| |
| |
| |
Endymion
I
Ik heet Endymion: ik werd geboren
Te Alexandrië, in zicht der purpren zee.
Wij hadden 'n heel klein krotje - aan de reê;
Tusschen gesnoerde balen, zakken koren,
Heug 'k er mijn vader: lachend, wel te vreê
Bootste hij - bakte ze ook - met tengere ooren
En slanke halzen, potten en amforen;
En die verkocht mijn moeder, Merope.
Ik heet Endymion: voor de matrozen
Speelde ik al fluit, toen 'k nog een knaapje was;
Twee zusjes had ik: - Lysia - Inias;
Mijn moeders broeder was een tempelhoeder
Afrodite's; en geurge kransjes rozen
Hing ik aan 't outer en bracht de duiven voeder.
| |
| |
| |
II
Toen 'k een paar maanden was, toen heeft mijn moeder
Gelachen, wegende me in haar armen licht.
Ze zei: ‘Kijk toch eens wat een héél mooi wicht!’
Vader kietelde mij, zei: ‘Kleine loeder!
Wij wijden jou aan Eros; ja, behoede er
Jou die: hij maakt je rijk en machtig licht.
Wij wonen bij zijn gulden moeder dicht;
Je broêrs wijdde ik den boozen zeeverwoeder:
Aan Poseidoon: je zusjes, alle twee
Aan Isis: blijven kuisch zij, 't valt me meê,
Maar 'k moet het later zien om 't te gelooven!
Zoo 'n héel mooi kindje als jij, wijd ik den God,
Die 't machtigst troont over ons menschenlot,
En die zelfs lachend streeft Osiris boven!’
| |
| |
| |
III
Daar waar de zeelui uit 't navigium,
Dat aangesteigerd over de angst verwekkende
Wijdte van water, ver ovaal zich strekkende,
Komt van Neapolis, Byzantium, -
Meisjes hun eeden zweren: heiligdom
Der vlinderlachende godin, zacht rekkende
Haar goudene armen naar de trekkebekkende
Kirrende duifjes, om een marmren kom;
Daar bracht mijn moeder mij, en volgden giechelende
Zeker mijn zusjes twee, de heupjes wiegelende,
En rozen brengende en des priesters loon.
Mijn moeders broeder heeft voorwaar mij, prevelende
Aanroeping, in goedkoopen geurwalm nevelende,
Gewijd aan der godin almachtgen zoon...
| |
| |
| |
IV
Ik groeide: een dartel jubelventje: ik speelde
Fluit door 't gezeul en 't lastendragers woelen
Van morgenbrand tot milder zonnekoelen,
Wanneer de zee, vloeiend robijn, juweelde.
Over die zee voer aan der wereld weelde:
Ik speelde na wat 'k hoorde in 't waterspoelen
Tusschen papyrus, ritselbamboe-stoelen,
Of stem er zong, die raadsels mededeelde...
Selene stoorde me in die vreemde orakels.
Zij is een klein Grieksch meisje, dat mooi danst;
Zij kruipt naast mij en vlecht tot broze schakels
Bloemen te saâm, waarmeê zij mij omkranst:
Dan wipt zij op, roept: ‘Fluit! Er is een schip aan!
'k Zal dansen!’ Lang kan ze op der teenen tip staan.
| |
| |
| |
V
Bolzeilig zwellend, schoten langs de reê triremen,
Rythmiesch der reuzenspanen vleugelrij bewegende;
't Gepurperd blauw met vuilig schuimspoor achtervegende,
Schenen zij scherend glad de golven te overzweemen.
Zij voerden blonde Kimren, bruinbronzen Bohemen,
Trotschtreurge Daciërs aan: de handelaren, wegende
Den zwaren spierarm in hun palm, minachtend, stegen de
Slaven den steiger af, bij dreigen, vloeken, teemen.
Hengsten uit Cappadocië, uit Samos zakken wijn;
Uit Gallië blondgevlechte, uit Georgië zwartgelokte
Weenende meisjes, wier wanhoopsgesnik er hokte.
Keemlen uit Lybië - blèrblatende in geknepen pijn.
Uit Taprobane de belachlijke giraffen,
Waartusschen dreigend reuzige Molossers blaffen...
| |
| |
| |
VI
Soms liet de wachter me op den Pharus; onverg'lijkelijk
Wit lag de stad tusschen zee en meer Mareotis.
Langs groote haven, langs Eunostos en Cibotos
Gleden de barken en galeien, overrijkelijk.
't Paleisblank Brachium, 't straatwemelnet Rhacotis
Doorsneedt drie mijlen lang de Zuilengang door wijk na wijk.
't Muzeum hier, daar Zon- en Maanpoort; ginds - klaarblijkelijk
Vol angst! - Necropolis: de stad van al wie dood is...
En aan de haven, naaldescherp, twee obelisken...
Wat verder, pluimenwuivend, tuin van tamarisken...
De menigte is er schel wit, geel, blauw, violet gespat,
In 't zongetint'l, als in mazen van gouden net omvat...
Keizer dier blanke stad, droomde ik mij, was 'k geklommen, bang,
De steilte omhoog der vuurtoor'n negenvoudige' ommegang.
| |
| |
| |
VII
Beschreef 'k mijn cirkelblik, dan ging de ziel mij duizelen:
Ovaalwijd ver de zee; vèr rossigblonde zanden:
Woestijn door wind gekabb'ld met onbereikbre stranden, -
Trillende zee, woestijn, door blindend zonneruizelen...
Bergkeetnen, die ijsblanke rotswemeling gruizelen...
Lybië en Thebaïs liggen vèr, azuur, te branden...
Dichter de palmboeketten der Oaze-landen...
't Metalen belgeschel van kemelen, muilezelen.
De zon na vuurtriomf wijkt binnen hemelheilpoort...
Waziger violet slingert de heilge Nijlboord -
De oneigenlijke kim te moet - zich mijl na mijl voort...
