Nippon
(1992)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
1Terug naar Hongkong, over de breede Parelrivier. Des morgens in teeder, werkelijk parelkleurig licht. Wat zachte grijszilveren tint over oorlogsschepen en jonken, met even wat smook er door heen. De jonkezeilen als drakevlerken of immense vinnen van reuzevisschen. Een graf op een eiland in roze gloor van doorbrekende zon. Duidelijker lijnen de bergen op, de lange kust langs. Zij grilligen in onverwachte karteling en gaven zeker aan Chineesche architectuur en kunst het baroque en getourmenteerde. Natuur gaf steeds haar eigen karakter aan de kunst, die in haar sproot. Hellas' berglijnen deden mij eens aan hexameters denken. Zwitserland geeft in hare hoogtoppige grootschheid de zúcht naar vrijheid, maar in hare lagere dalen àl het sentimenteele der pastorale. Noorwegen's hooglanden waren mij somber als haar litteratuur en ziel. Deze langs mij wegglijdende pieken en punten, waartusschen gladde tafelgesteenten, laten mij denken aan Chineesche poorten, muren en tempeldaken.
Wij zijn terug op onze brave Tji-Kembang, op weg naar Shanghai. Hooge zee, wind. Hebt ge ooit de zee overspannen gezien als met een netwerk van schuim, waaronder de golven rijzen en dalen? Werkelijk, zeeroovers hebben een Japansch stoomschip aangehouden en voor duizenden kunnen rooven! De wind weent in het want! (Wat een mooie alliteratie!) Visschersbootjes den vol- | |
[pagina 22]
| |
genden dag: ze dansen en duiken in de golven! En slingeren! Ter zijde en achter- en voorover. Altijd met hun beidjes, want zoo beter tegen minstens één zeeroover bestand.
De modderige Gele Rivier op: Shanghai daarginds. Iets van Londen en de Theems, op een dag van werkstaking en slappe trafic. Slechts één dag te Shanghai! Is er veel te Shanghai te zien? Het zal wel. Wij hebben er alleen even gewinkeld. Hadden geen tijd. Weet ge, daarginds gaan de kersenboomen bloeien. Ik meen in Japan. Dat is zoo broos! Dat is met één windvlaag weg! O, als we de kersen niet in bloei zagen in het licht der Rijzende Zon! En morgen vertrekt de ‘Empress of Asia’ naar Kobe! Is er nog een hut? Cook zegt van ja. Brave Cook. Dus één dag maar in Shanghai. Met een sleep koffers naar Astor House Hôtel en den volgenden morgen met de zelfde sleep weêr terug. Anderhalfuur met de launch. Dan op de ‘Empress of Asia’. Een van de mooie booten van de Canadian-Pacific Ocean Service Limtd. Wit waterkasteel, vele étages hoog. Zijn alle koffers er?? Goddank, ja. Het was op het nippertje.
Wat een klein hutje! Maar met rood brokaat behangen. Het is een prachtig schip. Je trekt weêr eens je smoking aan. Een echte Salon, met een open vuur! En dat op een schip. Overal cosy-corners, leeskamers, rookkamers. En, natuurlijk Pêches Melba. Studie maak je op medereizigers. Veel Engelschen. Altijd wel echt kalm. Bij voorbeeld, die frissche, blonde jongen, wien één been, hoog, was afgezet en die zich op zijn twee krukken voortbeweegt, impassibel en snel, alsof hij zoo geboren is. Ik bewonder hem. Een paar dagen kiezen, American style, uit een lang menu, maar onveranderlijk natuurlijk: Pêches Melba. Nagasaki ligt voor ons. Japansche formaliteiten aan boord. Dokters gelooven, dat eerste-klasse passagiers op hun eerewoord gezond zijn. Passen worden in de smokingroom bestudeerd. Een glimlachende Japanner buigt voor me. Het is de gids. Ik mag hem wel. Hij praat heusch Engelsen. (Het zal me blijken, dat dit niet regel zal zijn met alle Japanners, met wieje te doen hebt.) Hij bestelt een oude kar van | |
[pagina 23]
| |
een auto. En wij gaan naar Moji. Vreemd, als je ergens bent op reis, ga je altijd weêr ergens anders heen. Moji is een badplaatsje, een visschersdorp. Ik zie mijn eerste Japansche landschap.
Ons oog is al vele jaren lang bedorven door leelijke reproducties van Japansche kunst. Maar heusch, als je nu in eens ziet, met één blik, dat het Japansche landschap wèl dat is van alle Japansche kunst - goede en slechte - dan is dat toch wel een verrassing, die aangenaam aandoet. Ze hebben je dus niet voor den gek gehouden. Het Japansche landschap, zooals je het kent van lakwerk en porselein en schilderkunst... bestaat. Het is precies zoo, als ze het je hebben afgebeeld. Gestyleerd maar toch realistisch. Het was geen aardigheid en fantazie van de Japansche artisten. Wat je reeds kende als kunst of wat daarvoor doorging... zie je nu, niet in een droom, maar met je lichamelijke oogen.
Dit land van het Uiterste Oosten openbaart zich niet dadelijk als grootschheid, zooals bijvoorbeeld, de machtige natuur van Sumatra. Mogelijk, dat later, bij inniger doordringing, Japan - het oude Nippon - wier vulkanische katastrofen toch legendarisch zijn, plots onverwachts dergelijke titanische lijnen mij toonen kan. Hoewel ik er voor vrees. Op het oogenblik kan ik mij niet losmaken van al de souvenirs van lakwerk en porselein. De heuvelen golven met de bekende lijn; dáár zijn de baaien en kapen, de puntig uìtstekende voorgebergten, en wat klein van silhouet, precies als ge het wist. Maar nu is het toch wel curieus, dat ook die pijnboomen, met hunne ijle, stekelige kwasten, zich verwringen op zoo een voorgebergte, precies zooals ge het honderd maal op Japansche prenten gezien hebt. Dat zij zoo eerlijk waren, die kunstenaars! Hoe dikwijls hebben wij eigenlijk niet in ons binnenste vermoed, dat deze kunstnatuur eeuwenoude conventie was. En nu zien wij haar als natuur-natuur. Dan zijn het de dorpjes, die wij op onmogelijk-nauwen weg door tuffen: wij kennen die dakjes, die ruitjes van papier tusschen bamboestijltjes, die tuintjes; een boompje gekronkeld tot even over het dak ter zijde en ook de | |
[pagina 24]
| |
stoffeerende figuurtjes: de bontgekleede kinderen - hoe jonger hoe bonter zich de Japanner kleedt - als poppen uit den eersten den besten winkel in Europa. Dan de vrouwtjes met de kapsels, die wij kennen, dan de mannen in de kimono's, die wij kennen. Het is alles als een reeds opgelost raadsel, misschien zelfs nu en dan een ontwijd geheim. Wij zullen ons moeten losmaken van de souvenirs van goedkoop Japan in Europa. Wij zullen een anderen blik moeten leeren krijgen op deze natuur, die toch werkelijk, een beetje aangelegd en artificieel, zoo heel curieus aandoet, maar wier gratie en bijna zich bewuste sierlijkheid niet is te ontkennen. Wij zullen ons moeten herinneren al de werkelijke en echte Japansche schoonheid, die wij ook reeds - overvloedig - leerden kennen in Europeesche verzamelingen. En niet méér eischen. Japan is ons nu eenmaal geen mysterie meer.
Het is nog de koude Lente. De kamferboomen rillen met hunne glanzende bladeren, die wij plukken om ons te vergewissen, dat er een kamfer-aroom aan kleeft. De fijne bamboe's - de Japansche - zijn als dooreen gewoelde, even kruivend gebogen, zeer lange struisveêren, bij trossen in den grond gestoken of decoratief op een rots geplant. De wistaria's - de blauwe regen - doen nog niets: hun eeuw-oude, verkronkelde stammen krinkelen verderop met takken als slangen langs latwerk van prieelen en pavillioenen en blijven nog naakt in afwachting van eerste blad en tros. Dan, heel ijl, in den te kouden wind, bibberen de eerste perzikbloesems, paars, als gestrooid en geblazen door de bevende twijgjes heen. Dan, de eerste kersenboompjes, in bloei, povertjes wemelend de roze bloesems tegen een staalgrauwe lucht en huiverend zich klemmende aan de moedertak: armelijk waaien de bloemblaadjes af. Het is nog geen Lentefeest. Hier, aan het strand, de theehuizen, papieren ruitjes, matten vloer en zitplaats, twee treden hoog, die geen stoffige zool mag ontwijden, en tuintjes met dwergboompjes, meestal ook een stukje rotssteen decoratief bij het boompje geschikt. En de ons toebuigende vrouwtjes, glanzend hoog gekapt, bezig met wasch uit te hangen. | |
[pagina 25]
| |
Eerste Japansche indrukjes. Je moet je best doen er niet om te lachen. Ben je nu zóó ver gekomen om dat te zien? Was dat de moeite en de kosten waard? Maar het zal toch wel mooier worden, overweldigender! Dit is nog maar om en bij Nagasaki en dit is nog niets.
Vóór den Japansch-Russischen oorlog was Nagasaki een vrij importante plaats. De Japanners spraken er Russisch en er waren steeds vele Russen. Wie weet welke spionnage er omging. Intusschen was er trafic en business en lagen er oorlogsschepen en handelsschepen in de haven. Nu schijnt Nagasaki haar rol te hebben gespeeld; het stadje doet vervallende aan. Kom, laat ons in dit middaguur opgaan naar den Tempel van het Bronzen Paard. Wij moeten ons een beetje inwerken in godsdienstige kwesties, willen wij tempels gaan zien. En dus vooral weten wat Shinto-godsdienst is.
Japan eert het Boeddhisme en het Shinto-isme; de eerste godsdienst kwam door Korea en China uit Voor-Indië; de tweede was - mag men aannemen - geboortig van dezen grond, want Japan's oorsprong van taal en volk en eerste beschaving is nog een onopgelost mysterie. Alle latere cultuur heeft Japan aan China te danken. En zelfs zoû men meenen, in aanmerking nemend hoe China zijn voorouders godsdienstige eer bewijst, dat de Shinto-godsdienst ook wellicht uit duisteren Chineeschen invloed is. De Shinto-godsdienst - Shinto beteekent de Weg der Goden - is de nationale religie, die hare mythen en legenden heeft; zij hangt in haar geloof en eeredienst vooral samen met al wat de geloovige voelt voor Vaderland en Keizer. Hoewel zij langzamerhand een geheel pantheon van grootere en kleinere natuur-godheden samenstelde, is zij een godsdienst van eenvoudige uiterlijke vormen, en die vooral de eeredienst der Voorouders voorschrijft. De Keizer is de afstammeling in rechte lijn van de Zonnegodin - er is ter wereld geen zoo oude dynastie als de Japansche - en te Isê wordt aan deze Voormoeder nog eere bewezen. Het is vreemd | |
[pagina 26]
| |
een volk, zoo reeds doordrongen van Westersche Cultuur - een cultuur niet opgedrongen, maar uit eigen beweging gezocht - nog te zien vasthouden aan de meest mythische overlevering van de afstamming zijner vorsten. De tempel, dien, vrij hoog gelegen op een heuvel boven Nagasaki, wij gaan zien, is dus zulk een Shinto-tempel. Wij klimmen een slingerenden rotsweg op, als door een park van groote boomen - in vergezicht ginds de stad en de zee -. Het zal ons treffen, dat wij eigenlijk nooit een tempel zullen binnengaan: tusschen een complex van tempelgebouwen blijven wij dwalen. Boven, voor den tempel, zien wij den steilen tredenopgang, dien wij hebben ontweken door een omweg te maken en de treden gaan onder enkele ‘toriï’ door. De ‘toriï’ is een der architecturale eenheden van een Shinto-bouw, de ‘toriï’ is de Poort der Loutering in de eenvoudige lijnen als van een symbool. Wie een ‘toriï’ doorgaat, is reeds eenigszins gezuiverd van zijn laatste wereldsche gedachte; wie enkele ‘toriï’ is doorgegaan, is reeds gelouterd om in het offerblok vóór den tempel zijn penning te werpen, driemaal te klappen in de handen, te buigen eerbiedig voor de godheden, wien geene beelden zijn opgericht en te bidden in zich tot zijn beschermgod en zijn voorouders. Soms hangt een gedraaid strooien koord met kwasten aan den boog van den ‘toriï’; ook dit koord is een symbool van zuivering en vergeestelijking.
De tempel is eenvoudig in blank hout opgetrokken, zonder kleur of goud, en zijn dak van dikke cypres-schors, aan de uiteinden geschoren, met enkele kruislings òpstaande, uìtstekende binten, is de voornaamste eigenaardigheid van dezen bouwtrant. De tempels, steeds in hout, zullen dus een paar malen in de honderd jaren vernieuwd worden: zij worden dan, vervallen zij, afgebroken en weêr identiek opgetrokken. Zie, daar staat het Bronzen Paard, het symbool van het Ros, dat de Boodschapper der Goden op den Eindelijken Dag zal bestijgen. Maar behalve het symbool, wacht een goedige hengst, in werkelijkheid en levenden lijve, ginds eveneens den Boodschapper der Goden. Hij staat daar even buiten | |
[pagina 27]
| |
zijn stal gebonden, precies als een heel gewoon paard, dat zijn berijder zoû wachten. Tusschen bronzen paard, levend paard, toriï en tempelgebouwen, krioelt een drukke menigte van spelende kinderen en slenterende Japansche mannen en vrouwen.
