De ode
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdIIIDaar naderden de athleten en Kallirhoë herkende hem dadelijk... Xenofon, de Oligethide! Toch schrikte zij, toen zij hem zag, van een felle ontroering in zich. Hij was eenmaal, een oogenblik, slechts in haar huis geweest tijdens een feest; hij had zich na een beker wijn te hebben gedronken, terug getrokken, lachende, vroolijk schertsend hijzelve om zijne kuischheid, maar zich verontschuldigend, dat hij die verplicht was aan zijn roem als athleet. En nu, daar naderde hij, tusschen de dringende menigte, met de anderen. Hij liep met hun zelfden athleten-stap, rhythmiesch, krachtig, de armen gebogen, afvan het lijf. Maar hoe hij Kallirhoë trof, omdat hij schooner was dan alle die anderen! Haren verliefden glimlach bijna niet kunnende bemeesteren, zag zij hem aandachtig, nam hare blik hem geheel, borg zij zijn beeld als een schat in hare herinnering. Hij was groot, breed en zijn kop, bijna te klein, kroesde donkerblond van het kort geknipte haar, dat, laag geplant aan het smalle voorhoofd, verkruifde naar de wèg vlakkende slapen. En het voorhoofd - met die geul overdwars, als een rimpel maar die geen rimpel was - verhief zich boven de bruinere brauwen als met een krachtigen heuvel en gaf daardoor, ter zijde, met den neus, die lange, rechte lijn van schoonheid, waaronder de mond bijna dwazelijk klein rond en rood frisch bloeide - als een roos, zouden de dichters hebben gezegd, dacht Kallirhoë - terwijl de kin weêr verrassend krachtigde, vierkantte en | |
[pagina 13]
| |
geheel de omlijning van het gelaat, hoe jong ook, het wezen van den jongen man omlijstte in een zuiverheid, die, even verzacht, bijna vrouwelijk had kunnen zijn, zoo de uitdrukking er van niet zoo sterk mannelijk ware geweest. De groote, grijsblauwe oogen glimlachten trotsch, over de menigte heen. De nek zuilde uit de schouders op, uit de tors, en de breede vakken der bovenarmen, spelende de spieren onder de korte mouw, deinden tusschen de torsen zijner makkers uit. En Kallirhoë vond hem schooner dan hen en schooner ook dan wier beeltenissen zij hier rond zich zag, of daar, in de lange portiek: beeltenissen in marmer, gehouwen in zonderlinge smalte van perspectief, in drooge lijnen en gedrongene vakken en die de hetaire, in bewondering voor Xenofon van Korinthe, zich deed afvragen waarom de beeldhouwers, die de overwinnaars van Olympia hadden in steen nagebeiteld, toch zoo zonderling een mooi mannelichaam hadden kunnen zien...Ga naar voetnoot1 Nu ging hij, langs den Stier, heur vlak voorbij en bijna, vreesde zij, want zij verlangde het niet, kon zijn blik, omdat hij zoo hoog zag, haar blik ontmoeten, tusschen de stierepooten en boven de hoofden der menigte. Maar zijn blik gleed weg en hij zelve ging voorbij... De athleten, de menigte volgde. Er was een dicht gedrang en de feestplaats was overvuld... Kallirhoë, in het gedrang, drong meê, bescheiden, bang zich te verraden. Hare heupen waren smal en slank, en zij was niet bang om die: zij was bang om haar te zwellende borsten en daarom hield zij de armen gekruist zich over den boezem en drong en duwde dan maar even met de ronde schouders. En poogde te vermannelijken, hier in dezen drang van niets dan mannen, de uitdrukking van haar gelaat, in haar blik, met haar mond zoo veel mogelijk toch te zijn een zestienjarige jongen en vooral geen hetaire uit Korinthe... Het lukte haar, niemand lette op haar, niemand dàcht aan vrouwen, niemand zoû ooit vermoeden, dat een vrouw tegenwoordig zoû zijn in deze mannenvolte. Wat een mannen! dacht Kallirhoë. En werkelijk, hier in Olympia, heersch- | |
[pagina 14]
| |
te Afrodite niet. Het was of Zeus, die zijne lieflijke dochter reeds over de geheele wereld heerschappij had gegeven, gemeend had: hier, in Olympia, heerschte alleen hijzelve en zijn krachtige zoon Herakles. En geen godin en geen vrouw. Maar elk van al die mannen, dacht Kallirhoë toch, zoû, als zij hem in Korinthe in haar weelderig huis had kunnen ontvangen... Zij spon haar schalke gedachte niet uit; haar trof tusschen alle dezen, meestal jong, bruischend van leven, druischend van kracht tegen haar op, een man, die omgeven met eere, dwars door de menigte langs het groote Altaar van Zeus zich, als zij allen, naar den ingang van het Stadion begaf. Hij was, schoon niet oud, een man van rijperen leeftijd, grijs gelokt; hij droeg een lang kleed, hij had een waardigen trots en zelfbewustheid; hij ging, druk pratende, als ieder hier druk praatte, tusschen de theorieën - de gezantschappen der Helleensche Staten - en tusschen lieden van gezag, voor wie men baan maakte. En hij droeg - zag Kallirhoë, nu hij naderde - een lauwerkrans om de lokken... - Wie is dat? kon Kallirhoë niet nalaten te vragen tot iemand naast zich, dien zij eerst niet had opgemerkt. Het waren de eerste woorden, die zij op de Feestplaats te Olympia sprak. De man keek haar diep in de oogen en zeide toen: - Weet je niet wie dat is, mijn mooie jongen? Dat is Pindaros. - Pindaros! herhaalde Kallirhoë en schrikte om den blik van den man. Zij poogde hem te ontwijken en zag naar Pindaros, nieuwsgierig den beroemden dichter te zien; trouwens, allen keken naar hem en het fluisterde rondom: Pindaros... Pindaros... Door wie hem omringden, werd hij langs het Metroôn, den tempel der Moeder der Goden en de rij sierlijke, tempelachtige Schatkamers, waar de wijgeschenken van verschillende steden werden bewaard, geleid naar den hoofdingang des Stadions, terwijl langzaam gestadig de onmetelijke menigte, die aangegroeid was tot een dicht gedrang van duizenden, in een rumoerig praten, den langen portiek overvulde: die voerde met terrasachtige trappen naar de Westelijke en Zuidelijke wallen... Daar overzwermden de duizenden in den aangoudenden zon- | |
[pagina 15]
| |
neschijn ruimer, in levendiger beweeg, de breede vlakten, terrasvormig ook, waartusschen zich het Stadion strekte, - zeshonderd Olympische voeten lang -; ook tegen de hellingen van den Kronosheuvel stegen de wallen omhoog, krioelden van toeschouwers reeds, die wachtten op der trappen treden: eigenlijke zitplaats ontbrak. En als een lange, marmeren laan, wit en blinkend, lag het Stadion daar tusschen zijne wallen, tegen het groen geboomte der zware eiken, het boven kronkelstammen zilvergrijs wemelend olijveloover der heuvels en de grauw gele vlakken der zongeblaakte wallen, terwijl de menigte, overal over heen, hare lichtkleurige, felle spatten van feestkleedij zaaide onder een wijden hemel van stralend zomerblauw, dat neêr gloeide langs de vleeschkleur der duizenden opgewonden gelaten, dicht op elkaâr geduwd. |
|