En in den laatsten weêrschijn van die vuurdagfelte,
Meer en rivier nog optinklend van spiegelschelte,
Laat de avond slui'r na slui'r zinken over de Delta.
| |
| |
| |
VIII
's Daags, langs de kleurge kaden, krijtwit, de paleizen;
Zij spieglen bevend weêr tot diep in 't brekend water.
Om lange zuilengangen schaadwen paradijzen,
Waartusschen klinkt fontein-, lach-, speeltuig-, zanggeklater...
Op d'achtergrond van 't razend scheepsvolkswoelen rijzen
Die als rijkdomvizioenen; rooz'ger schijnsel baadt er
Die rechte dakterrassen: lange lichtlijn laat er,
Ze, in rust verscheemrend, naar de verre stad verwijzen...
Er wonen kooplui, die knijpturen van de daken
Naar 't scheepsgelos: zij schettren, scharrelsjachren, konklen,
Terwijl zij weelde- en woekerwinstbereekning maken.
De vuurtoorn boort de azuren lucht in: dijken kronklen
Ommespiralende om: des paarsen avonds blaken
Drie purpren seinen...duizend rosse lichtjes vonklen...
| |
| |
| |
IX
De spiegels van den vuurtoorn wenden: de drie seinen,
Schieten hun breede bundels stralen door de luchten,
Met striemen bloed; de sterren purpren; tragiesch duchten
Huivert de heemlen door in waairende onheilslijnen.
Zee, lucht en horizonnen doemen en verdwijnen;
Rossige vergezichten rijzen rood, vervluchten...
Barken meloenen vol, oranje stapels vruchten
Gloeien den nacht uit en de golven karmozijnen...
Dooven de lichten, heel den nacht illumineeren
De tintelhelle starren, tallooze geprikt...
De stad, in vaag blankende vormen aangetikt,
Schittert haar lichtjes uit en schijnt te glorifiëeren;
Over haar huizen hangt een wolk van rossige ademen,
Die blijft tusschen de sterren en de lichtjes wademen...
| |
| |
| |
X
Ik heet Endymion: ik heb die pracht,
Klein jongsken, meêgeleefd als waar' ze mijn.
'k Speelde over dag in pracht en iedre nacht
Was mij een droom topazen en robijn.
Vloeiende lucht heb 'k daags de zee gedacht,
En 's nachts dacht 'k haar een reuzeschaal vol wijn:
Als pracht heeft mij de wellust toegelacht:
Later in pracht kende ik misdaad en pijn.
Omdat de pracht steeds om mij was, hoe arm
Ikzelve waar', was ik van pracht steeds warm,
Gloeiden mijn zinnen voor 't prachtig genot.
Ik was een pottebakkerszoon, maar 't lot
Hadd' prins mij doen geboren zijn en nooit
Den schijn mijns levens prachtiger getooid...
| |
| |
| |
XI
Toen Lysia twaalf was, is zij plots verdwenen,
En 'k vroeg mijn ouders: ‘komt zij niet weêrom?’
Inias, dertien, op de punt der teenen,
Verdween in dicht gedrang en menschendrom.
'k Bleef een paar dagen om mijn zusjes weenen;
Mijn ouders troostten mij, zeiden: ‘Kom, kom!’
Zij wisten wel, waar beiden waren henen.
Ik was nog héel klein, en ik was nog dom.
Voor Lysia kregen dertig ptolomeeën
Mijn ouders en zij waren heel tevreeën;
'k Geloof, zij kregen niets voor Inias;
Die was gevlucht; zij deed haar eigen zaken;
Mijn ouders zeiden: goed zoû zij 't niet maken,
Omdat zij een ontaarde dochter was.
| |
| |
| |
XII
'k Was elf: toen zei mijn moeder Merope:
‘Endymion, kòm: je gaat nu meê verkoopen,
Je laat je moêr alleen ter markt maar loopen,
En jij verdient geen enkle ptolomee.
Je kan niet altijd spelen aan de reê...’
Zij baadde me en hielp mij om de lendnen knoopen
Een sjerp van Inias, en heel goedkoope
Geurkorrlen brachten we eerst Afrodite.
'k Liep naast mijn moeder trippend: zij, op 't hoofd,
Torste de mand, waaruit de amforen staken:
De zwoele stad lag in de zon gestoofd.
Mijn moeder schold, omdat twee potten braken:
Zij wierp de scherven weg, en raasde: ‘Kraken
Moog Moloch jou, en Isis zij geloofd!!’
| |
| |
| |
XIII
Over de marktplaats woelde 't: oude wijven
Verkochten zilvren, parelmoêren visch:
Geleien kwal; polyp, die heilig is:
Krabben en kreeften: poot'ge kriebellijven.
Bloemen; viooltjes, lotos en narcis;
Geuren: liquide of die ze in poeder wrijven;
Stapels van groente, dadels, en olijven;
Rooskleurige uien aan een lange ris...
Voor minnaars schreven schrijvers minnebrieven;
Om wisslaars zwermden schuw de gauwe dieven;
Draagstoelen baanden weg, met luid geschreeuw;
Helkleurge stoffen hielden uit de Joden;
Priesters geleidden statiën van dooden;
Numidiërs toonden er een tammen leeuw.
| |
| |
| |
XIV
Mijn moeder Merope stalde uit haar vaten
Tusschen barbier, ooftstal en koekekraam.
Pasteibakker, baardschrapper, fruitvrouw praatten:
Marktbuurverkooperpraatjes: ‘Morgen saâm!’
Riep moeder. 't Ooftwijf: ‘In Serapis’ naam!
Waar heb jij toch je meisjes twee gelaten?’
Riep jammrend Merope, loensch: ‘Zwijg toch: 'k schaam
Me, dat die deernen ons hebben verlaten!
Wat kan 'k er tegen, dat ze zijn verloren!’
‘Die komen wel terecht!’ riep de barbier.
‘Hebben robijnen ringen aan haar ooren!
De een danst en fluitspeelt; de ander...doet geen zier!’
Schreeuwde mijn moeder: ‘Mij scheelt dat geen spier!