Bandeletten van wit papier, wigvormig gevlochten aan elkaâr, zijn de ‘gohei’, symbolen van zuiverheid; zij hangen hier en daar aan de tempelgebouwen te bengelen. Een witte voorhang van lijnwaad, waarop zwarte, ronde motieven of heilige letterteekens, sluit nog den tempel af. Ginds, in een bijgebouw waar een priester kriebelteekens zit te schrijven, staat iets als een metalen spiegel: het is inderdaad de ge-eischte reproductie van den heiligen Zonnespiegel - die der Goden - die te Isê aanbeden wordt. Het geheel is verwarrend vreemd den Westerling, maar zekerlijk veel eenvoudiger dan de inrichting eener Roomsch-Katholieke kerk den Oosterling moet zijn. Maar hier wil ik mijn ‘charm’ koopen, op aanraden van den gids... | |
2Er zit in zijn ‘shamuoto’ of tempelbureau een priester, met een zwarte, hooge, ronde muts op zijn vrouwelijk gezicht met laatdunkende oogen. Voor een Japansch dubbeltje krijg ik een met gouden letterteekens doorweven rond leeswijzertje; ik leg het in mijn Murray-gidsboek. Maar de gids heeft dubbeltjes gegooid, drie, het een na het ander, in een allergewoonste automaat; ik denk, dat ik pepermunt krijg of chocolade. Neen, het is mijn ‘spell’, mijn ‘charm’, en ik lees het, want het is in het Engelsch gedrukt. Ik heb ‘best luck’, alles is prachtig in mijn leven; mijn ‘trip’ zal gelukkig eindigen, gelukkig maar; ik zal ziek worden maar genezen (inderdaad had ik den volgenden dag influenza!)Ga naar voetnoot1; mijn vrouw heeft ‘middle luck’; enfin, zij deelt toch in mijn ‘best luck’. Onze beste gids heeft ‘lesser luck’ (sic)... ‘Dat is altijd zoo, | |
[pagina 28]
| |
meneer!’ klaagt hij. Maar al die papiertjes ginds, die gewonden zijn om de takken van een prachtigen magnolia-heester in vollen bloei? ‘Dat zijn allemaal “bad lucks”’, legt de gids ons uit. Wie ‘bad luck’ trekt uit de automaat, neemt nooit zijn papiertje meê, als wij zorgvuldig doen, maar vouwt ze om een takje of twijgje; dan waait de wind, de Adem der Goden, en wie weet, die godenadem wijzigt misschien wel ‘bad luck’ in ‘lesser luck’, in ‘middle luck’, in ‘best luck’. O, gemengde aandoeningen! Ik geloof heelemaal niet aan mijn ‘best luck’ nu het uit die allergewoonste spoorweg-automaat is te voorschijn gerold. Had de priester met de laatdunkende oogen in zijn vrouwengezicht het gedraaid uit een toovermolentje... ja, dan had ik er aan geloofd.
In de stad is het het feest van de Lente. Maar wat een koude Lente, van koolvuren en chauffage, winterjassen, kuchen en iederen dag koorts of minstens verhooging! Stofwolken waaien op, op een heel kouden Adem der Goden. De nauwe winkelstraten zijn versierd met kleurige wimpels; (gemaakte) cherry-blossom guirlandes!, papieren lantarens en papieren linten als serpentines. Bedelmonniken rammelen met een soort rammelaar. Het is heel vol van een kleurige kimono-menigte. ‘Wat doen al die menschen?’ vraag ik. ‘Zij komen de cherry-blossom zien’, antwoordt de gids. In waarheid, de kersen bloeien. Zij bloeien met groote, roze, dichte bloesems, maar kersen zullen zij niet geven. Zij bloeien hier, tusschen al de vetuste gebouwen van dit Boeddhistiesch klooster. Bemoste steenen, grijs steenen trappen, die in een klooster-tuin geleiden: een groote Boeddha, maar achter een dicht traliewerk even glorende van dof goud, en dan enkele boompjes, enkele kersenboompjes, bloeiende teêrtjes aan tegen de antieke gebouwen. Het is of het gewild was, zoo weinig toevallig scheen het. Maar het was wel allerlieflijkst, als een plaatje, als een Japansche prent. Zouden onze Westersche schilders, zoo zij hier kwamen, ooit een nieuw motief vinden?? Een rouwstoet, buiten, van even weenende, in het wit gehulde vrouwen in rickshaw's, op een drafje door kniedoorbuigende | |
[pagina 29]
| |
koelies getrokken, en er achter, de voornaamste rouwdrager, in donkere kimono, maar met een waaier, terwijl de koude wind rilt door de bloesems. Ik denk, dat een waaier iets is als een hoogen hoed, hoewel de Japanner, draagt hij een gekleede-jas, waar hij dol op is, een hoogen hoed arboreert en geen waaier... Gemengde indrukken!
Maar dit is alles nog Nagasaki. En wat is Nagasaki? Het is eigenlijk nog geen Japan, het is nauwelijks een van de allereerste ‘toriï’Ga naar voetnoot1 van Japan. En wij nemen afscheid van onzen gids, die mij twee prachtige boeken leent, die hij niet verkoopen wil, van een Japanner over schilderkunst. Op dubbel gevouwen rijstepapier gedrukt en met zeer mooie illustraties! Hij vertrouwt mij wel, onze gids, want mèt de boeken zitten wij nu weêr op onze ‘Empress of Asia’, ‘bound to Kobe!’.
De Binnenzee door. Tusschen hare vier eilanden koestert het Rijk van Nippon deze poëtische Binnenzee. Kleine baaien, landtongen, die uitsteken in schuimende wateren, eilandengroepjes, verkronkelde pijnboomen met stekelkwasten, gegroeid op de juiste plek want zich daar afteekenend eenzaam tegen de lucht. Zoo moest het zijn en zoo was het; en toen ik in mijn smoking van de Pêche Melba terug kwam boven op het dek, waar je rilde van den kouden bries, viel de maan precies zooals zij moest vallen tusschen landtong en pijnboom over de verglijdende, wisselende rotsen heen.
Kobe, in den namiddag, lag plots vóór ons, zonder verrassing, en silhouetloos. Formaliteiten, dokters, passen. Met moeite zie ik mijn sleep koffers te verzamelen en betreur het onzen gids uit Nagasaki niet met goede woorden en geld aan mij te hebben vastgeketend want de employé van het Tor-Hôtel en de chauffeur van de auto deszelfs praten geen stom woord Engelsch, evenmin | |
[pagina 30]
| |
als de Japansche kruiers, zoodat ik met wijde gebaren der wanhoop moet beduiden wat ik wensch, waaraan weinig voldaan wordt. Dan is alles geladen op een kar, waarvoor een paard, wij in de auto en voort naar Tor-Hôtel.
Een allerliefst hôtel op een heuvel, ik kan het niet anders zeggen. Een Japansche tuin met vijvertjes, steenen lantaarns, rotspartijen, en dan het hôtel met een prettige, bruin houten hall, vuren, en een eetzaal, vòl bloeiende azalea-planten, azalea's op iedere tafel. Uitstekend eten, goede directie, goede bediening. Ik ben er rustig een week ziek geweest. Van uit mijn bed zag ik Kobe's haven iederen dag in nevel zich veronduidelijken. De koude April-adem aller goden rilde in den kamferboom, die boven ons terras zijn glanzende bladeren verhief en de wistariaGa naar voetnoot1 aan het traliewerk bòven dat terras sliep nog den winterslaap zijner naakte takken. Twee Engelsche dokters - gelukkig jong, want ik hoû niet van oude dokters met grauwe baarden, die, als zij je ausculteeren, je er mede kriebelen, bogen belangstellend over mij heen. Het was werkelijk niet anders dan influenza en dier pernicieuze gevolgen...
Intusschen had ik een agitatie. De kersenboomen gingen bloeien in Kyoto en ik had eigenlijk er nog geen gezien. Alleen die teêre, bibberende boompjes, roze doorbloesemd de grauw-bronzen twijgjes, tegen het oude Boeddhisten-klooster te Nagasaki. Maar er waren daarginds, om en bij Kyoto, Japan's oude hoofdstad, de beemden van bloeiende kersenboomen, de valleien van kersenboomen, de provincies vol gebloesemd met roze bloesems. En één windvlaag - en het woei steeds door - kon al die brooze schoonheid in één dag verstuiven en misschien zoû de wind dat wel niet doen vóór de Prins van Wales ze zoû komen zien, maar voor mij zoû de kille godenadem van Japan's Aprilmaand echter niet zoo veel égards hebben. En onderwijl lag ik ziek, over de | |
[pagina 31]
| |
nevelige, rillige haven van Kobe te turen van uit mijn bed en troostte mij de sidderende kamferboom, en ritselde met zijne bladeren aan het raam, dat hij leed en ziek was als ik.
Van influenza geneest men dikwijls. En zoo ging ik, genezen, in Kobe den Shinto-tempel zien. Lezer, het is uw tweede Japansche tempel en meen niet, dat ik u sparen zal. Ge moet nog veel meer tempels zien, Shinto-istiesche en Boeddhistiesche. Ik zal echter pogen mijn beschrijvingen telkens anders te tinten. Herinner u, dat de tempel te Nagasaki op een heuvel lag, van waar stad en zee en heuvels te zien waren. Wil nu bevroeden, dat de groote tempel van Kobe ligt midden in de stad. De Torii-poorten doorgegaan, zeker, zien wij weêr de verschillende gebouwen en onderdeelen waaruit het heiligdom in zijn park is samengesteld. Een schutting omringt het vierkante geheel. Een overdekte waterput dient tot reiniging der handen. Om het hoofdaltaar - in het voornaamste gebouw - rijen zich de kleinere bedeplaatsen. Hier is vooral het Inari-tempeltje heel vreemd. Inari is de godin van den Rijstoogst maar vereenzelvigd met den Vos, een heilig dier en wiens legenden menigvuldig zijn. Kaarsen en wierookstokjes voor Inari en vossenbeeldjes, gezeten, den staart omhoog met een rond befje om en een strik aan het hooge staartje. En als men zulke kinderachtige popperij ziet, die leelijke speelgoedvosjes met die katoenen befjes en strikjes, dan staat men als voor een raadsel. Eeredienen werkelijk min of meer verstandige landbouwers in de stad deze beeldjes?
Werkelijk, Japansche vrouwtjes, zij het dan ook van het volk, buigen voor de vossen en branden staafjes. Dat ge hoofdschuddend doorgaat, is te vergeven. Ziet men dan weêr die honderden duiven trippelen op de tempeldaken, wieken van torii naar dak, dan is het weêr een teêre poëzie, vooral als men weet, dat deze duiven eenigszins vereenzelvigd worden met goddelijke boodschappers: tusschen hemel en aarde, tusschen gestorven voorouders en levende nabestaanden weeft steeds de boodschap of min- | |
[pagina 32]
| |
stens wachten de laatsten haar. In den vorm van deze duivenvlucht heeft de Boodschap een beminnelijk symbool. Ik vermoed, dat geloovigen en bijgeloovigen der duiven vlucht wel weten te spellen naar meer of mindere gunst van Dáár Boven.
Tusschen de tempelgebouwen is een soort kermis opgesteld en dit geeft wel iets levends aan het geheel. Ik weet nog niet of het volk werkelijk wel zeer godsdienstig is, maar in allen gevalle beweegt het zich, op allen leeftijd, gaarne tusschen de tempelgebouwen, de duiven en bij het Shinto-paard, van brons moge het zijn of levend. Om de kleine stalletjes verdringen zij zich. Hier teekent een kunstenaar op erwteboonen en rijstekorrels de miniatuur-beeltenisjes van een Boeddha. Daar trekt een pasteibakker op zijn gloeiende deegplaat met een weinig vloeiende deeg, een visch of een vogel, vult de teekening in, keert haar om en biedt u een visch- of vogelvormig gebakje. Dat is wel heel aardig antiek; in de oudste eeuwen werden zoo de koekjes gebakken. Hier vult een oud vrouwtje mossel- en oesterschulpen met roze en groene geleien: kinderen verdringen zich om een schelpje voor een cent te koopen. Daar maakt een koopman reclame voor zijn pennehouders en schrijfstiften: druk pratende teekent hij een bloem of een priesterfiguur met denzelfden stift dien hij verkoopen wil en wikkelt dan de pen, dien hij verkoopt, in zijn fijn teekeningetje. Een beetje artist zijn zij, zoo niet allen, toch velen.
Toch is deze volksmassa niet zoo aantrekkelijk, als bijvoorbeeld de Chineesche in Canton. De Chineesche kleeding, zelfs die der minderen, is veel eleganter dan deze slordige kimono's. Een kimono, voor ons, is dadelijk négligé. Niet omdat wij de kimono als négligé hebben aangenomen, maar omdat de lijn en plooival van een kimono voor Westerschen smaak steeds négligé bleef, namen velen van ons haar aan als zoowel mannelijk als vrouwelijk morgengewaad. Daarbij dragen de Japanners - ik zie nu rondom mij het volk - slordig hun kleed. Meestal piept een Europeesche borstrok of onderbroek met sokhouders te voorschijn. Een grove | |
[pagina 33]
| |
pet of oude Borsalino is hier het algemeene hoofddeksel. De schooljongens zijn een genre apart: zij dragen allen gespikkelde kimono's, wit op blauw, wit op zwart en een soort wijde Samurai-broek-rok, om hen te herinneren aan antieke deugden en flinkheid. Daarbij natùùrlijk een Europeesche pet. Met hun boeken onder den arm zijn zij de nieuwe generatie, tuk op football en rijwiel. De vrouwen vallen vooral op door het zeer glimmende kapsel: de wijde lussen haar, die opstaan, met hare schitterkammen en spelden - Westersche soms - en valsche bloemen vertint. De geheele menigte zondigt door geen goeden smaak. Zijn sommige dezer vrouwegezichtjes wel fijn - de lange neus der plaatfiguren - onder een perzikroze en kersrood en bloesemblank blanketsel, dat zeer afsteekt tegen den zwart glimmenden chignon, vele andere vrouwen, ook vele mannen, ook kinderen, treffen hier door hun ziekelijke gezichten. Er zijn steeds zieke oogen en huidziekten aan wie u omringen. En zij omringen u dicht. De vreemdeling wekt hun aandacht.
