrangeerd of werkelijk, teeder klein, en poëtiescher sentimenteel is die landelijkheid zeer zeker, die landelijkheid van het Zwitsersche veld- en weidelandschap, dat kruipt aan de voeten der machtige reuzen en rotstitanen, die de bergen zijn, het sneeuwhermelijn om groevigen hals en schouderen breed.
De machtige ontzaglijkheid, de titanische majesteit dezer natuurvorsten, die bergen zijn, nadert ook de niet-alpinist vlakbij, nu de elektrische Gornergratbaan over huiveringwekkende ijzeren pijlerbrug hem de kloof van den schuimenden Findelenbach òver en hem òp voert door larixwouden langs de hellingen van den Riffelberg tot de rotskam van den Gornergrat. Nergens heeft de mensch met de hulpmiddelen zijner volharding en wetenschap een werk gesticht, dat hem dichter voert tot wat eenmaal bereikbaar slechts was voor den meest geoefenden bergbeklimmer. Nu is het iedereen gegeven de schoonheid en de verschrikking der gletscherwereld van heel dichtbij te aanschouwen. Een hoogvlakte als een terras, breidt zich uit en het panorama golft in de rondte weg, als een bovenwereldlijke zee, wier baren ijsvlakten zijn. Des sneeuwen horizonnen verijlen in de nevelen, die wolkig optrekken als dunne sluiers van bergfeeën. De sneeuwtoppen en ijshoornen der bergen zijn als der vorsten diamanten kronen; de gletschers ontspreiden hunne hermelijnen mantels; de steiltes rijzen, de afgronden schieten omlaag als de wanden van de troongestoel- | |
| |
tes, waarop zij, de bergvorsten, zetelen. Deze wereld is majestueus, titaniesch en ontzaglijk machtig in zijn roerloosheid, in zijne versteendheid en bevrozenheid: de mensch, die haar aanziet, is genaderd tot in de goddelijkheid der natuur. Deze bergvorsten zijn goden, goden die zetelen en troonen naast elkaâr in het rond, en zwijgende heerschen. Wij, kleine menschen, ademen in hùnzilverzuiveren adem; onze kleine menschenzielen lossen zich op in hun groote zielen van goden, en onze stille bewondering is het gebed, dat uit onze trillende, ontzette harten opstijgt naar hunne eeuwigheid. Want zij zijn de eeuwigheid van onze vergankelijke wereld, zij zijn de goddelijkheid van onze aarde; zij zijn het bovenmenschelijke boven onze menschelijkheid, het overnatuurlijke over de natuur. Zij zijn
groot, rein en kalm, maar hunne hartstochten zijn stormen van sneeuw, hunne woede stort neêr met een plotse lawine...Na die woede en dien hartstocht zijn ze weêr kalm, rein en groot: goderustig, zilverklaar en ontzaglijk, ernstig hoog, smetteloos louter en olympiesch ontzaglijk staan hunne rotsvoeten ook op onze aarde, om hunne godehoofden waait al de hemelwind van de eerste paradijsche sfeeren...
En tusschen hen, vorst der vorsten, koning dier koningen zetelt, troont en heerscht de Matterhorn, de Mont Cervin. Hij heft zich boven alle de andere, zijn diamanten kroon schittert in het ijlste blauw, zijn hermelijnen mantel golft het langste en het is als zetelt hij, god en vorst, op een bergkristallen troonpyramide. Een magische bekoring wemelt rondom hem, als een fluide rondom een toovenaar. Het is of zijn immense schoonheid betoovert. Het is of er een sfeer rondom hem drijft, waarin betooveringen als bergfeeën zingen en lokken en lonken. Het is als of hij zelve met de goddelijke stem van zijn bruischende windewaai tot u spreekt, tot u zingt, hij mede en machtiger in het lokkoor der betooveringen, als feeën, die rondomme hem zweven. Het is alsof hij u roept, u wenkt; het is alsof hij u beveelt, maar beveelt met vreemde verleidingen. Het is als of hij tot in uw ziel fluistert:
- Kom! Kom hier! Kom bij mij! Kleine mensch, kom hier op bij mij! Klim op tegen mijn flanken! Als ge komt, als ge klimt, zal ik
| |
| |