'k Ben 'n eèrlijk mensch: 'k verkoop mijn mans amforen!’
| |
| |
| |
XV
Het ooftwijf gierde en gloeide in schelle zon,
Die schitterde op haar druiven en pompoenen.
De bakker wilde allen wel weêr verzoenen:
‘'k Geloof niet, dat Merope er zij bij spon!’
Zei bakker goedig. ‘Ventje, laat je eens zoenen!
Hoe heet je?’ 'k Zeide: ‘'k Heet Endymion...’
En hoeveel taartjes ik wel eten kon...?
Hij gaf me er twee; 't ooftwijf, uit haar meloenen,
Koos mij de geur'gste; de barbier zei: ‘Moet
Je niet je krullen kruiven om je snoet
Als Eros zelve laat zijn lokken hangen?
Kom hier: ik kam ze over je voorhoofd: gloed
Als goud glimpt in hun blond...ei, zie, hoe zoet
Ze nu omlijsten kleine' Endymions wangen...’
| |
| |
| |
XVI
Sedert ging 'k iedren morgen marktmeê: 'k zocht
Bij 't ooftwijf lekker fruit uit en de kapper
Kruifde mijn krul: 'k werd iedren morgen rapper;
'k Stal eens een doek, die 'k me om de heupen vlocht,
Eens 'n amberkralensnoer, dat 'k weêr verkocht;
't Ooftwijf, dik, schudde en schudde de baardschrapper
Van onuitbluschbre pret, omdat 'k zoo dapper
Was: ‘Wat die schelm al niet voor stukken wrocht!’
Maar speelde ik fluit, dan danste Selene:
Zij fladderde als een wit vlindertje luchtig;
Zij kwam ter markt met oude grootmoêr meê:
Beiden verkochten bloemen; en zóo vluchtig
Als geur zweefde Selene, dat te blazen
Haar de muziek scheen of zij zoû verwazen...
| |
| |
| |
XVII
'k Werd ouder, 'k werd mij 't leven plots bewust;
En toen 'k mijn moeder op een morgen konklen
Zag met 'n eunuch, stijf in goud en karbonklen,
Dacht ik: ‘Endymion, doe naar eigen lust!’
'k Liep van de amforen weg, maar had geen rust;
'k School in een mand vol rozen en ranonklen,
En bleef er tot 'k de starren hel zag vonklen;
Toen kroop 'k te voor...Als vuur, dat nimmer bluscht,
Schitterd' de nachtstad voor mij uit: 'k was zelf
Blond, naakt, een kind en 't blinkrend stargewelf
Koepelde ontzaglijk om mijn kinderhoofd.
De stad lag blakend, web van schitterstraten
Of achterwegen, donker, uitgedoofd:
Ik voelde mij van god en mensch verlaten...
| |
| |
| |
XVIII
'k Liep voort: de straat was duister, eenzaam, breed:
De late wandlaars haastten naar theater,
Tempel, orgie: zweefde luchtig gewaad er
Niet van hetair' langs Isispriester-kleed...?
Mijn hart klopt': 'k was voor 't wonder al gereed...
'k Hield in mijn hand éen enklen gouden stater...
Een neger sprak mij aan: hij leek een sater...
Hij lachte...Toen zag 'k plots d'Anachoreet...
Hij stond apostelblank in togavouwen,
Zóo groot en sneeuwgrijs als een Man van Heil,
En sprak: ‘Wil, kleine zoon, je aan mij vertrouwen.
De stad is in den nacht van zonde geil.
De duivel strekt aan iedren hoek zijn klauwen.
Alexandrië geeft hèm haar ziele veil...’
| |
| |
| |
XIX
‘Ga meê, mijn teêr, verdwaald, onnoozel schaap!
Naar de woestijn en naar mijn leemen hut.
Een dadelboom kromt zich over mijn put;
Een kruis beschaduwe er je kinderslaap.
Je stilt er dorst, honger, vermoeidheid, knaap!
Wijl mijn gebed je voor den Euv'len schut.
Je zal mijn steun zijn; ik je zielestut:
Zonde herschept in kemel zich of aap:
Zonde loert uit in ieder mensch of dier:
Zonde gluurt langs der deuren oopne kier:
Zonde weeft om de stad haar wulpsche net.
Zoon, neem mijn hand; ik voer je veilig waar
Geen walm van wulpsche zonde drijft, en daàr
Vertel ik van Jezus van Nazareth.’
| |
| |
| |
XX
Ik vroeg: ‘Zoo 'k, heilge vader, ga, waar nooit de Duivel loert,
Zal dan van helle pracht zijn heel mijn leven overheerlijk;
Zal 'k zelve pracht bezitten, die mij schijnt levensbegeerlijk;
Al wat gladde trireem en bark in balen vastgesnoerd
Aàn over d'angstverwekkende wijdte van water voert?
Of zal Endymion arm en eerlijk maar aan pracht ontbeerlijk,
Kleurloos zijn dagen tellen treurig grauw, van deernis deerlijk?
En derven alle Wellust, tot de Dood hem droef beroert?
Zal 'k nooit de zee meer zien? De haven, den gloeienden toren?
Verscholen nooit meer in 't papyrusriet de golfjes hooren?
Zal 'k nooit meer zien paleizen, bloemen; vrouwen, rijk gesierd?
Nooit in den tempel, wordt er 't offer priesterlijk geboden,
Viooltjesgeur meer ruiken, myrrhe en cinnamoom, die zwiert
In wolk voor 't marmren aanzicht onzer aangebeden goden?’
| |
| |
| |
XXI
Hij antwoordde: ‘Om Thebe stráalt
Héel wereldloos, en hemelwijd
Een vlakte, waar in veiligheid
De ermiet, aanbiddend, d'Euvlen smaalt!
Een paradijs der ziele, praalt
De woestenij in heiligheid
Des zuivren Mans, die, zinbevrijd,
Naar zingenieting nimmer taalt.
Zijn vroomheid is bloem, myrrhe en ooft;
Zijn grot welft een paleis; zijn hart
Wordt liefde voor zijn God, die werd
Gekruisigd, doorn om 't martlaarshoofd.