Het is een heilige dag: de sterfdag van Jimmu Tennò, den eersten Keizer van Japan. Shinto-priesters, in zwart gelakte schoenklompen, met prachtige mantels aan, vreemde zwart gelakte mutsen op en schriftuur en tablet in de hand komen in een heiligdom vóór het groote Altaar - dat mij nog steeds geheimzinnig en onbenaderbaar daar ginds verschemert - en doen er buigende en knielende - in ééns dan òp de knieën omdraaiende als een tol - allerlei geheimzinnigs voor een tak dorre bladeren, waaraan vloeipapieren offerpapiertjes. De tak stond heel eenvoudig geplant op een heel eenvoudig, blank houten altaartje. Ik heb nooit geweten wat dit beduidde. Omdat veel volk om mij heen dringt, ontsnap ik uit het gedrang, zie een stalletje en koop, vóór ik het weet, iets, dat ik niet weet wat het is. Het is een hol bamboe-tje, met een ivoor stopje gesloten en waarin de koopman eenige korreltjes geel, bruin, zwart en rood heeft gedaan.Ga naar voetnoot1 Wàt is het in Godsnaam? Is | |
[pagina 34]
| |
het om te snuiven? Het schijnt, dat het eetbaar is. Een lekkernij? ‘Wat is het?’ vraag ik onzen rickshaw-mannen. Zij lachen en giechelen. Als ik er op aan dring, dat ze er iets van eten zullen, doen ze dat, maar schijnen het niet lekker te vinden. Wat heb ik in Godsnaam gekocht?? Beslist, ik moet onzen gids uit Nagasaki ontbieden. Er is geen pas te doen, zonder een gids. Niemand verstaat een woord Engelsch. En in het hôtel vond ik geen prettige gidsen.
Zonder gids kwamen wij terug in het hôtel. Zonder gids gingen wij van Kobe naar Kyoto, twee uur sporen én voorbij Osaka, de stad der honderd schoorsteenen, centrum van Japansche nijverheid. De trein was stamp- en stampvol van holiday-gangers, die in Kyoto... de kersenbloesems gingen bewonderen. Wij zouden als zij doen en kwamen terecht. Maar ik was moê van al de vergeefsche Engelsche monosylben, die ik met spoorbeambten en kruiers gewisseld had en moê van zoovele wijsbewegingen te maken. En in Kyoto, in Kyoto-Hôtel, telegrafeerde ik dadelijk aan onzen gids in Nagasaki: - Come immediately!! | |
3Den volgenden morgen stond onze gids vóór ons, glimlachende en buigende. Te breed glimlachende, en te diep buigende. Ik wist eigenlijk niet of hij wel was dien ik geheel uit Nagasaki ontboden had, enkele uren sporens ver, maar ik moest hem wel goed vinden, zelfs nu zijn Engelsch mij zeer tegenviel. Hij had mij immers aanbevelingen van verscheidene Hollanders getoond. Ik was beslist van plan dezen man, dien ik niet herkende, een goeden gids te vinden. Onder zijn leiding zien wij dus Kyoto.
Nu zoû ik u wel dadelijk meê op sleeptouw willen nemen naar tempels, paleizen en kersenboomen. Maar ik zoû liever eerst voor u, o geduldige lezer, een klein college willen houden, echter aan de hand van Prof. Katsura Hara, van de Universiteit alhier, wiens | |
[pagina 35]
| |
gewaardeerde kennis ik maken mocht. Mijn college zal zijn over Japan's geschiedenis en naar aanleiding van Prof. Hara's boek: An Introduction to the History of Japan. In het Engelsch geschreven, is dit boek, elegant en luchtig, bedoeld voor den Westerling, die iets anders wil zien in Japan dan een land ‘full of quaint curio!’ En daarbij, moeten wij niet even iets weten, hoe weinig ook maar, van het historisch verleden eens volks, voor wij zoo maar dadelijk zijn tempels, paleizen, en kersenboomen bewonderen gaan? Wij vallen zóó van de ‘Empress of Asia’ en de Pêche-Melba met onzen neus in Things Japanese... gaan dadelijk bewonderen of critiseeren, laten ons meêsleepen door directe impressies of niet medesleepen: waarlijk is het niet goed even iets te weten?? Ik schrijf voor Hollanders; toen ik uit en over Indië schreef, nam ik gaarne aan, dat iedere Hollander wel eens gehoord heeft van de Nederlandsch-Indische Compagnie, van tabak, thee, rubber en Boeroeboedoer. Ik viel dus in media res, en poogde maar nu en dan even te doceeren, met ik hoop niet al te professorale stembuigingen. Maar, hier, in Japan! Hoe kan ik met u het paleis van een Mikado of van een Shogun bezichtigen als ik u niet eerst iets van een Mikado of een Shogun heb laten zien en hun figuren voor u heb opgeroepen? Let wel, wij moeten in vogelvlucht overzicht hebben van Mythologische tijden over Middeneeuw en enkele Renaissances heen naar de huidige Japansche eeuw! Prof. Hara's boek zal ons helpen. Vergeet niet het te lezen, vóór ge Japan komt bezoeken.
Er is veel, heel veel over Japan geschreven. Chamberlain en Mason schreven des uitgevers Murray's Handbook, dat geen toerist ongebladerd laat. Lafcadio Hearn was de enthouziaste bewonderaar van land en volk der Rijzende Zon. Gonse gaf rijk geillustreerde deelen over Japansche kunst. Misschien is aan de litteratuur over Japan voor het oogenblik geen woord toe te voegen. Evenals wij land en volk meenen gezien te hebben in... Europa, op onze expozities en in onze winkels, zoo weten wij van Japan's kunst in Europa zoo ongeveer wel af wat er van te weten is. En | |
[pagina 36]
| |
toch, hoe oppervlakkig wordt geheel deze vooropgestelde kennis, als wij in het land zelve zijn toegelaten en hoe blijde ben ik denzelfden avond van mijn aankomst te Kyoto het boek van Prof. Hara en zijn vriendelijk bezoek te hebben ontvangen.
Het is of ik iets intiemer ben doorgedrongen in wat ik niet wist, nu ik deze Inleiding tot Japan's Historie ter hand heb. Voor eerst ben ik zeer getroffen door professor's eerlijkheid, die niet ontkent, dat Japan zijn geheele cultuur aan... China te danken heeft. Wel, wij wisten het misschien al, maar dit eerlijke getuigenis van een Japanner onzer dagen, geeft vastere bazis aan wat wij vermoedden. Zeer interessant is het ook te lezen hoe de oudste werelddynastie - die van Japan, welke er op boogt van de Zongodin af te stammen - trots dien Mythischen oorsprong, nog altijd dezelfde is, die thans heerscht.
Trots revolutieën en Shogunaat, het militair dictatorschap, dat de Mikado wel in eere hield, maar, zeer machtig, eeuwen duren kon. Niet minder interessant is het van het Japansche feodale stelsel te lezen, iets dat wij, misschien ten onrechte, meenden, dat alleen Europeesch Westersch, Frankiesch kon zijn. Wij zullen dus iets nader weten van die Japansche daimyo's en leenmannen, die wij op prenten reeds zagen ten strijde trekken in breed plakkatige wapenrokken en helmen met ronde, ijzeren hoornen, dezelfde wapenrustingen, die wij in het museum alhier zullen bezien. Maar uit welken oorsprong spruit dit ras? De Japansche professor aarzelt niet nog veel geheimenis te vinden in de verklaring van dit nog steeds niet wetenschappelijk geheel en al opgeloste raadsel, al wijst hij op de ‘Ainu’, het ‘harige volk’, dat reeds een zeer klein autochtoniesch pygmeeënvolk overweldigde. Zijn deze Ainu echter ook een autochtonen-volk of was het een volk, dat verhuisde? Als de Japansche Historie begint, strijden deze Ainu tegen... de Japanners.
Wie waren zij? Waar kwamen zij vandaan? Het is nog steeds een | |
[pagina 37]
| |
raadsel. Het is een feit, dat het Japansche type zeer verschilt van dat van Korea, van China. De Japansche taal is verwant aan de Koreaansche maar er is een grooter verschil soms tusschen deze beide talen, dan tusschen Japansch en Mongoolsch of Manchuriesch. Hoe het eerste Japansche huis werd gebouwd is niet zeker; het latere type was de eindfaze van tal van wijzigingen. De tatami, de gevoerde mat, - die wij op sokken of muilen slechts betreden - is een vloer-en-zitplaats van betrekkelijk modernen datum. Planken vloeren zijn ouder. Van waar kwam de stijl van het brooze Japansche huis van aard, bamboe, mat en papier, - gedekt met weêr vrij soliede aarden pannen -, die alleen inheemsch aan de Zuiderprovincie schijnt en niet geëigend aan Japan's bar Noorderklimaat? Rijst is een gewoon voedsel van den Japanner: wijst het op zijne verwantschap met andere rijst-etende volkeren? Het gewas is immers niet ge-eigend aan de September-tyfonen, die alle landbouwers met zorg voor hunne velden vervullen: er schuilt een exotisme in den smaak voor rijst. De Magatama is een groene kraal, waarvan men tal van snoeren en versierselen vindt in antieke graven, maar het is zeker, dat deze kraal geen inheemsch product is. De Misogi is de antieke reinigings-zede van het koude bad, nog gebruikelijk tot in het Noorden toe van Japan: ongetwijfeld is deze godsdienstige loutering uit tropische zone afkomstig.
Professor Hara toont ons, na deze onopgeloste geheimenissen: Japan vóór de intrede van het Boeddhisme. Hij vertelt ons van Japan's oudste kronieken, de Kojiki en de Nihongi (8ste eeuw vóór Christus). Wij krijgen vasteren grond onder den voet. De Chineesche cultuur-invloed is in die eerwaardige compilatie van geschiedenis en legende al erkend. Het Japansche letterschrift is afkomstig van het Chineesche ideogram. Een Chineesche geschiedschrijver - Chen-Sou - (3de eeuw vóór Christus) schrijft de San-Kuo-Chih, het Boek der oudste Japansche Geschiedenis. Vriendschappelijk of vijandig zijn de betrekkingen tusschen beide Rijken, maar Japan ziet steeds als een kind op naar de eerwaardige | |
[pagina 38]
| |
beschaving van het Rijk van het Midden. Wanneer de Japansche Keizerin Jungu Korea binnenvalt met hare legers, was daar een fijnere litteraire cultuur dan in Japan en de Keizerin zond naar Japan schrijvers, die wisten te lezen en te schrijven de Chineesche ideogrammen. Latere Japansche Keizers moedigden meerderen dezer schrijvers aan over te komen en namen hen in keizerlijken dienst. De schrijvers vormden toen, als alle andere ‘handwerkers’ een gilde en waren zéér in eere.
De eerste Japanners, die van de eerste Middeneeuwen, vóór het Boeddhisme intreedt, zijn oorlogszuchtig, tot het uiterst krijgshaftig zonder wreedheid en meer tot humor geneigd dan de moderne Japanners. Zij versmaden het rechtsgeding; roovers waren zeldzaam. Wetovertreders werden vrouw en kinderen afgenomen, soms deelden de vazallen en knechten het lot van den heer. Vrouwen waren om hare kuischheid geprezen, ouders werden ge-eerbiedigd. Hooge leeftijd - van honderd jaar - was niet zeldzaam. Voorspelling was algemeen en waarzegging; soms nam de waarzegger, of een handlanger, op zich de verantwoordelijkheid van daad, reisplan of oorlogsplan: hij leefde dan volgens kluizenaarswetten van soberheid en zette zijn leven op het spel, zoo onheil den krijgers of reizigers geschiedde.
Er is een stijging van de keizerlijke macht en centralizatie om haar. Ik had gaarne bij Professor Hara iets meer van deze allereerste Keizers gehoord. Maar ik geloof, dat zij den geschiedschrijver te legendariesch zijn. De eerste, die eenigszins historiesch beschouwd wordt is Jimmu Tenno (539 v. Chr.), onder wien het Boeddhisme Japan binnentrad. De Keizer - met zijn prestige van geboorte uit goddelijken oorsprong - was tevens de grootste domeinbezitter. Hij heerscht over zijn leenmannen en baronnen. Zij vormden de eerste kaste. De tweede kaste schijnt zeer bont en omvat zoowel priesters als krijgsmannen en schrijvers. Maar ook schild-makers, juweliers, metalenspiegel-makers, pottebakkers. Er zullen wel schakeeringen in deze kaste hebben bestaan. | |
[pagina 39]
| |
De schrijvers waren allen vreemdelingen, Chineezen of Koreanen.
De eerste groote Japansche geslachten worden genoemd, de Ohtomo's en de Monoobe, die allen krijgers waren, en de Soga, die tevens gezanten waren geweest naar het Westen. De leden van dit geslacht brachten vooral het Boeddhisme binnen Japan. Zij stonden tegenover de eenvoudiger mededingers naar keizerlijke gunst, die der genoemde krijgsmansfamilies. Beide geslachten streken de vlag voor de Soga. In de 7de eeuw na Chr. steeg de macht der Soga's zeer hoog boven alle andere geslachten rondom den Keizer, die, steeds goddelijk geoordeeld, te midden aller zijner getrouwen tronen bleef. In deze tijden moet men zetten den strijd dezer Japanners tegen het meer en meer verdrongen Ainuvolk. Terwijl door ingevoerde Chineesche cultuur meer en meer de centralizatie onder den keizerlijken scepter bevorderd werd. Men volgde aan het Japansche hof alle Chineesche voorbeelden.
