Ongebundeld werk
(1996)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
SonnettenIDaar, waar de lenterozenwegen klimmen
Rondom de' olijvenberg...waar, rond en nauw,
De zee te aanzien is als een beker blauw
Tusschen veel villa's, die als gemmen glimmen;
Daar - marmer blank, roze granietsteen - zoû
Ik, 't peristylium ópen naar de kimmen,
Willen òprijzen doen een tempelbouw
Ter eere Eén der onsterflijke Schimmen.
Maar 'k vrees, mijn tempel zoû in der olijven
Grijszilvren schemer onbewoond steeds blijven,
Tusschen de azuren lucht hoog, de zee diep;
Na zóo veel sombere eeuwen zijn de goden
Te ver zelfs van dit blauwe land gevloden,
Dan dat mijn bede een enklen binnen riep...
| |
[pagina 74]
| |
IIDe goden willen niet, dat wij veel weenen;
Zij wenschen door hun wierook niet ons wee.
Vroom gaf ik àl mijn wee en weedom henen,
En wierp ze als àl mijn weelde op outertreê.
Nu voel 'k mij arm: mijn wanhoop is verdwenen,
Maar bibberkoud smeek, beedlaar, ik mijn beê:
O Hermes, deel mij nieuwen rijkdom meê,
Maak mij ten leste wijs, Pallas-Athene!
Schenk, Dionyzos, vreùgd mij voor dien weemoed,
Wiens grauwige offergeur uw gramschap suss'!
Vervoèr mij, als 'k moê in uw zege meê moet!
Goude' Apolloôn, gun me uw stràlenden kus!
En, Machtigsten! - Eroôs, dien 'k heb getart,
En Afrodite! Geeft mij wéêr mijn hart!!
| |
[pagina 75]
| |
IIIBagno di Venere Vermarmersteend ontrijst tot heup, die blinkend rondt,
De roerlooze godin moerasgroen, ruischloos water...
...Zij spiegelde eens in rimpelloos lazuur 't gelaat er,
Wond met de teedre vingers zich de tressen rond,
En werd betooverd tòen, nauwlijks twee tellen later...
Sedert vergeefs zich spieglend, om heur slapen bond
Zij met verstard gebaar de grauwe vlecht, eens blond...
't Doorschijnend meer blauw werd een groene plas, die baadt haar...
De tijd verminkt' haar àl haar vingren; niet bewoog zij;
Met diepe, zwijgend-stille smartlijkheid gedoogd' zij
Breed, over de' ambren boezem, wònden eens barbaars;
Maar al die eeuwen lang heeft dicht steeneikgebladert
Een troost van tempelschaduw om haar heen vergaderd,
En de iris - paars - omscheptert de treê haars altaars...
| |
[pagina 76]
| |
IVO, is het aanschijn van dit landschap wel veranderd?
Zinkt niet de heilge Zon, schoon niet meer aangebeden,
Zoo als ze eeuwen geleden zonk ter kimme ook heden,
En strijkt door vuurgen hemel neêr haar vlammenstanderd?
Scheen toen dit ros gebergte oòk niet porfier? Omspande er 't
Grondlooze firmament ook toèn met starrenvrede
Die zelfde zee niet rond, de diep rùischende en breede,
Met zoom van blanke steden, gesnoerd aan elkander...?
En is mijn eigen ziel niet meer dan éens geboren,
Wat wil in 't purpren uur haar vreemd heimwee dan smachten
Naar vèr vervlogen liefdes in antieke nachten,
Die met die zèlfde starren ze aandroomt op te gloren...
Terwijl, trots 't eeuwen-spoelen en 't eeuwen-zeeëruischen,
De zèlfde weelde wacht in een dier witte huizen...?
| |
[pagina 77]
| |
VGewillig trekt de blanke buffel de egge
Door 't klonterland; uit brokkelmuur met bressen
Steken de agaven blauw metalen messen.
Veel wilde rozen weelgen langs de heggen.
Velden viooltjes, anjelieren liggen
Te balsmen achter zwartgroene cypressen.
De late lucht is honigblond, bij zessen.
Wat toch de ritselriethalme' altijd zeggen...?
Acht'r afgebladerd wingerdschutsel blankt
Aan pulvergrauwe wegebocht 'n taverne,
Die 'n blauwe-regen lucht met trosse' omrankt.
In 't iris-tuintje spiegelt de citerne,
Waarbij een donkre vrouw haar water pompt,
En 't is heel vreemd, dat plots een auto trompt...
| |
[pagina 78]
| |
VI'k Weet, heftig schuimend en donker kobalt,
Onder 't lang sleepend loover van moerbeien,
Een ruischend water, dat een rots afsnelt,
En glipt langs zilver gepolijste keien...