Geen tempel rijst hoog als 't azuur,
Dat om 't zand koepelt, rood als vuur...’
| |
| |
| |
XXII
‘O, zoon, leide ik ter Thebaïde
Uw levenswankle kinderpassen!
Gij zult felle verleiding vlieden,
En wis tot heilig man er wassen!
Rein zult ge uw troeble zin er wasschen
En 't onkruid uit de ziele u wieden;
Der zinnen brand laat niets dan asschen;
Verdèrf kan slechts de weer'ld bedieden!’
Hij strekte toen de hand, als was hij
Zeer zeker, dat 'k gedwee zoû volgen;
Ik, wijkende achteruit een pas, zei:
‘Wees, vader, niet uw zoon verbolgen;
Maar laat niet voor 'k weet, wat hij biede,
Woestijnver mij dien Duivel vlieden!’
| |
| |
| |
XXIII
‘'k Wil iedren schijn en kleur zien; ik wil alle weelde-aromen
Genieten; ik wil hooren alle klaatrende geluid!
'k Wil proeven 's keizers disch: zeldzame spijze en sappig fruit;
Mijn vingers tasten uit naar alle vormen, zonder schromen.
Over de zee zag 'k kleur, vorm, geur, spijs, zang in schuit bij schuit,
Heel 't schittrend leven aan van alle streke' en stranden komen.
In 't spoelen van de speelsche golf, in droomen heb 'k vernomen
Dat àlles wat er aanvoer mij vervallen zoû tot buit!
Op plein, langs straat, aan zee, bij kâ, ter markt en in portiek
Heb 'k al gespied naar wat mij toekwam en mijn kleine handen
Strekten zich uit naar gouden munt en zilveren muziek.
'k Greep wat ik grijpen kon, en wat mijn vingers niet omspanden,
Heb 'k al geleerd, dat om ons fladdert op onzichtbre wiek...
Vader, 'k wil àlles wat er aanzeilt uit vèrdere landen!’
| |
| |
| |
XXIV
Breed sloeg zijn kruis hij, riep: ‘Dit listig, leepe
Gedrocht is Belzebub of Belial!’
Hij vluchtt', verschrikt: ‘Gomorrha! Zwijnenstal!’
Schold, spuwd' hij; dat zijn toga niet zoû sleepen
In 't straatstof, had hij hoog die opgegrepen,
IJlde hij, hielen in de lucht, en al
Waardigheid eerst, gebaard' hij nu zoo mal
Dat ik van gierlust mij voelde aangegrepen.
Mijn schaatren joeg dien heilgen vader voort;
Plots zweeg ik...: de echo van mijn lachen spookte...
'k Zag bevende om...: vóor zuilde een tempelpoort,
Open des nachts: nardos op 't outer rookte,
Ik vluchtte er binnen...'n Lachende god hief
Zich uit dien offerwalm, weemoedig lief...
| |
| |
| |
XXV
'k Herkende...o toeval zoet! den teedren weemoedgod:
Hij was mijn god, mijn eigen, wien ik werd gewijd!
Lachende stond hij, marmerglans in lieflijkheid,
Melancholie zijn glimlach menglende met spot.
'k Zag hem verwonderd aan en dacht: ‘Mijn Eros lijdt,
Als schoot hijzelv' zich welbewust zijn pijleschot;
Lijdende lacht hij éve' om andrer, eigen lot,
Eros alleen weet mijn lot, dat hij voorbereidt...’
'k Smeekte: ‘Blonde beschermer van Endymion!
Onder je blik, deez' nacht, en in je glimlach, zal
Je wijkind slapen op de treê van 't piedestal...’
'k Legde mijn' goudstuk offrend neêr...de slaap verwon...
Van killen nacht en marmer koud, vlijde ik mij, al
Half sluimrend, rillend...smachtend naar de nieuwe zon...
| |
| |
| |
XXVI
Dien nacht gebeurde er dit: koornblonde Melitta
En, bekerrond geboez'md, raafdonkre Tàmyris
Vluchtten, vervolgd door drie matroze', in ergernis
Eros' nachttempel in: azyl, voor wie te na
Liefde brutaal zich opdringt of niet wenschlijk is.
Wie daàr zijn prooi nog dwingt, bestraft booze Eros dra
Met ziekte afzichtlijk, dat hem de overmoed verga...
Ik sliep vast aan zijn godevoet in marmernis...
Half lachende en half boos, hielden ze elkaâr omarmd:
Bruinlokkge en blonde: Melitta zei: ‘Wis erbarmt
Zich goudene Eros ons...!’ Maar Tàmyris wees mij:
‘Kijk eens dien arme jonge': als Eros mooi is hij!
Ik gooi mijn mantel over hem, hier...dat die 'm warmt...
Want paarsch ziet van de koû zijn huid zoo zacht als zij!’
| |
| |
| |
XXVII
Toen 'k waakte, wilde iets zwaars 'k mij van de leden schuiven;
Aan Eros' voet lag 'k onder 'n schittrend mantelkleed
Van byssos geel, dat ritslend langs mijn schouder gleed...
Geweven in het stof waren veel witte duiven
Die trekkebekten, twee aan twee; een rand van druiven
Zoomde met trossen hyacinth den mantel breed.
De agraaf sloot gem aan gem ter hals; ik slaakte een kreet!
'k Was overtuigd van Eros' eige' ontfermend huiven
Met eigen mantel in dien nacht mijn rillend lijf!
'k Stond op, wikkelde me in de stof, die plooide stijf,
Sloot vast de gem-agraaf, sloeg slip me over den schouder,
En spiegelde me in het marmer: 'k leek vijf jaren ouder:
De mantel sleepte: ik stond als een satrapenzoon;
'k Stond, als waar van mijn wieg aan byssos ik gewoon!
| |
| |
| |
XXVIII
Nu dankte ik Eros, 'k kuste hem den voet:
Hij had mijn slaap beschermd en mij zijn eigen
Mantel van duiven op de leên doen zijgen;
Hij vroeg dien mantel niet weêrom...o, goed
Was-Eros, bleef hij ook glimlachend zwijgen,
Melancholie aanbiddlijk, weemoed zoet
Menglend met vreugde, om godetaak in gloed
Zoo mensch als god, zoo lijf als ziel te krijgen...