Wij zullen in den loop der eeuwen (670-1050) andere adellijke geslachten zien opkomen: laat ons vooral onthouden den naam der Fujiwara's. Vooral in de eeuw, dat het vaak verplaatste hof te Nara rezideerde - eene plaats, die de toerist nà Kyoto hoopt te zien - zijn de Fujiwara's in keizerlijke gunst. Het is aan het hof van deze adellijke machthebbers een ongehoorde pracht en bevalligheid, die reeds in sommige Chineesche keizersperioden voorkwam, maar die in Japan voor het eerst ons treft. Het zijn de luchtige, ruime gouden pavillioenen en paleizen, waar de hovelingen en elegante hofvrouwen ronddwalen of zitten en praten in de prachtigste gewaden rond-om muziek en dans: waar zij zèlve dansen en musiceeren, waar iedere hoveling, iedere hooge vrouw dichter is of dichteres, zoodat deze verfijnde bevalligheid u verbaast als ge buiten in het veld verneemt het wapengekletter der Samurai.
Wij zullen ons even moeten ophouden met de binnenlandsche | |
[pagina 40]
| |
oorlogen tusschen de geslachten Taira en Minamoto: de namen alleen reeds te onthouden zal nuttig zijn, zoo wij paleizen en tempels zien. Wij zullen dan iets moeten zien te begrijpen van de figuur van Yoritomo (Minamoto), den geduchten eersten militairen dictator of Shogùn, die zich vestigt te Kamakura. Het geslacht Hòjò laat van zich spreken in de dertiende eeuw. Er zijn twee takken der keizerlijke familie, de Noordelijke en de Zuidelijke, die elkaâr de macht betwisten. Er doemt op de dynastie der Shogùns van het geslacht Ashikaga. In modernere eeuwen zijn er de Tokùgawa, die over de macht beschikken. Moet ik u verder herinneren de Portugeezen en St. Franciscus Xaverius, de Jezuïeten, en de Hollanders in Decima? De Amerikaansche Commodore Perry en, niet eerder dan in 1868, het Shogùnaat eindelijk afgeschaft en de Mikado in volle alleenheerschappij heerschend?
De nieuwe tijden daarna? Het Parlement ingesteld, de oorlog met China, die met Rusland, de Wereldoorlog? Japan heeft de eeuwen door een geschiedenis doorleefd, niet minder belangrijk dan die van Frankrijk, Engeland, Italië. Alleen... wij weten allen wel iets van de Europeesche Historiën; wij Westerlingen, weten eigenlijk niets van de Japansche geschiedenis. De Medici, de Pausen der Renaissance, de verschillende Louis', Elizabeth en Hendrik viii, wij kunnen ze oogenblikkelijk thuis brengen, zelfs in onze vervaagde memorie. Wat zeggen ons echter de namen der Fujiwara, Taira en Minamoto? En toch... een toerist in Japan mag niet heelemaal onbekend met hen zijn. Het moeilijke van het geval echter is... dat de klank dezer namen zich niet vast zet in ons Westersch gehoor. Die opeenvolging van medeklinkers en klinkers is ons oor niet zoo vertrouwd als die in het Fransch, Engelsch, of Italiaansch. Hoe heeten zij ook weêr...? Ge zult het u ieder oogenblik moeten herhalen.
Dat is een, den toerist, niet gemakkelijk land, wil hij het even gewetensvol dóórreizen. Hoe dicht ook de Japanner den Westerling is genaderd, zijn taal, en veel zijner gewoonten, zeden, namen | |
[pagina 41]
| |
blijven ver van ons staan. Des te meer geloof ik, dat de toerist niet oogenblikkelijk àl te veel tempels en paleizen moet zien, wier papieren schuifwanden beschilderd zijn op de meest exquize wijze door groote schilders, wier namen ook al kaleidoscopiesch zich in zijn arme gehoor en heugenis verwarren. Er zijn er werkelijk nog àndere behalve Hokusai en Utamaro en Hiroshigè.
In Japan's overweldiging van den armen toerist, die zich verweren moet zoo niet met armen en beenen dan toch met oogen en ooren en hersenen en begrip en memorie, wordt hem uit Professor Hara's boek als een vriendschappelijke hand toegestoken. Hij neme die dankbaar aan. Hij leze dit werk, dat voor hem geschreven is en waarvan ik niet meer dan de vluchtigste ommelijn trok. Hij leze het vóór hij Lafcadio Hearn en Chamberlain leze. | |
4Zijn dan misschien de eerste indrukken, die ge ontvangt in het nieuwe land, dat ge meent zoo goed uit tentoonstellingen en winkels te kennen, even ontgoochelend, ik ben blijde te bekennen, dat ik in Kyoto, enkele keeren, enkele uren - een geheele dag is zoo lang - enthouziast heb kunnen zijn. Ik ben gaarne enthouziast; ik zoû mijn enthouziasme niet gaarne missen. Als het schuil is gegaan, voel ik mij gelukkig zoo het daarna weêr opduikt. Het is de groote troost in de dagelijksche ellende van ons bestaan, dat een vagevuur is. Maakt iets van schoonheid ons vreugdevol en enthouziast, dan hebben wij daarna weêr meer kracht te lijden op het rooster met het kleine, stadige hellevuur, dat ons dagelijksch bestaan is.
Kyoto, de oude keizerlijke hoofdplaats, is als stad zelve niet dadelijk bereid ons enthouziasme te wekken. Het is een regelmatig gebouwde stad, wier straten elkander rechthoekig snijden. Branden hebben hier vaak gewoed, opbouw was dan weêr verplicht. Hoe kan het ook anders als men die brooze, lage huizen ziet, die de | |
[pagina 42]
| |
vaak wijde, soms nauwere straten omlijsten. Woonhuizen en winkels hebben wel even iets als een stevig fondament van steen en hout, maar zijn dan verder opgetrokken uit allerdunst materiaal en geven om de blinden van bamboe-stijltjes, om de breede, lage vakken van vloeipapieren ruitjes tusschen weêr bamboe-stijltjes, een indruk van broosheid en popperigheid, die verbaast. Wij hadden er wel van gehoord en op prenten van gezien, maar, eerlijk gezegd, hadden wij gedacht, dat het meer traditie zoû zijn dan werkelijkheid. Tusschen deze brooze woonhuizen en winkels staat dan de nieuwe moderne architectuur der officieele gebouwen. Tempels, in hun prachtige parken, maken wederom een indruk van kracht en stevigheid: zij zijn meestal geheel van zwaar cederhout opgetrokken, het zware hout der cryptomeria. Daken in cederschors dekken Shinto- en andere tempels met ook een solide, hoewel rustieke bedekking.
Van de oudste tijden af was des Mikado's zetel gevestigd in de provincie Yamata, waar wij ons thans bevinden. Maar dikwijls veranderen de heerschers van rezidentie, bijvoorbeeld, als een Mikado stierf, bleef de nieuwe Keizer, uit een religieus gevoel, niet wonen in het oude paleis. De Keizer Kwamma (einde 8ste eeuw) koos zich een nieuwe woonplaats, die hij Heian-Jò noemde, de Stad van den Vrede; dat was het latere Kyoto (ook Miyako genoemd = Metropolis in het Japansch). Kyoto is de gebleven Chineesche naam; men vergete niet, dat litteratuur en officieele taal Chineesch waren. Het oude Kyoto werd gebouwd in navolging van de Chineesche hoofdplaats dier eeuw: op China waren steeds de Japansche oogen gevestigd. Wat is, trots die onvermijdelijke branden, over van, niet van de achtste eeuw, maar van de volgende vroeg-Middeneeuwsche en Middeneeuwsche tijden? Zij zijn te zien, als wij de beroemde paleizen en tempels gaan zien. Kyoto is het Napels van Japan, wat reputatie betreft: wie Kyoto niet gezien heeft, heeft Japan niet gezien en wie Kyoto gezien heeft, kan sterven. Kyoto is mijn eerste, zeer Japansche, zeer interessante stad, ik kan dus niet vergelijken, maar beken gaarne, dat | |
[pagina 43]
| |
ik een schat van schoonheid gezien heb: en prachten, die ik niet vermoedde.
Rickshaw's (jinrikishow is correcter, geloof ik) kunnen ons brengen naar het moderne, keizerlijke Paleis, naar het Nijo-paleis - onthoud vooral dezen naam! - naar het Muzeum, naar vele Tempels, niet naar alle. Enkele keizerlijke villa's en tempels eischen een auto. Een wijd, eenigszins ijl aangelegd, maar grootsch park om het moderne paleis - waar de Keizer echter bijna nimmer is -; iets van Hyde-Park maar dan met cryptomeria en bloeiende kersenboomen. Dan de houten, monumentale, overdekte poorten, die toegang tot de intiemere parken geven, waarin de paleizen liggen.
Ik ben blijde, dat wij het allereerst het moderne paleis hebben gezien: de Gòshò, gelegen binnen zijn overdekte ommuring van pleister en aarde - dezelfde ‘modder’, die ons in Afrika trof, maar deze ‘aarde’ is hier, steviger vermengd, werkelijk bouwmateriaal en heeft een zeer correct aanzien. Vijfmaal gestreept deze muren in de lengte is keizerlijk prerogatief. Schoenen uit en muilen aan. Want binnen de paleizen en huizen loopt men steeds over veerende matten, die zoo goed zitplaats zijn als vloer. Nooit dus de stoffige Westersche schoenen op de even veerende mat eener Japansche woning. Men loopt over een vloer, die een divan is. Deze gezoomde matten - aan elkaâr passend - zijn overal allerreinst gehouden. In dit paleis, de Gòshò, is geen stofje, geen pluisje. De vertrekken en zalen volgen elkaâr op. Meestal zijn de cederen zolderingen laag. De papieren schuifwanden in zwart gelakte omlijsting worden voor ons telkens weggeschoven. Deze fusama'sGa naar voetnoot1 zijn hier door moderne schilders geschilderd. Wat hel van kleur, wat droog van lijn; wij zullen mooiere dingen zien.
Door de rijstpapieren ruitjes dier lange galerijen zeeft het nog | |
[pagina 44]
| |
bedekte buitenlicht. Het geheel maakt den indruk of ge u beweegt door een aantal van aan elkaâr sluitende en in elkaâr schuivende verlakte en zeer brooze doozen. Deze doozen zijn kamers en zalen. Geene meubels. Een lage, vierkante verhevenheid waarop de Keizer kan plaats nemen als er kussens geschikt zijn. Er zal dan één enkele bloemvaas staan, met bloemen en takken geschikt, en misschien één bronzen kunstvoorwerp, vaas, beeld of wierookvat, meer niet. Een pijnlijke soberheid en nog steeds uiterste artisticiteit. Wij zullen leeren zien hoe deze reeds eeuwen oud is en afstamt van de toenmalige estheten. Hier en daar zijn ingebouwd als goud verlakte prezenteerbladen, enkele kastjes; het heeft iets van een cosy-corner. Om enkele onvermijdelijke dingen weg te bergen als deze zaal of kamer bewoond wordt.
De troonzaal treft door de twee verlakte troonzetels, hooger verheven, onder baldakijn van roode, witte, zwarte zijde. En alles is pijnlijk zuiver en rein; niet altijd gebruikt, nog minder gesleten; ge durft nauwelijks u bewegen door deze propere, mat-bevloerde, verlakte en papieren doozen, die keizerlijke paleisvertrekken zijn. Laat de schuifwanden met de papieren ruitjes - geen ruitje is gescheurd, en ge zijt bang, dat de minste onverhoedsche beweging, die blanke, even transparante vierkantjes zal doorpriemen - openglijden. Zoo slaan wij een blik in de Japansche parktuinen, die wonderen zijn van artificieelen aanleg en bevroeden wij in eens, dat de Japanners dwepen met dwergboom en plant - al is ook deze dwergcultuur Chineesch van origine - want plant en boom van gewone dimensie zijn niet te zien van uit de lage binnenhuizen. En alleen een Sutzuma-pot, of vaas in cloisonné met kronkelenden dwergpijn, of een zelfs zwaarstammig kersenboompje in roze bloei zijn te waardeeren tegen het smaragd gespiegel der waterpartijen.
