Ongebundeld werk(1996)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 84] [p. 84] Nacht I Theeroos-roze avondschemering...Teêr-gouden schijn Waaiert uit wèggezonken zon achter de bergen, Die achter tooverslotmuur, teeder karmozijn, Den gouden schat van 't Licht tot nieuwen daagraad bergen. Heilige Licht! Meer dan gij gaaft, mag 'k, vroom, niet vergen. De ontblauwde zee verschiet tot lila einderlijn, Waar zich sirenen in opalen grot verbergen, En 't schijnt mij: 'k zie er éen, schrijlings op haar dolfijn... Haar zang verjubileert blij-zacht door 't dauwig scheemren Der sluiers van de Nacht, die sleepen, nu Zij zweeft, De goddelijke Moeder, àan, uit 't oostlijk deemren... Nachts koele handen sprenklen rust op al wie leeft; En bij den laàtsten lach, gedempt, van de zeevrouwen, Voel 'k in vertrouwe' op morgen vroom mijn ziel toevouwen... [pagina 85] [p. 85] II Weldaadge Duisternis, Moeder van Ruste, hoe Kon zich de ondankbre mensch U Bron van Zonde ooit denken! Oneindig-teedre, Gij, die ons met laafnis drenken Komt iedren nacht, en dicht streelt de oogen, stárensmoê... Zalige tooverban zinkt van uw ebben roê. Terwijl vergetelheid uw gitte' amforen schenken... Heilige Moeder, wil de blijde droomen wenken: Ik sluit verwachtingsvol mijn ziel en oogen toe... Uw glimlach, vol van sterren, is oneindig goed, En dat ik tot U bid, vóor ik bid tot den Vader Verschriklijk in Lichtglorie, is omdat Gij nader Tot uw aardkindren staat, Uw kindren stout en zoet; - Murmlend, dat Zonde niets dan booze nachtmaar is, En dat àl stoute kindren zoet eens zijn, gewis... [pagina 86] [p. 86] III Gij zijt het, Eeuwge Moeder, die de Smart begrijpt: Kleine verdrietlijkheid van uw klein-stoute kindren: Kindsmart, die uw liefkoozing en kus kan vermindren Tot dat ontwaakt, het kind weêr naar zijn Vreugde grijpt. Het rozige uur is dàn tot dageraad gerijpt! De morgen is te plukken en er fladdren vlindren; De dag wijkt open als een vreugdegaard te plundren, Terwijl de Faun zijn lokgezang ons tegenpijpt. Om 't geurblauwend altaar, ombloemd van versche slingers, Schaart tot de Hymne zich de theorie der zingers: Priesters van 't Gouden Leve', omlauwerd en omroosd, En sluimerzwijmlend nog, na in ùw schoot getroost Te zijn, rijst uw weêr zoete kind en strekt de vingers, Dronken, naar d'eersten straal van 't opendagend Oost... Vorige Volgende