‘Aanbeden Eros!’ dankte ik: ‘nooit vergeet
Endymion wat je dezen nacht hem deedt:
Endymion blijft je dankbaar nu en later...’
Toen, om te gaan de toekomst in, gereed:
‘Mijn Eros’, zei 'k; ‘Endymion heeft 't niet breed:
Vergun je 'm, dat hij neemt terùg zijn stater...??’
| |
| |
| |
XXIX
'k Strekte mijn vingers naar mijn goudstuk uit,
Een beetje bang, dat Eros boos zoû fronsen;
Die vingers beefden: 'k voelde 't hart mij bonzen;
'k Keek niet meer op...en 'k vluchtte met mijn buit.
En daadlijk was op straat, in 't menschengonzen,
'k Mijn angst vergeten en voelde ik mij een guit.
'k Ontbeet met fruit en kocht me een dubbelfluit
En uit de lucht voelde ik mijn toekomst donzen
Alsof mijn dagen, zilvr' op melodie,
Aàn zouden doemen: helle dageraden,
En leeuwrikschel, rozig als poëzie,
Rijk van camee-bezette praalgewaden,
Lachend van liefde en lauwrig van genie,
Zwijmlend van lust, waar 'k zat me in wilde baden!
| |
| |
| |
XXX
De straten liepen morgenvol; met zwermen
Stroomde 't al dra in 't zonloos ochtendkrieken:
Kooplui ter markt; maaklaars ter bazilieken;
Iets later, vroege leêgloopers, ter thermen...
Naar 't Ptolomeion, trotsch, in dalmatieken
Omplooide dignitarissen; bij hermen
Lagen schurftzieke bedelaars te kermen
En smeekten aalmoes af verdorde zieken.
Draagstoelen, karren, zebra's, witte muilen;
Hoplithen, dreunend van bronzen cothurnen,
En 't koopren speergeflits tusschen de zuilen;
Serapis-priesters, tillend d'heilige urnen,
En allen dringend, vloekend, duwend, banend
Hun weg, ieder zichzelf 't gewichtigst wanend...
| |
| |
| |
XXXI
Ik gleed mijn laàtste munt een beedlaar in de hand;
Hij, daadlijk, neeg en boog om gift zoo mild ten grond:
‘Jij bent gewis de zoon van een schatrijk Archont?’
'k Drapeerde me in mijn plooie' en loog: ‘Van Samarkand...’
Ik ging en 'k dacht mij waarlijk 'n prins, jong, rijk en blond;
Toch had 'k niets dan een fluit en, hyacinth van rand,
Mijn duivemantel, die gaf-àan mijn vorstenstand...
Om veel geld te verdienen voelde ik plots mij pront!
De thermen naderde ik: tapijt op 't mozaïek,
Worstelden twee athleten onder den portiek;
Olie-gezalfd glinsterde marmerglad hun tors;
De een stond geplant dij-breed, voet vlak en de oogen norsch;
Hem klampte de ander tot, eerst onbeweeglijk strak,
Plots de eerste in die omarming van den sterkren brak...
| |
| |
| |
XXXII
Daadlijk de toeschouwers aan 't wedschapmaken,
Wie of zoû winnen: Glaukos of Lyzander.
De een, in zijn arm omgordelend den ander,
Poogde 't tapijt diens schouders te doen raken.
Maar - speeld' hij? - Glaukos, schoon eerst onder, spande er
Aalglad zijn lenig spierlijf: 'k hoorde kraken
't Gewricht des andren, 't knarsen van zijn kaken...
Toen, òp, ontgleed Glaukos zijn tegenstander...
Glad recht, gelijk een visch uit water duikt,
Wierp hij zich uit; dwars over zijn aanvaller,
Draaide in de lucht om, lag, pats! op zijn buik,
't Geheele lichaam onbeweeglijk, 'n sfinx
Geleek hij, nu Lyzander, ijdle braller!
Hem, boven-op, vergeefs wrikt' rechts en links.
| |
| |
| |
XXXIII
Glaukos verwon! Hij hield Lyzander met
De schouders breed, plat op 't tapijt gebogen;
'k Was om zijn overwinning opgetogen:
Ik had op hèm een darius gewed!
Hadde ik verloren...'k had me er uit gered:
Nu hield 'k mijn tegenwedder vast in de oogen:
Hij stil 'r van doorgaan? Ik hem dat gedoogen?
‘Zeg, vriend, betaal je eens wat j' hebt opgezet!’
Hij was, donkergebaard, een Byzantijn;
De omstanders schaterden, dat 'k zoo brutaal was:
‘Hij 's bij de hand; onz' kleine Alexandrijn!
Zijn schuldnaar maant hij voor die aan de haal was!’
De worstlaars gingen heen na 't handen-drukken:
Ik hield in mijn palm twee zilvren geldstukken!
| |
| |
| |
XXXIV
‘Wie ben jij, met je mooie jas, zeg, kleine donder?’
Vroeg driest de deurwachter aan 't frigidarium.
'k Antwoordd' hem allerwaardigst: ‘Mannetje, 'k verwonder
Me, dat ze jou hier hoû'n, een deurwachter zóo dom.
Wees eerst beleefder, vriend, dan wordt je licht gezonder.
Wie 'k ben? Een prins, verbannen uit Byzantium
Of Samarkand, 'k herinner 't me niet precies...’ ‘H'm, hum!’
Bromde de vent. - 'k Betaalde hoog en 'n beetje ronder
Dan 't noodig was de entrée, maar 'k hield ook niets meer over!
Toch droeg 'k mijn mantel nog, bezat 'k mijn dubbelfluit!
't Bassin was 'n marmren meer onder 't héel dicht geloover
Van roze bruidstraan: baders zwommen, schrale, dikke;
Misère, 't menschlijk lijf! Hier glom een maag vet uit.