Japansche parken, Japansche tuinen, wie zal niet bekoord zijn als hij ze ziet. Heeft iedere woning niet zijn miniatuur-tuintje, zijn vierkant plaatsje, waar één oude kronkelige boom zich naar | |
[pagina 45]
| |
boven wringt, waar een paar symbolieke rotssteenen liggen geschikt, waar een steenen lantaarn, den huisgod gewijd in paddestoel- of gnome-vorm decoratief staat bij een bloeiend heestertje? Meer niet: dit is genoeg. Na de tuintjes, op uw wandeling ingeloerd door het open deurtje en waar een Japansch vrouwefiguurtje, roze getint poppegezicht onder hoog, zwart gelakt kapsel u toeblikte, is dit park om den Sento Gòshò - het kleinere paleis van de Keizerin-Moeder - wel betooverend van sierlijkheid en gekunsteldheid. Want al deze tuinaanleg is gekunsteld: de Japanner huldigt nog steeds de principes zijner vroegere, Midden-eeuwsche estheten, waar het betreft zijne appreciatie van Natuur. De weelderige grootschheid en oerbosschen - onzer Indische natuur - vindt hij verbijsterend en doen hem niet met schoonheid aan, - ik heb het uit eigen Japanschen mond, van een Japanner, die juist Sumatra en Java bereisd had. Waardeeren doet hij zijn landtongen en kaapjes en kronkelboomen; waardeeren doet hij vooral zijn parken en tuinen, geëigend tot loom wandelen over de vierkante steenen, die los van elkaâr geschikt, een pad geven dwars door het mos, dik woekerend omdat nooit een voet er treedt. De voet zoekt den grooten steen, zelfs na regen altijd droog en rein. De vijvers zijn vervormd, soms naar beroemde landschappen; de estheten hebben verwrongen den boord en een eilandje en een rotspartijtje juist zoo aangelegd, als zij het voelden. Het zijn beroemde mannen, die deze parken en vijvers reeds aanlegden in vorige eeuwen. Door de boomstammen met staken en houten vorken neêr te buigen en òp te houden hebben zij verkregen die grilligheid, die menschelijk bedenksel is, die de natuur niet zelve wilde, maar die zij, gewillig verzoend door verdere groote zorg, duldde en volgde. Het is dus of verfijnde artiestenhanden, een weinig decadent zelfs, deze natuur geduldig gekneed hebben en verwrongen tot zij dit artificieele maar elegante aspect verkreeg. Deze vermaakte natuur vindt ge zeer trouw weêrgegeven in de Japansche kunst en misschien is het niet te boud te zeggen, dat oorspronkelijk, hier en daar, de natuur zelve in dit land wel eens zoo kronkelvreemd deed. Misschien volgden de estheten | |
[pagina 46]
| |
slechts natuurvoorbeelden die hen, hier en daar, in verrukking hadden gebracht. Zoo moeten wij ook verklaren het teedere eindaccent, het diminuendo, dat de Japanner lief heeft in zijn schikking van zijn natuur: de uìtstekende kaap vervloeit in een lange, glooiende lijn, die versterft in het water. Ziet ge een tak bloesems, dan is er ééne twijg, die wegvlucht, heel lang en ver weg, met ènkele knoppen; ziet ge een vlucht vogels, dan zijn er twee, drie vogels, die afwijken of nakomen, zoo zij niet op den voorgrond reeds neêrstreken. Deze esthetische eisch van het uitvloeiende is het teedere accent, het diminuendo, de weemoedige verteedering en wegsterving van het motief, of het is heuvel, bloemtak of vogel. Dit komt wel eens in de natuur heel eenvoudig en òngezocht voor, maar de Japanner zocht en wilde het in zijn schilderkunst vooral en heeft het zelfs in zijn tuin-aanleg: een forschere massa rots in het water verloopt met een paar overvloeide, kleinere steenen; om zwaarstammige eikenboomen en pijn-stammen kronkelt de zeer oude, dikke stam der wistaria en laat verder af over een stellage zijn laatste ranken hangen...
De tuin van het keizerlijk weduwpaleis is aangelegd in den vorm van een ooievaar. Land en water en rots geven weêr lichaam en pooten, vlerken en snebben van een sierlijken ooievaar. Ge zoudt het niet opletten, toonde de gids het u niet. De gelijkenis is ook meer te raden en aan te nemen, dan te zien. Maar de Japanner houdt van namen en litteratuur - dat wat de Franschen noemen, met een glimlach: ‘de la littérature’. Zij houden dus er van dezen tuin te noemen: de Tuin, die de Ooievaar is. Een tuin is zelden een ooievaar, zelfs deze tuin is dat niet, maar de naam is gevonden - een ooievaar is wel een heilige, geliefde vogel - en de gezochte beeltenis en gelijkenis is aan den tuin gewijd. Een tuin zoo maar, zonder naam en gelijkenis of nabootsing van een beroemd Japansch landschap, is een poovere tuin. Deze Ooievaar-tuin is een keizerinnetuin; de ooievaar is geschilderd op goud-blauwige schutten en geborduurd op zijde en satijn: naar een ooievaar werd deze tuin gebeeld. | |
[pagina 47]
| |
Hier bloeien de Camelia-boomen. Wij kennen in onze serres wel een heester, die bloeit met twee, drie bloemen, die de eigenaar u toont met extaze. Hier zijn de Camelia's boomen. Zij bloeien nu in volle bloem. Zij zijn niet altijd dubbel, maar zij zijn duizendvoudig. Tusschen het glanzige glimgroen der bladeren bloeien en bloeden de duizenden bloemen, met hun even goudgele hart. Zij vallen, zwaar, spoedig af en liggen, nog frisch, te schitteren op het geelgroene, zware mos, nooit betreden. Vrouwen, tuiniersters, een witten doek, waarop grauw-zwarte letterteekenen, over het hoofd, loopen met bezems en manden. Zij rapen en vegen ieder dor sprietje, ieder dor blad. De gevallen Camelia's laten zij liggen. Zij hebben zeker bevel ontvangen de neêrvallende bloemen niet dadelijk te verwijderen. Daar liggen zij, daar vallen zij, bloem-robijnen, honderden, uit de groen gelakte bladeren neêr over het gele mos. Als een Japanner ze voorbij gaat, zal hij er enkele rapen en ze verder op, in den vijver strooien: dat mag, dat is niet onrein, dat staat niet slordig: de bloemen drijven weg met den stroom, tusschen de rotspartijen en sterven een koelen dood.
Dit is alles zeer bevallig en rein en verzorgd. Dat het in stad en straten niet altijd zoo is, zullen wij wel eens reden hebben op te merken. Dat de Japanner hybridiesch is, zullen wij vaak bemerken: antiek en modern, artistiek fijn en plomp, verzorgd rein of zeer vuil. Het is misschien met alle volkeren hetzelfde en dan is er nog rekening te houden met verschillenden stand en ‘standing’. De Japanner buigt zeer diep, voor iedereen, - ik zag in het hôtel een Japansch officier buigen voor een aap van een groompje, dat hem sabel reikte en pet -, toch zijn hunne manieren voor ons Westersch gevoel niet altijd beleefd: hun wijze van spreken, schraperig met vele keelgeluiden - zij het Japansch, zij het Engelsch - is eenvoudig onbeschaafd en onsmakelijk. Tegenover de meticuleuze reinheid in paleizen en vele woningen staat de smerige onzindelijkheid in straten en publieke parken. Tegen de gewoonte van het zeer warme bad, staat het uitzicht van het gewone volk, dat slordig is en afkeerwekkend van vele huidziekten. Zoo- | |
[pagina 48]
| |
wel het een als het andere treffen tot in het uiterste: in deze paleizen durven wij nauwelijks onzen gepantoffelden voet zetten; in deze regelmatig geharkte tuinpaden durven wij nauwelijks rondloopen; in deze straten en parken zijn wij daarentegen bevreesd de kersenbloei-feestende menigte te be-elleboogen en ligt grond en gras bezoedeld met vruchtenschillen en onzegbaar vuil.
Gemengde indrukken, tot nu toe blijf ik er bij. Maar enthouziast ben ik wel geweest om keizerinne-tuin en Camelia-bloei; enthouziast was ik daarna om het Nijo-paleis, om den Chion-in tempel! Hoe de Japanners zulke paleizen en tempels weten te bouwen op daarvoor ge-eigende plekken, wier ligging uit zichzelve en dan geméten door de bouwers, bijna iets heiligs van geschiktheid had: een geschiktheid, die juist dáár en niet ergens anders was! Zeker, de Grieken, de latere Romeinen, kozen ook de plekken, waar zij bouwden, uit na waarzegging en raadpleging van wijzen en priesters. Het is treffend deze bijzondere zorg in het kiezen der ge-eigende plaatsen ook in Japan te vinden. De beide schoonheden, die ik u noemde: Chion-in tempel en Nijo-paleis zij waren het, die mijn enthouziasme, na de vreugde van den keizerinnetuin, tot zijn weldadig maximum deden stijgen. Die schoonheid te zeggen, eischt nieuwen adem, eischt nieuwe woorden, eischt nieuwe pen. Ik ben niet voor niets in Japan gekomen, nu de schoonheid in dezen tempel en dit paleis mij gegeven werden op een dag van Japansche lente. | |
5Wij zijn dan bijtijds voor den Bloeitijd der Kerseboomen. Er gaat iets fabelachtigs uit van de faam dezer Japansche Periode, iets dat u agiteert. Kersebloesems zijn zeer broos en bloeien kort. Soms ontluiken zij vroeger of later dan een vorig jaar. Het is iets efemeers, waarop geen staat is te maken. Ge moet u haasten er bij te zijn. Er is in Japan, behalve deze fameuze lenteperiode, nog een andere, fameuze herfstperiode. Die der Chryzanten, der keizer- | |
[pagina 49]
| |
lijke bloemen. Deze duren, als wij allen weten, vrij lang en zijn solider. Zij zouden mij niet zoo agiteeren als de kersenbloesems hebben gedaan.
Aan boord, gedurende de lange, lange zeereis, dacht ik telkens: ik kom te laat! Neen, ik kom toch niet te laat! Zàl ik de kersebloesems nog zien? Zijn ze al verwaaid of staan ze nog in fragile pracht?... Ik geloof, dat ik om mijn agitatie om de kersebloesems ziek ben geworden. Zoodra ik de eerste bloeiende boompjes zag te Nagasaki en toen te Kobe. De verwachting was te heftig geweest. Toen het geluk mij ten deel viel - de eerste kerseboomen niet te droomen maar te zien - kreeg ik influenza.
Ik had wel eens onzen kersenbloei gezien in de bongerds der Betuwe. Het was een tooverachtig schouwspel, in zonneschijn, in maneschijn. Goudroze eerst, zilverwit toen. Onze bloeiende kerseboomen zijn te vergelijken met die van Japan. Alleen onze kerseboomen geven heerlijk fruit maar die van Japan niet. Dat wisten wij wel. Maar er is nog iets anders. Onze kersenkweekers zijn, geloof ik, eenvoudige menschen en landlieden, zonder veel poëzie. De Japanner is geheel anders. De Japansche ziel is niet minder gecompliceerd dan welke ziel ook, en de Japanner - al is hij dan ook modern, zakenman, industrieel, koopman, politicus - is poëtisch. Er is ten minste een zeer poëtische kant aan zijn ziel. En tevens is hij litterair: er is ten minste een bijna rhetorische kant aan zijn poëtische en litteraire ziel. Hij houdt van benamingen, woorden met hoofdletters - maar nu weet ik heusch niet of er hoofdletters bestaan in het Japansche letterschrift! - ik meen dus met woorden-met-hoofdletters ons Westersch begrip daarvan.
De Japanner spreekt dus van den Bloeitijd der Kerseboomen. Deze valt zoo ongeveer van 1-15 April, zelden vroeger, soms later. Ik bèn bijtijds. Gelukkig! Ik zie om mij de kersen bloesemen: van uit de Betuwe wist ik, dat ze zóó bloeien en niet anders. Ja, | |
[pagina 50]
| |
toch wel, sommige zeer gekweekte boomen hebben grootere, héél groote, heel mooie bloesem! Maar wat ik niet wist en wat niemand mij gezegd had is dit: De Bloeitijd der Kerseboomen in Japan was, de eeuwen door, een algemeen volksfeest. Die tijd is nog steeds de Lente-vacantie en lente-schoonmaak. Iedereen verplaatst zich. En alle huisraad en mat verplaatst zich. De treinen zijn stamp- en stampvol. Op sommige plaatsen bloeien de kersen vroeger of later, dan op een andere plaats. Ik krijg den indruk, dat de Japanner met zijn heele familie, dat padvinders en schooljongens bij horden zich verplaatsen per trein of te voet, om geen enkelen bloeienden kerseboom, in welke provincie ook, te missen! Misschien is de Chryzanten-periode een meer aristocratische tijd, met hoffeesten en garden-parties, gekleede jassen en hooge hoeden; de Bloeitijd der Kerseboomen is beslist een populaire vacantie-maand en mijn hooge hoed blijft onaangeroerd.
Nu is ook dit heel aardig: de Japanners genieten van deze maand. In de parken en tempeltuinen waar de kersen bloeien - de boomen, de hooge vaak heel oude boomen, zij schijnen mij werkelijk wèl grooter dan in de Betuwe - zitten en liggen de April-vierders op breede bamboe-banken aan - gelijk aan onze Indische balé-balé's; zij hebben hun etentje medegenomen in porceleinen of bamboe eetdrager, of in een zijden doekje geknoopt en bestellen een flesch saké, hun brandewijn. Toen ik eens saké wilde proeven, bestelde onze gids een flesch met een machinale sluiting, - als onze bierflesschen - en dronk, omdat ik de saké slechts proefde, de geheele flesch leêg. Ik ben van plan hem nooit meer saké te prezenteeren, vooral omdat ik die zelf niet lekker vind en de flesch vulgair. Een satyrische teekening in een Engelsch-Japansche Courant van dien avond gaf weêr een bloeiende kersentak en een flesch saké, met tot onderschrift: Which do they like most?
Wel, ik weet het niet. Zij houden natuurlijk veel van saké, te veel, maar zij houden óók veel van kersebloesem. Zij staan soms stil | |
[pagina 51]
| |
voor de boomen in bloei. De takken worden niet geschonden; een enkelen keer plukt een schooljongen of een Japansche bakvisch - met lange haren en nog zeer kleurige kimono - bescheiden een takje. Dit is wederom heel aardig. Maar minder artistiek in zulk een artistiek volk is het, dat zij afschuwelijke roode wollen dekens spreiden op de bamboe-banken onder de bloesems - dekens, die vloeken van je jawèlste, al is het dan ook maar in kleur - en dat zij zeer slordig en vuil met al hun papieren, schillen - et le reste! - zijn. Waarom schenken ze hun saké ook niet uit de porceleinen, even buikige en langhalzige kruiken wit en blauw? Omdat de Westersche sluiting zoo praktiesch is, evenals de Jaeger-borstrok zoo warm houdt die piept uit de kimono, om nek en armen. Ook de dito onderbroek is zoo te zien boven den bij grooten teen gespleten sokvoet, die sloft met de heel eenvoudige, wit houten sandaal, meer of minder hooghakkig - naar gelang van schoone of modderstraten -, twee klotsende hakjes onder elke zool.