het pad voor u effenen, zal ik u doen kunnen zweven mijn steilste rotstafelen langs, omhoog, zonder zelfs dat uw geijzerde laars zich zet...Kom: ik zal u doen zweven...Als ge komt, zal het u geen arbeid zijn mijn rotshardheid op te klauteren...Want ik zal den arbeid u licht maken, als een spel, een eenvoudig spel! Kom, kleine mensch van de steden, laat u leiden door mijne stoere zonen, door mijn sterke bergkinderen eerst,...en dan, in hoogere hoogten, zullen het mijn feeën zijn, die u dragen, die u doen zweven tot in mijn armen, tot aan mijn warm sneeuwhart...Ik ben niet koud: ik gloei van goddelijkheid...Mijne feeën, ze zullen u dragen en u leggen neêr, in mijn warme godehanden...Ik zal u heffen naar mijn aanschijn, en ge zult mij in mijn hemeloogen zien...Ge zult u baden in de stralen, die schieten uit den diamanten flonkerboog van mijn kroon. Ik zal tot u zingen, terwijl mijn handen u wiegen, en ge zult sluimeren in warme waden van sneeuw aan mijn hart en ge zult droomen van de engelen zelve...Mijn hoofd steekt in het paradijs...De engelen, zij dansen soms een lichtstralende ronde rondom mijn hoofd. Een aartsengel soms daalt neêr op mijn diadeem en spiedt uit naar omlaag. Kom, kom, o kleine mensch...Ik roep u, ik lok u, ik beveel u, te komen, te komen op tot mij, kleine mensch, opdat gij in goddelijkheid zwelgen zult...Want hier bij mij is het genot der goden...Hier bij mij huwt ge de liefde der feeën...Hier bij mij is de zilverzuivere zaligheid der eerste hemelsfeer, is de dronkenschap van het in kristallen licht bloeiende paradijs: hier bij mij plukt ge de onverwelkbare edelweiss van het geluk...van het onbezoedeld geluk!! Kom! Kom!!!
Zoo fluistert hij en beveelt hij, de toovenaar...En wij staren hem toe, wij luisteren toe, bekoord; en onttrekken wij ons ten laatste aan zijne verleiding, het vizioen der zwevende en lokkende feeën verijlt niet dadelijk voor onze oogen, die de aardsche goddelijkheid hebben aanschouwd, en een vreemd heimwee blijft in ons hart, dat te zwak was en te besluiteloos; de nostalgie blijft in onze ziel, die aarzelde, en ons arme bloed voelt, dat het de rijke wellust niet dorst genieten...
* * *
| |
| |
Toch, velen weêrstaan de verlokking niet. Meerdere en meerdere, ieder jaar, bestijgen de flanken van den verleidenden toovenaar om hem in de oogen te zien en zijn kroon te beroeren. Touwladders en koorden hangen hem langs zijn rotsige zijden en vergemakkelijken zijn bestijging, die desniettemin een arbeid is, waartoe vooral groote volharding en stalen zenuwen noodig zijn, meer misschien nog dan kracht van spieren.
Maar ook minder hevige bergsport is te genieten van uit Zermatt. De wandeling naar de Schwarz-See, niet langer dan drie uren af van het dorp, is een verrukkelijke tocht, te voet of te paard, langs den linkeroever der bruischende, schuimende Visp. Het meer ligt als een zwarte brillant tusschen de blanke sneeuwgesteenten der omringende bergen en de Matterhorn in zijn donkeren spiegel slaat zijn beeld neêr met een vreemden magischen weêrschijn, tot het schijnt of zijn blanke glanzen van eeuwige sneeuw niet neêrslaan van omhoog, maar opgloren van omlaag in een vreemd bedrog van optische magie. In den vallenden avond is de indruk geheimnisvol en fantastisch. Er zweeft, trots het hôtel, daarginds, een bijna drukkende omtoovering om van eenzame melancholie. In de langzaam opdrijvende wolknevelen waren de sombere berggeesten rondom of zweven heller de sneeuwmaagden, in hare sluiers houdende de blanke kristallen urnen, waaruit zij de vlokken schudden...
Maar zij drijven op, wolkige nevelen en sombere geesten en ernstige maagden: hunne laatste sluiertippen verijlen als wazige gazen en lossen op in de klare luchten. De hemel is effen geworden als een hol geslepen amethyst, een groote juweelen koepeldom, die telkens verglanst van rozigen, violetten, purperen, paarschen schijn. De blanke toppen der bergen zilveren blauwig op alsof achter den horizon vreemde magische lichten worden ontstoken. En het blank en zilverig blauw rozigen ook, worden lila en purper en paarsch. Tot plots een helle karmozijnen gloor over alle blankheid strijkt en tooverbloost: bloed van rozen schijnt neêr te golven, er zijn strepen van fel vermiljoen, er is een kam, omzoomd van scharlaken en in het zwart diamanten meer slaat de Matter- | |
| |
horn zijn bloed over stroomende beeltenis neêr...
De Alpen gloeien, twee, drie minuten...
En de nacht vult geheel den verbleekenden luchtdom met bovenaardsche stilte, mysterie-vol zwijgen en melancholiesch eindelooze rust...
|
|