Daar deên, als stokken, spartelbeenen je verschrikken!
| |
| |
| |
XXXV
'k Geef dubbelfluit en duivemantel aan een badknecht,
'k Sta naakt in blanke jeugd van vijftien maal mijn lente;
In 't rilkoud water, onder roze bloemtrostente,
Spring 'k, plats!, zwem proestende als een triton, die veel spat, vlecht
Er, ruggedrijvend, de armen onder mijn hoofd, en te
Moê zalig van een frissche loomte, strijk ik glad, recht
Mijn druipend haar van 't voorhoofd...uit mijn oogen 't nat...'k leg 't
Genot van waterwellust me in de ziel te prenten...
De gouden zonnerondten zeven door 't geloovert
Met gulden cirkling op het plasschuim badewater,
Dat regenbooggetintel om de zwemmers toovert.
In nissen rings-omrond de beelden...'t Douche-geklater
Verwatervalt fonteinedruischende en verdooft er 't
Schetterend stemgeruisch van scherts en van geschater...
| |
| |
| |
XXXVI
Gemarmerd koud steeg 'k uit: een Lybiër moest de leên mij zalven,
Masseerde mij vol ernst, maar was daarna niet in zijn nop:
‘Amice, 'k heb geen ptolomee voor 'n fooitje, ook maar geen halve,
Maar wil je een poosje wachten: 'k heb er daadlijk!’ Hij zei: ‘Top!’
Twee kappers kapten met een Griekschen band mijn krullekop:
Nu was 'k van iris geurig, van viooltjes en van malve;
'k Spreidde mijn wijden mantel uit en vlijde mij er op,
Ten voet des Herakles', reuzig, verguld, in 't bogenwelven.
Ik nam mijn dubbelfluit en daar 'k wel aardig fantazeerde:
Speelde ik de wijze: O, dat mijn Lydia weldra weêr nu keerde!
En 'k parelde daartusschen 't morgendauwdruppelkristal;
Mijn lied steeg leeuwrik-hoog en viel, mineur, in weemoedval.
Leêgloopers, filozofen en athleten schenen zeer de
Fluitfantazie te minnen...om mij stonden ze allen, pal...
| |
| |
| |
XXXVII
Nu haalde ik op met uitgestrekte palm.
Nu hagelde in mijn hand 't van kleine munt;
Toen heb 'k mijn kappers hun tarief gegund;
De Lybiër juichte om zijn fooi met een galm!
'k Had honger: 'k at pauwbraad, pastei van zalm:
- Mijn fluitverdienste was weldra gedund!
Ik telde en, dacht: Endymion, je kunt
Nog juist je dorst wat lesschen - doe je 't kalm.
'k Bestelde mij éen beker gele Samos:
Toen naderden mij, giechlende, twee dames:
‘Dàt 's Tàmyris, en dàt is Melitta!’
Zoo hoorde ik om me fluistren en weldra
Lachte de donkre: ‘Zeg eens wat je naam is,
En hoe je 'n mantel kaapte en tot wiens schâ?’
| |
| |
| |
XXXVIII
Zoo fijn gewaaierd als te Tanagra
De vrouwen zich in 't dunste lijnwaad tooien,
Zoo viele' om Tamyris, wit, peplosplooien
En honiggeel 't mouss'line om Melitta.
‘O, Tamyris!’ zei 'k, ‘schoon als Helena,
Die dood en moordslag v'roorzaakte te Troje,
'k B'hoef nooit de zuivre waarheid te vermooien!
'k Verkreeg dit tortelkleed tot niemands schâ!
't Was Eros zelv', die kleedde Endymion,
En voor zijn arm verlaten wijkind spon
Hij gele byssos uit de opgaande zon!’
Riep schaatrend Tamyris: ‘die 's niet pedant!!
Vriend, ik was deez' nacht Eros' afgezant.
Je mantelduiven vlogen uit mijn hand!’
| |
| |
| |
XXXIX
Zij lachten, elk den blanken arm om d'andre leest.
‘Ik dekte je voor killen dauw toe, na mijn nachtschrik!’
Riep Tamyris; ‘en ben je dankbaar, zoo verwacht ik
Je met je dubbelfluit deze' avond op mijn feest!’
‘'k Woon aan 't Mareotismeer; hoor nù goed: om half acht tik
Je aan 't deurtje der portiek en ben je niet bedeesd.’
Ik zei: ‘wees nooit, dat ik verlegen word, bevreesd!
'k Zal zijn op tijd: mijn spel zal wel meêvallen, acht ik.’
Nu dwaalde ik om: 'k bemin de menigte: opperbest sta
'k Een uur te kijken naar 't gewoel op straat of plein.
'k Speelde wat fluit, verdiende...toen, geneigd tot siesta,
Na zwembad, zalmpastei en gelen Samoswijn,
Naad'rden mijn voeten, loom, de zuiltempel van Vesta,
En liet 'k me in blauwe schaduw op de treden glij'n...
| |
| |
| |
XL
Er dreef maanblauwe kalmte in effen wijden hemel:
Wijd effen lag in maneblauwte 't meer Mareotis,
Dat als een zee tusschen Canope en onz' stad groot is...
In palm-, laurier-, en oleandertuingewemel
Van villa's aan de boorden blankte 't vlakgeschemel.
Stil droomde de ibis, op éen steltpoot tusschen lotos...
Heél laag, 't zonsterven, dat aan onze lucht bloèdrood is;
Eén enkle streep...Zacht klonk de halsschel van een kemel...
O, zoo te droomen, de oogen dolende over de oorden,
Wier zilvre' idylle 't loùterst in mijn ziel bekoorde!
Selene të omhelzen, en, lachte zij, te weenen!
Te mijmren over liefde, ziel, muziek en goden...
Aan wie zoû lief zijn géven wat zij had geboden...
Dan...op 't naùw stroomend water saâm te drijven heenen...
| |
| |
| |
XLI
Plotsling een schaterlach...Met lang terras
Lichtschittert 'n villa tusschen roosstaketsel,
Ligt glad aan 't water als op spiegelglas;
Ik nader, tik...‘Endymion...’ ‘Geen beletsel!’