Zoo gestoffeerd met de blijde menigte - kleurig, slordig, dikwijls vuil en genietende vacantie en kersenbloesem - hebben wij het Okazaki-park gezien en het Park van den Zoölogischen Tuin. Het eene was òm en bij een tempel, het ander om wilde dieren. De boomen bloeiden werkelijk in volle pracht van witroze en roze-witte sneeuw en het was aardig de gezichten der vacantie-Japanners te zien opturen naar de vol bloesemende takken. Zij lunchten reeds hier en daar en dronken thee en saké op de te roode dekens. De wilde dieren waren in goede conditie: tijgers en leeuwen schenen gezond, de ijsbeer prospereerde en snoof naar de geurige bloesems op, zich afvragend wàt vreemde sneeuw, die hij niet kende, daar wel op die takken lag; een reusachtig wild zwijn, uit Kamschatka, geloof ik, sliep en snurkte met rondbreeden snuit tusschen de pooten; pauwen namen Japansch-decoratieve houdingen aan met gesloten sleepstaarten; zee-arenden betreurden, droomerig melancholiek gedoken in nek-geveêrte, het zilte element; een goud-fazant was prachtig van glanzend gouden boogstaart en superbe laatdunkendheid - ik weet niet of hij Chantecler | |
[pagina 52]
| |
gelezen had en in zich vreesde, dat zijn vrouwtje zijn eigen pronkjas zoû stelen om mooi te zijn. Japansche apen waren als gij ze op Japansche teekeningen ziet; zilvergrijs wollig van fijn haar en dons en schenen geen beenderen te hebben.
Toch was het alles nog niet dàt. Was het dàt? Zag ik nu de Japansche kerseboomen? Wel, het was heel lief en aardig en een werkelijk volksfeest, maar was ik nu voor dit natuurmoment, dat ik nog geen natuurmonument kon prijzen, zoo ge-agiteerd geweest en ziek geworden? Om eindelijk dezen ijlen bloei te zien aan enkele boomen, die, ja heusch, wèl grooter waren dan in de Betuwe? Het was wel mooi maar het was toch een ontgoocheling. Het waren geen kersenbongerds en geen bloeiende kerseboomprovincies. Ik vond in het geheel: ‘un peu de littérature’ en ook wel weêr een beetje echt gevoel van de Japanners voor hunne lente. En de som was: gemengde gevoelens!
Het is Lente-schoonmaak. Op straat, midden voor de huizen, liggen stapels oude rommel en vuil. Geheele straten zijn alzoo verontreinigd, er is bijna geen doorkomen aan en het riekt zeer euvel, naar allerlei verzuurde luchtjes. Wat ik ook den gids aan zijn verstand breng, dat ik zulke vieze straten niet wil doorgaan, er is niets aan te doen: de onopgeruimde schoonmaak-straatrommel obstrueert eiken pas, zelfs dien van onze rickshaw-mannen. Leefden zij den geheelen winter in hunne papieren huizen in dezen smeerboel? Nu worden de matten hersteld, vernieuwd. Overal bloeit een takje. In de miniatuurtuintjes wringt zich de oude pijnboom bij het steenen lantaarntje en is een takje bloeiende kers. Ik denk, zoo maar ergens ingestoken, in een pot vol aarde, in een vaas met water. Iedere student of schooljongen draagt een bloempje aan zijn pet. Maar het is dan een gemaakt bloempje.
Wij zijn het beroemde ballet gaan zien: de Miyako-Odori, de Dans van Tokio, die hier ieder jaar in April gegeven wordt en door de Amerikanen genoemd wordt: Cherry-Blossom-Dance?! | |
[pagina 53]
| |
(Er is één tafereel met kersebloesem.) Wij gingen naar het theater door een allee van met valschen bloesem bijgewerkte heusche kerseboomen. Ik wil er geen kwaad van spreken. Het is het seizoen der bloesems en der vreemdelingen. Als de laatsten komen, moeten de eersten er zijn en is het dus goed, ze, zoo ze verwaaid zijn, of uitgebloeid, wat bij te werken. Daarbij moet ge soms tùren om de echte te onderscheiden van de kunstmatige. Het zijn de meisjes van de Geisha-school, die het ballet formeeren. Want ge weet, dat de Geisha's, wier school hier bij het theater ligt, eene opvoeding krijgen, die zeer verfijnd is. Van hare prille jaren af, worden haar niet alleen dans geleerd en muziek maar ook hoe bloemen worden geschikt en parfums worden gemengd - vooral de parfums, die worden gebrand als wierook - en hoe thee moet geschonken worden. De thee-ceremonie is een verfijnde plechtigheid, die reeds eeuwen geleden - noem het een soort decadente periode van overbeschaving - in hare gecompliceerde wetten was voorgeschreven door de estheten en arbiters-van-elegante-dingen, die den toon aangaven.
Wij zagen nu eene Geisha, met hare jeugdige helpsters, de thee-ceremonie volbrengen: terwijl wij rondom zaten en wachtten op een kopje ceremonieele thee. Iedere beweging der schenkster was bestudeerd en gerhythmeerd, terwijl zij zat op gelakt stoeltje voor gelakt tafeltje; in een wijde bronzen theestoof kookte in bronzen pot het water en borrelde en wazemde kronkelend zijn blauwe wazem uit: in fijnst porceleinen kommetje had zij hare theepoeiers gemengd en schepte nu met beker-aan-steel het kokende water om bevalliglijk het uit te gieten over de groene thee-poeier. Zat weêr stil als een idool in roze en zwarte kimono, zeer lang, en rond sleepend om hare voetjes. Dan nam zij een jonge-zwane-veder, één enkele en veegde onzichtbare stofjes van asch en thee-poeier weg van het glimmend gelakte tafeltje: het was, geloof ik, om tijd te winnen tot de thee getrokken zoû zijn. Zij goochelde daarna nog van het eene trekpotje in het andere haar precieuze | |
[pagina 54]
| |
brouwsel, manipuleerde nog allersierlijkst met twee, drie instrumentjes, wier gebruiks-nuttigheid mij ontsnapte, hoe ik ook toekeek op hare fijne handjes, en één kopje thee was geschonken volgens de esthetische regelen der kunst. Het werd ik weet niet aan wie geboden, maar dadelijk kwamen, achter een gordijn, allerjeugdigste Geisha-leerlingetjes te voorschijn met vele kopjes thee, die ik denk, dat in de office vlugweg uit een gewonen trekpot waren geschonken. De poppetjes, in héél kleurige kimonotjes met kolossale kussen-achtige obi-lussen op de ruggetjes - groen-en-goud, rood-en-blauw, paars-en-zilver - zwarte boogjes om de lidlooze oogjes en geblanket tot in de halsjes als perzik-, zoo niet kersebloesem, om hare gewaadjes gelijk aan ceremonieel wandelende bloemenheesters vol vogeltjes en kapellen - al waren zij ook maar geborduurd - plaatsten de kopjes thee met drie buigingen, diep, voor de gasten. Mijn kopje thee smaakte afschuwelijk; het was borrelende groene schuim. Maar het was allerliefst opgediend evenals het sneeuwwit koekbolletje, dat ge met stokjes moest opeten of, naar verkiezing, met bordje-en-al in het papieren servetje toevouwen om meê te nemen als souvenir. Dit laatste te doen scheen het correctste en meest esthetische; ik liet dus het kokend groene schuim staan en vouwde mijn koekbol met bordje-en-al ter meêneming in het servetje. Toen was het tijd om den Dans te gaan zien.
Deze ‘odori’ - dans of ballet - is zeer beroemd onder het vreemdelingen-publiek en wordt sedert een vijftigtal jaren trouw ieder voorjaar opgevoerd in Kyoto, geheel tot vermaak der vreemdelingen. Zij heette dit jaar: de Weêrglans van Zonneschijn, dat een zeer mooie Japansche titel is. Er is in Japan een trio van landschaps-schoonheden: eene, dat is de golf van Matsushima met hare tallooze eilandjes, die, om hunne fantastische vormen ook fantastische namen hebben: ééne heet er zelfs Boeddha's Binnenkomst in Nirwana... Elk dezer eilandjes heeft een of twee fantastische pijnboompjes, die zich kronkelen met Japansche pijnboomgril. De tweede is de dijk van Amano-Hashidate - dat is: de Ladder- | |
[pagina 55]
| |
des-Hemels - die midden in het water uitsteekt als een lange en smalle, geknotte brug, maar in sommige lichteffecten werkelijk in wolk en glans versmallend schijnt te einden in den ether. Des nachts wemelen daar in den zomer de duizenden vuurvliegjes over, die de mooie vrouwtjes vangen gaan, om ze te laten glinsteren tegen heur haar, wang en hals. De derde schoonheid is de wintersneeuw op de torii of heilige poort van Itsukushima, waar de zee door golft en verglijdt naar eb en vloed, op het eiland van Miyajima.
Wij hebben den Weêrglans van Zonneschijn gezien over zeeën en bergen en dalen en paleizen en tempels en de rijk klinkende namen waren vermeld op het programma. Het meest interessante was wel het slottableau: Futami-ga-ura in de Isè-provincie. (Te Isè wordt de Heilige Zonne-spiegel - steeds onzichtbaar - van de Voormoeder-godin der Mikado's bewaard.) Twee heilige rotsen, die als broeders zijn, steken uit de golven. Zij waren door eb en vloed zeer afgeknaagd en gevreten en dreigden te vergaan. De vrome Japanners hebben de heilige rotsen gerepareerd. Een gewijd strooien koord, met kwasten - zulke koorden, geluk aanbrengend, hangen steeds om de torii, vóór den Shinto-tempel geslingerd - verbindt de beide broederrotsen in ééne omstrengeling en zij zijn nu gerestaureerd en verbonden, immuun tegen den schuimenden bijt van de zee. Deze laatste natuurschoonheid - daarbij nog geheiligd - die ik na haar op het tooneel te hebben gezien, weldra te zien hoop in werkelijken Zonschijn-weêrglans, in licht van buiten en niet meer electriesch, teekenend Japansch. De Japanner bemint de natuur, en wijdt haar in zijne vroomheid. Maar hij aarzelt niet haar bij te werken, zoo zij vervalt. Zooals hij een dwergboom schept, zoo repareert hij zijn heilige rotsen. Ik zie er geen kwaad in, ik constateer alleen, geloof ik, een zeer teekenend feit. | |
[pagina 56]
| |
6Ik poog hier, in Kyoto, in de koude Aprilmaand, die de maand is der Japansche kersenbloesems, mijn enthouziasme te bewaren. Dit verre land vol geheim, deze natuur gevierd door velen, deze prachtige tempels en paleizen, de groote en kleine kunst - brons, geborduurde zijde, lak - de prachtige magazijnen van deze stad en dan nog al de eigenaardigheid van het Japansch Oostersch-Westersche leven... is het niet een schat voor een toerist, die artikelen te schrijven heeft, zullen wij niet putten met handenvol uit alles wat ons omringt, zal ons enthouziasme niet stijgen met iederen dag?
Tempels, ja, tempels, ge moet dulden o lezer, dat ik u heden naar vele tempels voer. Er zijn er duizenden in Japan, Shinto- en Boeddha-tempels, en zij zijn verspreid al over het land en wij moeten ze àllen zien, hoewel ze allemaal min of meer op elkaâr gelijken. Maar dat doet er niet toe: met enthouziasme zullen wij tempel na tempel bezoeken. Lafcadio Hearn heeft het immers ook gedaan en is hij niet met enthouziasme van al zijn tempels thuis gekomen? Steeds te laat voor zijn lunch, dat koud was geworden! Als een toerist en een schrijver enthouziast is, wat kan hem dan zijn tiffin schelen?!
Ik sleep u heden meê naar tempels. Het eerst naar de San-ju-san-gen-do, den tempel van de 33.333 beelden van Kwannon, die de zelfde Godin van Barmhartigheid is als de Chineesche Kwan-Yin. Poog dadelijk, na lezing van dit feuilleton of nog eerder, den naam van dezen tempel te vergeten, even als ik heb gedaan, zoodra ik dien naam niet meer hoorde of zag. Onthoud alleen, dat er 33.333 vergulde beelden zijn van de godin. Façade niet interessant, van het steeds eentonige type, dat wij reeds zagen te Nagasaki en te Kobe, en dat zich met meer of minder ornament telkens herhalen zal, bij iederen tempel, dien ik u zal binnen slepen. Doe uw schoenen uit, slip deze muilen aan. Binnen, in een schemer- | |
[pagina 57]
| |
licht, zijn op een amfitheater de duizenden Kwannon-beelden gereid. Laten wij elkander echter niet voor den gek houden, laat de litterair getinte Japanner vooral ons niet voor den gek houden. Sedert de tempel in 1266, na in vuur te zijn opgegaan, herbouwd werd door keizer Kameyama, sedert de ShogunGa naar voetnoot1 Ietsuna in 1662 het gebouw restaureerde, troonden of liever stonden niet meer dan 1000 Kwannonbeelden op de treden van dit schemerachtige amfitheater. Maar ieder beeld heeft wederom in haar hoofdtooi of op de borst een of meer miniatuurbeeldjes van zichzelve,... àlle deze groote en kleine beelden en beeldjes, als je ze telt, brengen u wel, schijnt het, tot 33.333. Trouwens, het is een mooi, mystiek getal. Laat ons het niet in twijfel brengen. Daar staan ze, de vergulde beelden der soms Duizendhandige Kwannons, in lange reien naast elkaâr, in een vreemde schemering. Duizendhandig genoemd, omdat zij op elk leed, op elke levenswond een hand zullen leggen, zijn zij echter soms slechts tienhandig, als met een aureool van armen, gebeeldhouwd. Zij krijgen daardoor iets Vóór-Indiesch. Buig ik mij dichter naar deze godinnen, zoo zie ik, dat zij grof gebeeldhouwd zijn, dat haar verguldsel niet van eerste kwaliteit gelijkt. Het effect, dat zij maken moeten, is om hare veeltalligheid, om het onberekenbaar aantal harer weldadige handen. Wie iemand verloren heeft, die hem lief was, dwale rond tusschen deze godinnen, die geen van allen elkaâr gelijken. En zoo hij goed zoekt, zal hij de beeltenis van wie hij verloor, terug vinden tusschen hare talrijke aanschijnen.
