| |
| |
| |
Poëzie
| |
| |
Romeinsche sonnetten
Eros
I
Vaticaan
Een regendag: grauw zeefde somber duistren
Uw galerij, geheel verlaten, binnen.
Hoe lang, o Weemoedsliefde, hebt mijn zinnen
Gij zwijgend toen omboeid in tooverkluistren!
'k Zag u zóo lang aan, dat mijn lippen fluistren
Aanvingen, schoon 'k geen schroom kon overwinnen:
Stilzwijgende als gijzelve bleef 'k beminnen
En 'k zag den donkren dag in ùw glans luistren!
Gij straalt van liefde, maar van weemoeds lijden
Schaduwt gij dof, en zóo verwant mijn liefde
Voel ik dat glans- en donkre schaduw spreiden,
Dat 'k u geheel begreep, toen gij mij zeide:
-Wat in mijn zaligheid zoo smartlijk griefde,
Wilde ik nooit missen: wee en wellust beiden...
| |
| |
| |
II
Verwarrend, kind van blank antieken tijd,
Straal van Praxiteles' stralenden geest,
Dat mijn liefde in uw oog, uw lippen leest,
Hoe gij, godstralende, toch menschlijk lijdt.
Lachende Aspasia was al bevreesd
Voor àl wie treurt en weenend weemoed spreidt:
Gebood heel Hellas niet, dat hel verblijdt
De liefde, die nooit smartlijk was geweest?
Hoe zijt gij verdiepzinnigd dan gaan peinzen
En, Eros, zonder u de Smart te ontveinzen
Voor 't louter zingeluk terug gaan deinzen?
Werd aan uw schepper nieuwe ziel geboren
En mocht gij wel aloverwinlijk gloren,
Maar heeft zijn beitel u de vreugd verloren...?
| |
| |
| |
| |
I
Ziel
Toen acht jaren geleên ik Alba zag
Voor 't allereerst, verklaarde gij: ‘Zie zij
Is Ziel, en, uchtendkrieken, maakt zij vrij
Uit zelfgeheim zich en blikt waar zij mag
Haar bange leven speuren...’ Dauwteêr rag,
Daagde als een oorspronglicht om 't kind van klei,
Dat, hoe zij rillend stond en blikte, blij
Mijn hart deed kloppen om zóo nieuwen dag!
Zorgvuldig in haar vochte windslen borgt
Gij haar bevende schoonheid...'k Was bezorgd
Als gij, toen ge Alba aan mijn blik ontnam...
Nu zie 'k haar weêr, en levensbang als steeds
Rijst ze uit haar zelfgeboorte-een Ziel des leeds,
Maar Ziel, uit wie spat stralend 's levens vlam!
| |
| |
| |
II
Gedachte
Toen stond ze alléen: nù rijst, zinnend, Gedacht
Ter zij en, vlinder, zweeft zijn voorhoofd klaar
Bezieling om: zuidzonnestralend dáar
Ziet hij plots weemlen uit, waarop hij wacht...
Zijn rechte hand omhoog, bootst een gebaar
Of even grijpen wilde hij wat lacht:
't Oprijzend vizioen te omarmen tracht
Hij onbewust, wordt hij diens lach gewaar...
O, Alba's jongre broeder - zielediep
Gelijkt ge uw zuster: moeder u en maagd
Was 't uit zichzèlve, dat ze uw wezen schiep;
En als wij allen heeft ook hij gevraagd
In welk geheimnis beider oorsprong sliep
En waàr Gedachte is, waar uit Léven daagt...
| |
| |
| |
III
Aandoening
Maar trillende aan haar andre zijde bloeit
De Emotie op, Aandoening, zuster blank,
Gelijk een luchte lelie stengelslank;
Der Ziel gelijk haar eigen glans ontgloeid.
Zij is Gedacht, haar broêr, ter zij gegroeid;
Zij klonk hem, echo, na als speeltuigklank;
Héel haar kuische gestalte, bevend rank,
Is met den dauw van teêrst gevoel omsproeid...
Zij, aan de harp van Alba's wereldlied,
Tikkelt de snaar, die 't geheimzinnigst klonk,
Naklank van heemlen, die onz' Ziel verliet,
Zoodra vernederd ze op deez' wereld zonk:
Naklank, waaruit een ieder van ons duidt
Dat hij 't symbool maar van zichzelf verluidt...
| |
| |
| |
IV
Moed en Kracht
Maar om hen-drieën, manlijk, levenswarm,
Voltooit het tweeling-broederpaar den boog,
Als nieuwe Dioscuren, uit wier oog
Rustige zekerheid schiet, recht, strak, ferm.
Blikte Alba's levensziel zoo angstig, woog
Haar 't Zijn zóo zwaar of smeekte zij: ‘Bescherm!’;
Kracht, kalm bewust, is sterk gespierd den arm;
Moed welft zijn borst breed als een wal omhoog.
Zij banen 't werklijk leven, recht en ruw,
Aan zusters twee en broeder, zieleschuw,
Die drieën, bevend naakt: Zij, Moed en Kracht,
Zij zijn voor Ziel, nà Denken en Gevoel,
De arbeiders twee, zonder wie 't aardsche Doel
Nooit zoû bereikt, nooit de aardsche Taak volbracht.
|
|