Een neegrin leidt mij...Los, in luid gebas
Barst de Molosser; - Tamyris, blanketsel
Zich leggende op en antimonium, was
In gazen peplos, met goud tusschenzetsel.
‘Endymion, vlug in 't bad!’ Haar vrouwen kapten
Na 't bad me en bonden vleugels me aan den rug.
‘Koks, de pastei!’ beval zij...En ik stapte
In 'n groote tulband...Twee koks droegen 'm vlug.
‘Hij v'rgeet zijn boog!’ riep Tamyris. Zelv' klapte
De taart zij toe. Koks met pastei terug.
| |
| |
| |
XLII
De staande luchters...walm...roô zij-gordijnen,
Aan ringen voorgeschoven...'t Ruischend banket;
Gasten om lange taaf'l op aanligbed;
Bloemgeur, spijsdamp, boeket van wijn, weêrschijnen
Van koelsneeuw, vuurjuweel...Omvange' in net
Treedt Selene, tusschen de spijze' en wijnen
Haar tulband uit; treed ik, Endymion, met
Mijn dubbelfluit ter lippen, uit de mijne...
Ik speel de wijze: o, Duifje, keer nu weder!
Selene zweeft als vogel zwiert op veder,
Zij wuift bevallig als een bloem in wind.
Tusschen de slanke amforen is slanker 't kind,
De gretige oogen langs der banketteerders;
Te denke' is niets bevalligers of teêrders!
| |
| |
| |
XLIII
- Hij heet Endymion en zij Selene!
Roept Tamyris, terwijl de amforen vlieten,
En overstroominge' om onz' voeten gieten;
Koelsneeuw klompt koud uit die Falernerzee.
- Zij heet Selene, hij Endymion: 'k deê
Beide u opdienen, dat wij dra genieten
Van sluimerstille en zilverlichte mythe:
Danst, kindren, danst! Straks dansen we allen meê!
Wij, kleine mimen, van de straat geraapt,
Dansen dwars door een dierenriem vol spijzen:
Steenbok, Kreeft, Visch: 'k weet ze niet àl te prijzen...
De Maan - Selene! - schijnt in glans te rijzen:
Ik ben de nooit te wekken jagersknaap; 't
Maanlicht omsluiert wie zoo aâmloos slaapt...
| |
| |
| |
XLIV
'k Lig de oogen dicht: 'k hoor dien lichtsluier flapperen:
Dan voel 'k den zilvren zoen, en veinst mijn oog
Slaapzwaar zich te oopnen, 'k lig in blanken boog
Van twee bloote armpjes...; 'k hoor 't applaus al klapperen...
Ik rijs, buig: samen dansen w' de' epiloog:
Vrij reppen wij de altijd en altijd rappere
Voeten, de vier, terwijl 't applaus met slapperen
Handklap de maat meê slaat: laag, hoog; laag, hoog...
Apotheoze door een Zodiak,
Die biedt den feesters eetbre sterrebeelden,
Zweven wij maagleêg langs verfijndste weelde.
Geur sprenkelt neêr langs 't gulden traliedak:
Saffraan besproeit goud wie zijn aangezeten:
Wij, eindlijk, krijgen ook wat meê të eten...
| |
| |
| |
XLV
Hoe dikwijls na dien dans mimeerden wij
Jager en maangodin, bei glansomvloten!
Wij speelden na de illustre naamgenooten
Op alle tafels der feestvierderij.
En 'k heug me ons, kindren, feestlichtovergoten,
Dronken van slokjes, en zat van ter zij
Gesnoepte lekkerbeetjes...wel, 'k heug mij
Liefkoozing, slaag, geschenken, stompe' en stooten.
Mijn éerste liefde, lout'r, en maneklaar!
Een kuischheid vlinderde over hun festijnen:
Zij veegden vuile vingers aan ons haar,
Op 't aanligbed wentlend, hokkende zwijnen:
Toch waren we iets als vluchtig ideaal,
Maar kuische mythe dronk bruischende schaal...
| |
| |
| |
XLVI
Soms danste ik, vrat, dronk en zwolg overdaad,
Maar meerdre dagen sloop 'k om in armoede,
Speelde slecht fluit, en ontsnapte aan de woede
Van moeder, die mij tegen kwam op straat.
Soms trof 'k Selene, ontglipt aan de hoede
Van grootmoê, die verhuurd' haar 's avonds laat
Om meê met mij te danse' op handklapmaat:
Kwam zij thuis moê, dan kreeg zij met de roede.
't Straatmuziekantje sliep in donkren hoek;
't Wist tusschen toga-plooi wel 's wat te rooven;
't Hoorde in 't Muzeum naar de filozofen;
't Ging in den Zuilengang des nachts, te zoek
Op avontuur, en 't werd heel wereldwijs
In tempel, krot, herberg en in paleis.
| |
| |
| |
XLVII
Ik heug me een nacht van maan: Selene's zilveren nacht; ik drijf
Op feestverlichten gondel in 't orchest meê naar Canope,
Langs feestverlichte villa's, die in gouden Nijl zich doopen:
Lucht is goudlicht, water goudlicht, de boord goudlicht: de schijf
Der mane glanst, de starren glanzen: àlle villa's, open,
Vieren de orgie: 't Serapisfeest: er zwieren, blank van lijf,
De priesteressen, wulpsch zich wendend of hiëratiesch stijf,
Terwijl duizend toeschouwers tusschen 't riet der oevers loopen.
Er varen andre gondels meê: wij willen àllen boven
Op 't tempeldakterras gaan slapen onder heilge wâ,
Om droom, die veel beduidt, te droome' en Apis dàn te loven.
Plots hoor 'k: ‘Endymion!!’ 'k Ziè mijn zusjes: Inias, Lyzia!
Harpspeelsters op een andren gondel, zingen zij daar strofen...
In jàren heb 'k haar niet gezien en kwam ik haar niet na!
| |
| |
| |
XLVIII
Om 't tempeldak zweve' al de Droomen...