Er is in dezen eeredienst wel veel weldadigs, wel veel troostrijks. Toch is het geheel grof en kermis-achtig.. Eén enkel indrukwekkend, edel gesneden Kwannon-beeld, overlegd met den glans van kostelijk verguldsel, - wij zagen er een in het muzeum te Kyoto! - zal, dunkt mij, den beschaafden geloovige meer troost brengen dan deze duizenden leelijke, op elkaâr gestapelde beelden. Deze godinnen zijn berekend door haar menigte indruk | |
[pagina 58]
| |
te maken op de menigte, op de onbeschaafde volksmenigte. Geen fijne Boeddhistische geest zal in ramp en verdriet, denk ik mij, dezen tempel der duizendtallen binnen loopen. En wij verlaten den tempel met het bewustzijn hoezeer het zuivere Boeddhisme - want deze Kwannon behoort toch tot het Boeddhistische pantheon - verbasterd is in der eeuwen loop, in Japan.
Ik wil u van deze een beetje triestigen en panopticum-achtigen tempel brengen naar een vroolijker heiligdom, even buiten gelegen: naar Kin-ka-ku-ji. Vergeet den naam oogenblikkelijk, bid ik u: onthoud alleen, dat deze monosylben ‘het Gouden Pavillioen’ beteekenen; ik ben overtuigd, dat deze betiteling met meer evocatie op u werken zal. En hoewel het een tempel is van de ZenGa naar voetnoot1-sekte (hoevele sektes heeft de toerist in Japan niet uit elkaâr te houden!) is dit sierlijk gebouw in tuinen en aan vijvers gelegen nog iets anders. Toen in 1397 - hoevele malen daarna is dit Gouden Pavillioen, waarvan cederhout en cypresbast het materiaal is, niet herbouwd, hersteld, opnieuw verguld - Yoshimitsu, de groote Shogun, zijn dictatorstaf had ter zijde gelegd ten bate van zijn jeugdigen zoon, bouwde hij zichzelven dit tempel-paleis, schoor zijn kruin, kleedde zich in Boeddhistische monnikspij maar hield steeds het stuur der wereldsche zaken toch zelve in handen.
Zien wij het Gouden Pavillioen, dan is het niet te verhinderen, dat een paar honderd schooljongens van een vacantie-kolonie met ons meê tuinen ìn en trappen òp gaan. Het is vacantie, deze maand, dat de kersen bloeien, alle treinen zijn stampvol met dagjesmenschen en vacantie-kolonies; alle kersenparken zijn òvervuld met bloesem- en saké beminnende Japanners, die klotsen op geta'sGa naar voetnoot2 en zwermen in kimono's rondom ons en dronken ke- | |
[pagina 59]
| |
rels zijn geen exceptie! Een maand voor waardig, bezonken toerisme? Neen! Een maand dat men als ‘foreigner’ tusschen al deze reizigers van het land zelve geduld wordt, aangegaapt - want zij komen uit de provincie - maar dat geen plaats in den trein of op een bank u wordt ingeruimd. Geen nood; ik loop mij zelven vooruit; ik voer u nu nog slechts dit Gouden Pavillioen binnen, bedrongen door twee honderd schooljongens. Steeds hetzelfde type als alle schooljongens, maar gekleed in hun kimono-kiel en geplooiden rok-broek van gespikkeld patroon, wit-blauw, en dan met een Westersch petje op den kop. Brani genoeg. Wij laten ze maar naar boven stormen, en bewonderen den tuin: deze aanleg van tuinen is steeds bewonderenswaardig. Tot nog toe, in dit Zuiden, tusschen Nagasaki, Kobe en Kyoto, vond ik het Japansche landschap wat armelijk, maar de Japanner, die dol is op natuurschoonheid, heeft zich eeuwen lang getroost met zijn tuinaanleg meestal door tuinarchitecten, wier beroemde namen ik u spaar. Zooals de boorden van deze waterpartijen, de eilandjes in deze vijvers beboscht zijn met donkere pijnen, wier takken zich wringen met het Japansche gebaar u bekend van zoovele Japansche platen en prenten, is werkelijk bizonder van kunst en bevalligheid. Dit wordt het fluweelig-mollige, bijna sombere encadrement van het water. In zoo iets is de Japanner onvergelijkelijk omdat hij eigenlijk met weinig middelen, met weinig boomen, maar deze dwingende zijn takken te spreiden, zooals het hèm esthetisch lijkt, een effect van natuurschoon te weeg brengt, dat allertreffendst is. Hebben wij in Europa, behalve misschien in den tijd van Lenôtre, boomen en bloemen niet ongeveer laten doen wat zij wilden? Maar de Japanner, die wellicht reeds eeuwen geleden het armelijke van zijn natuur heeft gevoeld en betreurd, kweekte in hooge mate de kunst iederen boom zijn hoogst schilderachtig effect te doen maken. Een bleek zonnestraaltje poogt eenig licht aan dit wel lieve water te leenen, waarover de bloeiende junsai, een waterplant, ligt te kwijnen. Maar energiesch duiken de karpers op. Het zijn de heilige visschen - wie zal betwijfelen of een ongeloovige niet op een gelegen oogenblik er een vangt voor | |
[pagina 60]
| |
zijn avondmaal? Zij zijn gewend gevoed te worden door de bezoekers, zij springen omhoog en zijn goud en groen en geel. Zij zijn het amuzement van iedereen, vooral van de honderden schooljongens.
Zij gaan eindelijk weg en laten ons de trappen, kleine houten trapjes, en wij kunnen ons rustig ophijschen. Comfort van trappen in Japansch huis of pavillioen bestond nooit. Meestal zijn het nekbrekers. Op deze etage staan de beelden van Kwannon en Amida - die wel beminnelijke Boeddhistische bij-godheid, die is de Uitzender van het Grenzenlooze Licht - en dan, wat vooral zeer treffend is, in een verborgen nis, achter een matten gordijntje, half opgehaald, het bijna angst-aanjagend, zittende beeld van den Shogun, die dit tempel-paleisje bouwde. Ge buigt u, ge zoekt in de schaduw het beeld en het is bijna als een levend spook. Donker, uit hout gesneden, zit het daar met de als levende pupillen starende uit hun oogenwit. Maar het zit niet gewoon: het zit met de beenen kruislings, wijd de knieën in de bijna onnavolgbare houding van tronend gezag, die wij later aan meerdere dezer Shogun-beelden zullen zien. De knie-gebogen beenen liggen, als met een bijzondere lenigheid plat horizontaal over den grond op een kussen - hoe kan een Shogun zoo zitten gaan, hoe kan hij oprijzen, zit hij zoo! Deze houding geeft de figuur een zeer lange basis en de zware plooien van het mantelgewaad, in het hout gehouwen, bootsen haar van hoofd tot het verre uiterste der beide knieën in een soort pyramide-vorm, nergens gezien en geheel origineel. Het spokige hoofd is in een monnikskap gestoken, waarvan de punt, de punt der pyramide is; de eene vinger wijst met een gebaar van gezag, dat voldoende eerbiedwekkend schijnt: de andere hand meent zich niet te verroeren. Iets verschrikkelijk indrukwekkends is werkelijk bereikt met dit in schaduw verduisterde beeld, dat een type is van vroegere Japansche beeldhouwkunst. Waar heeft dit volk, dat altijd navolgt, en welks geheele cultuur aan China ontleend is, in die vroegere eeuwen plotseling dezen origineelen, expressieven, ontstellenden beeldvorm, die een por- | |
[pagina 61]
| |
tretvorm is, gevonden? De hoogste verdieping, eindelijk, nauw vierkant, is geheel verguld van binnen, als een dof gouden kistje en leende aan het pavillioen zijn naam, terwijl op het dak een lang-beenige foenix-vogel eenigszins primitief tegen de lucht rijst.
Wat? Ik heb u nog slechts twee tempels binnen geloodsd? Neen, zoo gaat het niet. Het zij per auto - het Gouden Pavillioen ligt nog al ver - het zij per jinrikisha - ge weet, dat dit de menschelijke draver is voor een licht karretje en wiens bestaan werkelijk niet zoo ellendig is als dat van, laat ons zeggen, menigen Europeeschen fabrieksarbeider - moeten wij nog vele, vele tempels afdoen. Laat mij echter genade met u hebben en u heden alleen nog maar de prachtige Chion-in binnenvoeren. En u vooral toonen van af het hoog gelegen terras, geheel Kyoto, tusschen de bloesems door van kersenboomen en bloemen van camelia's. Het is - o uitzondering! - een uur van late, gulden zon. Ware ik een Engelschman, ik vermeldde u nauwkeurig hoevele treden hebben de immense trappen, die naar het heiligdom opgaan, en over welke steeds een menigte van geloovigen zwermt. Vreemd die geweldige klokbel, die daar hangt en die niet geluid wordt als in het Westen, maar met een horizontale balk gegongd wordt. Binnen een dergelijken tempel is het steeds een mystieke schemering, waarin gouden Boeddha-beelden zich nauwelijks uitteekenen en de wierook den zoeten nageur liet. Hier gaan wij over de lange, overdekte galerij, wier cederplanken vloer kraakt, neen, lichtelijk zingt onder zoo vele voorbijgaande voeten en... de ‘Zingende Nachtegaal’ wordt genoemd. En werkelijk, deze zingende vloer is niet al te litterair betiteld.
In een tempelgebouw, bij den grooten hoofdtempel, wordt steeds door de Iodo-sekte, die dit heiligdom stichtte en hierbij een klooster heeft, AmidaGa naar voetnoot1 vereerd, de na Boeddha geconcipieerde Uit- | |
[pagina 62]
| |
zender van het Grenzenlooze Licht. Prachtig verheven zit deze zeer vereerde bijgod daar als in een atmosfeer van tintelend stofgoud, om verguld snijwerk en laatsten zonnestraal. Hij zit op zijn lotos, hij zit de handen gevouwen tegen elkaâr, hij is soms de God der Wijsheid en wordt mij dan onduidelijk als ik hem tevens moet aannemen als de Uitzender van het Grenzenlooze Licht. Amida, wie zijt gij? Wat is het Grenzenlooze Licht, dat gij uit zendt? Zijn het misschien de stralende golven van het paradijs, waarop Boeddha zelve - zooals wij dat op een antieke, wondermooie kakemono in het Muzeum zagen - het Nirwana binnengleed in houding van sluimering, den lotosvijver van het Nirwana binnen dreef, terwijl alle goden en godinnen rondom in een kring aanbiddend toezagen? En was het loutere water en het loutere licht op dit oogenblik één element? Zie die prachtige, immense, bronzen lotoskelken, die slechts de ontvangbekkens zijn onder de goten van het glooiende cederbasten dak. De zon gaat onder over Kyoto. En nu zien wij, dat aan onze voeten zich in den rossen gloed uitstrekt... een vallei, een breede vallei van Camelia-boomen, groote, glansbladerige boomen, wier duizenden bloemen bloed-purperen tusschen het loover en telkens neêrvallen, groot en zwaar, mede met de vlinderende blaadjes der kersenboomen. | |
7Ik zoû u zoo gaarne willen blijven wijs maken, dat... mijn enthouziasme om Japan mij blijft bezielen - wij hebben toch onlangs zulke mooie dingen samen gezien in tempels en paleizen - maar ik word een beetje bang. Mijn enthouziasme wordt mij als een te wijde tooneel-mantel, dien ik omgeslagen heb en die mij dreigt ieder oogenblik van de onwillige schouders te slippen... Wat is het toch? Wat is er toch in dit land, in dit volk, dat mij niet zoo genereus in een warme omhelzing omvat als bij voorbeeld in Italië? Italië is toch waarlijk ook niet altijd een paradijs, de | |
[pagina 63]
| |
Italianen zijn toch ook niet altijd engelen en aartsengelen. Wat is het toch...?! Ben ik onrechtvaardig? Maar heeft sympathie wel iets met rechtvaardigheid te maken? Ik word omhelsd of... ik word niet omhelsd - ge kunt gerust lachen om mijn beeld - door die genereuze, warme teederheid, die straalt uit land en volk, uit grond en natuur, uit volksmond en volksaard. Gij zult dit gevoel wellicht ondervinden in Parijs, in Zwaben, in Zwitserland, op Madeira, in de Dolomieten, weet ik waar. Maar ik, ik ondervond het niet in Japan.