De zon wil zien, komt langs de olijven glij'en,
Sprankelt, voorzichtig eerst, dan dartel, al 't
Wit, roze en paars gebloemte door en valt
Diep, breed in 't bekebed zich uit te spreien...
't Ontdekt geheim van 't water tusschen 't lisch
Oogt blauw als lucht nu met myosotis,
En zonstraal-angstig schieten waterspinnen;
Tussche' anemone', op vleuglen van stijf gaas,
Zoemen libelle' in 't ruischend schuimgeraas,
En visschen flikkren van robijnen vinnen...
| |
[pagina 79]
| |
VIIZie, vriend, de kleine dingen dezer wereld;
Zij zijn wel lieflijk en somtijds zelfs schoon;
De nieuwe daagraad rozigt dauwbepereld,
En elken dag herstemt mijn ziel haar toon.
De kleine dingen en de groote goôn,
Zij zijn 't, waartussche' ik altijd heb gedwarreld:
Heeml van extaze' heeft mij de Nacht bestarreld,
Maar 'k weende soms om 'n bloem, mij niet geboôn.
Zoo nietig zijn we: in boete op de aard vernederd,
Doorvlijmt ons 't heimwee naar onze' Oorsprong groot,
Maar kleine liefde heeft mij vaak verteederd;
En kleine smart doorleefde ik tot den dood;
En kleine illuzies, vluchtigjes gevederd,
Troostten mij lief voor èlken god, die vlood...
| |
[pagina 80]
| |
VIII'k Bemin die appelbloesems in de rozige uchtendure,
Die gouden stuifmimoza's in den fèlsten middaggloed,
En de eerste volle, roode rozen, rijk aan liefdebloed,
Als schuinre zonnestralen er de passie-geur uit puren.
Meest zijn in 't mauve zonnesterven mij viooltjes zoet.
Als glories van den dagedood scharlake' en amber duren
Heb ik de olijven 't liefst, wier loovr' òplicht van schelle vuren,
Tot dat de schemerasch, die zinkt, ze weêr verdooven doet.
Maar als haar starrensluier over mij de Nacht komt plooien
Aâm ik het liefst seringe-aroom, als cinnamoom zoo zacht,
Terwijl jasmijne' een regen kleine, blanke sterren strooien;
Tot trillend met de kreten van verliefde' hamadryaden,
De oranje-geuren, hóorbáar in den liefde-middernacht,
Me omsnerpen onder 't sikkelen dier eucalyptusblaadren...
| |
[pagina 81]
| |
IXIk heb dit land gezien in diep verleden:
Mijn ziel heeft daadlijk nagevoel zoo vreemd
Van diep antieke tijden aangezweemd,
En haar geloof aan de oude goôn beleden.
Geen koel verstand, dat nuchter 't haar ontneemt...
Toen ik ten tempelgang ben meêgetreden,
Schakelden ook, antiek, de blanke steden
Zich langs deez' blauwe bocht in palmenbeemd...
Hoorde ik het klappren van Foeniciërs riemen...?
Aanzag 'k geweldig voor Nicea's muur
Rome's legioenen dwingen den Liguur...?
Of heb 'k op feestdag in Antipolis
Gejuicht in 't circus om dien kleinen mime,
Die danste en, dertien jaar, gestorven is...?Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 82]
| |
XIk wil de pure, rechte, marmren lijnen;
De stille plooien, week en wit en breed;
De kleuren hèl in klare zonneschijnen,
De aromen, druivezwijmlend, rozenheet.
Ik wil in steden blank op forumpleinen
De menschen móoi in vreugde en zelfs in leed,
Dat ik àl 't nietig kleine in groote en reine
Tragedies en verrukkingen vergeet.
Ik wil de zielen blijde om 't rijke leven;
'k Wil overvol van passie 't leve' en vrij,
Onder héel blauwe lucht in palmendreven.
De goden wil ik stralend, hoog verheven,
Rechtvaardig over alle', en mij ter zij
Wil 'k je nièt ànders, dan je bent gebleven...
| |
[pagina 83]
| |
XIIncantatie ‘O, kom tot mij, gij denker, dichter, droomer!
Neem mij de hand; ik weet een paradijs:
Laat mij u leiden door latijnschen zomer;
De rozenvelde' ontbloeie' er waar ik wijs!
De accacia sneeuwt; terwijl de oranjeboom er
Bezwijmelt, is de olijf er zacht'r en grijs;
De zonnedag maakt u het hart er vromer,
De sterrenacht maakt u de ziel er wijs!
Ik ben wie in antiek' verleden tijden
De weerld heeft blaùw met wijd gebaar ontwolkt;
Ik ben wie met godinne' en goden beiden
Den hemel, schittrend diep, heeft schoon bevolkt:
O kom, kom, voor 't te laat is, laatste Heiden!
Opdat uw lied mijn laatsten lust vertolkt...!’
Nice, 1906
|
|