Zie, priesters kieze' uit hun cassetten
Korrle' aromate': op cassoletten
Strooien ze in vuur die, en de aromen
Als blauwe sluierneevlen stoomen...
We omhangen ons met de amuletten...
En huiven 't hoofd in wondernetten...
Al zweve' om 't tempeldak de Droomen!
‘Serapis! Houdt ons in de Amenthi
De droomen, die het kwaad bedieden!
De goede, god der goden, zend die,
Zoodra we in uw bewaking slapen,
Weldoende om onze àngstige slapen,
En dwing 't Ongunstig Lot te vlieden!’
| |
| |
| |
XLIX
In droomvolle bewustloosheid
Ligt dichte menigt geuromzwoeld
Na dolle orgie...: 'k heb 't àangevoeld
Toen mij de Droom heeft overbreid.
'k Zwier in een maansikkel, omspoeld
Door deining van oneindigheid;
Een zilvren wellust mij verblijdt;
Zwijmlend ontwaak ik...: ‘Wat bedoelt
Mijn droom?’ De priest'r is dicht omringd;
De menigt, die ontwaakt is, dwingt
Om zijn verklaringen: hij strooit
Ze rond - voor geld - en aarzelt nooit...
Ze vechte' en raken onder voet...
Dronken van droomen, vloeit daar bloed...
| |
| |
| |
L
'k Zie slechts een oogenblik mijn zusjes. ‘Speel
Je harp?’ ‘Ja: jij?’ ‘Ik fluit...’ Twee mooie vrouwen
Zijn 't nu, haar blanke, leenge lijve' in nauwe
Netten van gouddraad, vonklend van juweel.
Maar in 't gedrang verlies 'k ze weêr...Ik steel
Een beurs met goud tussche' hyacinthen vouwen
Van sleepend mantelkleed en niet vertrouwen
Mijn oogen wat zij zien: want 't is zóo véél!
'k Tel tusschen duim en vinger: zestien stater!
'k Maak, dat ik wegkom dwars door 't riet, aan 't water;
Maar 'k voel zoo vreemd mij na de Droome'-orgie:
Zoo zwoel en zwaar mijn kop; mijn beenen wanklen,
Mijn voeten zwikken: voor mijn oogen spranklen
Vonken van vuur, en 'k val in zwijm...
| |
| |
| |
LI
Toen 'k wakker werd, lag ik te hossen op een sterken schouder
En onder me ijlen beenen twee - de mijne niet - naar zee:
Dat loopt heel vlug: vele andre bloote beenen ijlen meê...
'k Ben half bewust, maar toch van angst, wordt 't kouder mij en kouder...
‘Toe, zet me op eigen voet of laat mij heelemaal met vrêe!’
Zij spreken niet, maar die mij torst, is 'n flinke keerl en houdt er
Mij steevger om mijn middel: 'k word met iedren schok benauwder:
En 'k vloek, en 'k huil, en 'k smeek, en eindlijk dreig ik: ‘Zeg...'k word wee...’
Eìndlijk kwakt hij mij neêr, en de andre manne' omringen ons:
Ik zie...moeras...hoog riet...en verderop de azuren vlakte...
'k Ben misslijk en val flauw...'k voel aan mijn neus 'n gedrenkte spons:
(Goddank, en op mijn hart, mijn beurs!!): nog suizende van zwakte,
Bespeur ik, dat ik ben geschaakt door 'n zevental piraten,
Die mij als slaaf verkoopen zulle': ik merk dat uit hun praten.
| |
| |
| |
LII
Ik bluf. ‘Je wilt me als slaaf - zoo min? - verkoopen?
Ach wat! 'k Verschaf je wellicht veel meer voordeel;
Laat mij je leide'; ik ben de dichtste poort heel
Vaak, listig, ongemerkt, in-, uitgeslopen.
'k Weet pàrken, daar kunne’ we àl de pauwen stroopen:
'k Weet goudsmeê-winkels, vol smaragd: een soort veel
Kostbaàrder dan jij kaapt bij de Ethiopen;
'k Weet oude rijke vrouwen, die vermoord 'k véel!
'k Heb gratis toegang in paleize' en thermen!
'k Ken àl d' hetairen van de stad: 't zijn zwèrmen!
En 'k weet waar Tàmyris haar goud verstopt.
Twee makkers moesten maar met mìj een dag gaan:
En 'k zweer je: wàt zouden we een mooien slag slaan,
Mooier dan wie me als slaaf de markt opschopt.’
| |
| |
| |
LIII
Geen bluffen helpt; ik lig in 't ruim
Van 't rooversschip, wijl rassche riemen
De stormzee klieven; kluisters striemen
Me enkel aan enk'l, en duim aan duim.
'k Voel over mij spatten 't zeeschuim...
'k Denk heel droef aan Selene, die me
Nóoit meer omzweeft in pantomime
Langs koelsneeuw en pasteigekruim.
Maar naast mij ligt een smartgenoot,
Geschaakt als ik: zijn elboog stoot
Mijn rib: hij is als ik gekluisterd.
En 'k luister naar wie me in 't oor fluistert:
‘Knaag, vriend, mijn polsboei: ik knaag jou
Je voetboei, zij 't nog zulk dik touw!’
| |
| |
| |
LIV
De nacht...de storm...hoog in de wolk, dan laag,
Tusschen twee baren, die afgronddiep splijten...
Spartacus ligt mijn enkelriem te bijten
Terwijl ik woest op zijn handkluisters knaag.
't Schip zal vergaan! Bij Hermes zweren wij, ten
Dood toe, vriendschap, al draait ons ook de maag...
Op 't dek, razend, raken de roovers slaag;
Wij hooren ze in de zee elkander smijten...
Weêrlicht en donder! Schicht van bliksem klieft
De schuit in twee! Nu is 't gedaan! Wij drijven!
Mijn voeten zijn bevrijd, mijn handen blijven
Helaas, geboeid, hoe weinig 't me ook gerieft:
Want zwemmen is niet mogelijk: ik zink,
En luid roep 'k Eros aan, terwijl 'k verdrink.
|
|