Laat mij het nu maar ronduit bekennen: ik heb sedert korten tijd prachtige dingen gezien in Japan maar... ik ben niet meer enthouziast. Het spijt mij. Ik ben het gaarne. Maar het is mij hier onmogelijk. Deze koude kersenbloesemlente - de pruimenboomen bloeien hun bijna roode bloesems, terwijl de sneeuw op hunne twijgen ligt - deze winderige, stoffige stad vol vacantie-gedoe, deze vreemde cultuur, die noch visch noch vleesch is, deze menschen - waarover ik u méér hoop te vertellen - staan mij tegen. En als ik andere ‘foreigners’ ontmoet, Engelschen of Hollanders, dan hoor ik, een beetje verbaasd, van hen hetzelfde wat ik nog onuitgesproken dacht: O, Japan! O, de Japanners...!
Wat het is? Ik hoop, als het klaarder voor mij gaat staan dan alleen als een nog vage antipathie, het voor u uit te beelden. Neen, ik wil er nog niet meer in wroeten en er niet meer over uitweiden. Ik wil nog niet dit zoo weinig poëtische onderwerp gaan analyzeeren. Misschien duikt mijn enthouziasme wel weêr op. Alle schrijvers over Japan zijn enthouziast geweest: het waren vooral Engelschen, en bij Engelsche enthouziasten ben ik een kind. Lafcadio Hearn jubelde in hoog gestemd lyrisme voort tot zijn stem brak en hij in elegische decepties eindigde in mineur; Basil Hall Chamberlain (die ons met Mason het gidsboek verschafte, dat de uitgever - of hij het zèlve geschreven had - Murray's Handboek noemde) bereidde zijn enthouziasme breeder, rustiger banen; met zijlinksche uitwegjes hier en daar; Louis Gonse gaf zwaarwichtig | |
[pagina 64]
| |
en gelijkmatig van ziel en humeur zijn even wat professorale beschouwingen over l'Art Japonais, die ons in Europa zeer op de hoogte brachten; Hadland Davis verzamelde Myths and Legends of Japan en vond ze, geloof ik, allemaal innig lief en mooi, wat ik niet doe; Edmond de Goncourt, tusschen zijn fijne vingeren tallooze Japansche prent-albums verrukt latende gaan, schreef ons bladzijden als met taaljuweel ge-incrusteerd over Outamaro en andere schilders. Ik ben mij bewust, dat ik honderd schrijvers vergeet te vermelden die, na niet of wel in Japan te zijn geweest, enthouziast jubelden over dit land en dit volk. Laat mij alleen nog vermelden, het niet zeer litteraire maar prachtig klare en viriele boek van Ludovic Naudeau, dat ik wel bladzijde na bladzijde zoû willen onderschrijven, als ik niet vreesde een onvergeeflijk plagiaat te plegen.
Neen, ik wil niet u verder van Japan vertellen in toonaard van deceptie. Wij willen samen nog duizend mooie dingen zien, ik wil geheel van topic veranderen; wat zoo wij eens naar de boomen keken, al noemde ik ook het landschap armelijk, als geheel. Maar de kilometerlange contoer van een landschap kan armelijk zijn en toch hier en daar een boom impozant, een détail bewonderenswaardig. Zoo is het in het Zuiden van Japan, dat ik tot nog toe zag. Noordelijker zullen later de cryptomeria-boomen, die er lange alleeën vormen, mij wel vernietigend omruischen in tyfone-waai, zoo zij mijne uitspraak hoorden over het Japansche landschap. Maar ik zal ze dan nederig bewonderen, die reuzen. Heden ben ik alleen wat ge-amuzeerd en geroerd door die dunne wilgenboomen, die hier een straat van Kyoto zoomen aan beide zijden. Wilgenboomen, zij zijn in Japan, in Japansche poëzie zeer geliefd. Zij zijn in het vaderland stevig, rustiek, de toch wel eens weemoedige wachters aan onze weidenslooten. Zij zijn in Japan zoo broos van stam, zoo ijl van twijgen en loover. Ge meent misschien, dat ik eenvoudig dom ben, en dat die wilgen aan die straat jonge boompjes zijn en pas geplant. Maar ge vergeet, dat ik, als ik een oogenblik tijd heb, Japansche prenten bestudeer - er | |
[pagina 65]
| |
gaan honderdtallen door mijn handen - en in deze kunst zie ik den Japanschen wilgenboom steeds zoo weêrgegeven, ijl, breekbaar van stam, teêrtjes van twijgen, met teêre blaadjes neêrhangende in even weemoedige treurenis. Dus besluit ik: de Japanner, die zijn boomen dwingt met hovenierskunst in welken vorm ook, bemint zulke teêre wilgenboompjes en geen andere. Boomen in Japan hebben hunne legenden en historie. De cryptomeria's - de immense ceders, waarvan de tempels worden gebouwd en die soms zes, zeven meter diameter vertoonen - zijn dikwijls geplant door Boeddhistische monniken en wiesen in heiligheid de wolken toe. De pijnboom is niet zoo impozant, maar met zijn Japansche gebaar, even verwrongen, zegent hij vaak van uit een tuintje, het huis, dat hij tevens beschaduwt en doet er het huwelijk gelukkig zijn. Een pijnboom, dien hevige wind doorruischte, hield dadelijk alle zijne takken en bladeren stil, toen de Mikado Go-Tobu, die niet slapen kon, dit met luide stem beval... Of gehoorzaamde de wind Zijne Majesteit? De wilgenstam omvat eene dryade, die wel eens een man onder de menschen bemint en omhelst en huwt tot de boom, om welke reden ook, wordt omgekapt en de menschelijke vrouw gewordene boomnymf zieltoogt bij iederen bijlslag, en sterft, stort de boom om. In een Boeddhistiesch kerkhof, waar de graven dicht op elkander stonden, zagen wij een immensen camelia-boom, een heiligen boom, eeuwen oud; reuzig zwaar van stam en twijgen en die vol gebloeid was met purperen, rosekleurige en blanke bloemen. Het was een wonder van een boom: wààr wij in zijn zwaar gelooverte staarden, bloeide hij, blank, roze, rood. Zulk een boom wordt met steenen lantaarns, - ik vergat misschien u die in de tempeltuinen te toonen - omringd en in die groote monumentale lantaarns worden op feestnachten lichten geplaatst. Maar zulk een rood-bloeiende Camelia-boom - er zijn er meerdere in Japan - kan ook vreemde dingen doen, bijvoorbeeld, zich verplaatsen en bloedspoor achterlaten en terug komen zonder een enkele bloem... | |
[pagina 66]
| |
Ik zoû u niet meer weten te zeggen waar dat kerkhof met dien bizonderen Camelia-boom was en hoe het heette; het was een ingeving van onzen gids ons daar te brengen, en wij waren in een auto, die min of meer huppelde over heel slechte wegen. De wegen in Japan zijn héél slecht en dit is de reden, dat eigenlijk de rijke Amerikanen niet zoo dol op Japan zijn; wel vliegen in horden Amerikanen van de kleine beurs Japan door, die bijvoorbeeld in Kobe hun State-boot verlaten om diezelfde boot dan vijf dagen later in Yokohama weêr te pakken. In die vijf dagen, met een handkoffertje, hebben zij Japan gezien. Het zijn Yankeesche dames en heeren, die hun business hebben en zich verplaatsen en Profiteeren om bij horden ‘to do Japan’. Japan is eigenlijk geen prima toeristen-land. Dit hôtel, waar ik ben, in Kyoto, is maar pretend-to-be eerste klasse en héél duur. Ge betaalt zoo ongeveer - ik spaar u de yen-koersberekening - ƒ50 met u beiden in een kamer met min of meer primitieve badkamer - dikwijls is die maar ge-installeerd in de kamer zelve en ontbreekt er steeds iets aan het pijpensysteem. Voeg daarbij voor diversen, uw gids - onmisbaar - inbegrepen, ±ƒ50 en ge zijt voor ±ƒ100 per dag uit. Ik weet niet hoe ge over geld denkt, maar ik meen dat als ik 3000 gld. per maand op reis uitgeef voor mijn reisgenoote en mij, ik recht heb op meer luxe, comfort en goede bediening. Voor mijn ƒ3000 per maand, voel ik mij absoluut hier niet als een prins maar... als een goedig toeristje, dat er even zijn mag. Ik ben zuinig op auto's: trouwens het is geen pleizier er een te nemen. Waar zijn de prachtwegen van Sumatra, van Java ook, waar zijn mijn parelen van chauffeurs: Imân en Tahir?! Nu gaat onze auto van het Boeddhistische kerkhof - vergeef mij mijn financieele afdwaling - huppelend de kuil-volle wegen over, de rijstvelden langs, die heusch, ja, ik kàn het niet anders zeggen, armelijk daar liggen tegen wat heuvels aan. (O! onze vorstelijke sawah-terrassen in Indië!) Wat is dat eensklaps voor een vreeselijken stank? Ik zal niet dralen het u te zeggen, lezer: het zijn menschelijke faecaliën, in sloten bewaard en aan het fermenteeren tot mest, en deze mest wordt in dit jaargetijde van bloesemende kersenboomen en lief- | |
[pagina 67]
| |
lijke lente, in tonnen gesjouwd langs de wegen en over de velden verspreid, tot een onuithoudbare stank - weet ge een erger woord, zoo plaatst dit voor het mijne, bid ik u - de atmosfeer verpèst en ge in uw hobbelende huppelmachine, wanhopig uw adem inhoudend, uw neus dichtknijpend in uw zakdoek, uw chauffeur smeekt meer haast te maken... Hij doet het, maar... tevergeefs: kilometers lang duurt de faecaliën-fermentatie, loopen de tonnen-mannen langs den weg, liggen de velden bevloeid met deze walgelijkheid. Mijn God, in andere landen wordt de grond toch ook bemest? Maar ik heb nooit en nimmer een dergelijke verpesting geroken als hier in dit jaargetijde over de Japansche velden. Al uw pleizier is weg, ge vloekt uw gids, dat hij u hier brengt, tot plots...
Ja, ik kom weêr terug tot mijn boomen! Wat ge, lezer, niet verwacht hadt, omdat ge dezen brief reeds een beetje van den hak op den tak vondt. Tot plots een bladerlooze maar aan alle zijden uitbloeiende Magnolia-boom daar verrijst, midden in het stink-veld, bij een klein boerenhuisje, welks planken en dakje bijna uit elkaâr vallen. O boom, o Magnolia-boom, rustig, fier, koninklijk recht, onverwacht, stond ge daar, midden in dien gruwzamen stank en opendet aan alle uwe takken en twijgen honderden, honderden, blanke, albasten bekers als schalen voor de goden om nektar uit te drinken. En ge hadt geen enkel gebaar van verontwaardiging over den stank, die om u heen het veld bevloeid had en ge stondt daar met een blankheid, een kuischheid, een onverschilligheid, een onaangedaanheid, die mij zelve, in mijn huppelmachine, mij een armelijk mensch deed voelen, met een vreeselijk gevoelig reukorgaan. Prachtige, edele Magnolia-boom, weet ge, dat ik, toen ik u zag, mij schaamde? Gij sloot geen enkele uwer kelken toe, ge opendet ze ten volle op dit uur van den dag, en een grijze, Japansche Aprillucht dreef toch laag over u en mij. Magnolia-boom, ik schaamde mij, ik keek om naar u, ik bewonderde u nog de enkele seconden lang, die ik het vermocht, terwijl ik voortgehuppeld en -gehobbeld werd, verder over dien ignobelen | |
[pagina 68]
| |
weg en toen zat ik stil in mijn zakdoek gedoken en vloekte niet meer. En ik bekende mij, dat er ideale, prachtige, edele dingen in Japan zijn, naast en langs ignobele dingen, voor onze Westersche zinnen bijna niet te verdragen.
En wat vond ik het aardig, thuis komende, en bladerende in Ludovic Naudeau's: ‘Le Japon Moderne’ een bladzijde te vinden, waarop hij noteert, dat Japanners andere neusorganen moeten hebben dan Europeanen want dat de mest, waarmede zij in het voorjaar hunne velden bevloeien iets ignobels is, geschikt om duizend ziekten op te roepen.
Gemengde indrukken, ik blijf er bij. Zij zullen u telkens, indruk op indruk, be-invloeden. En daarom wil ik gaarne dezen brief eindigen met u een indruk achter te laten, van grootere schoonheid dan van stinkenden mest. En u wederom vertellen van wederom... een boom! Het was gezegd, dat boomen dit feuilleton moesten beheerschen. Deze laatste boom, van wien ik u vertellen wil, is een oude, oude kersenboom in het Maruyama-park in Kyoto. Ik heb hem gezien in drie fazen. Ik heb hem gezien in nauwelijks roze-achtige, witte bloesempronk en hij stond daar zoo wijs, zoo oud, zoo goed met zijn ouden stam en oude takken, dat het scheen of hij zeide: moet ik nu waarachtig ook weêr herbloeien! Hij stond er als een patriarch met een sneeuwwitten baard en sneeuwige lokken. Twee dagen later zag ik hem weêr. In dien tijd hadden de vacantie-Japanners, saké drinkende, feestlantarenen om hem heen geplant en 's nachts aangestoken en om hem dronken van jool gedanst. De wijze boom was in zijn bloei geheel vergrijsd en stond nu werkelijk als een grijze, Boeddhistische heremiet, die dacht: laat de menschen maar dwaas doen - zij moeten zich nog eeuwen louteren eer zij het Nirwana binnen drijven... Ik zag dien bijna mensch geworden boom weêr drie dagen later. Al zijne bloesems waren afgevallen en... hij stond licht groen te wemelen van nieuwe blaadjes! En het was alsof hij mij toe murmelde: ach ja, je begint maar weêr een nieuwe meta- | |
[pagina 69]
| |
morfoze al ben je zoo oud als ik... Geloof mij, gij vriendelijke vreemdeling, die driemaal naar mij zijt komen kijken: de goden willen niet anders... | |
8Wat ben ik blijde een dag van enthouziasme te kunnen boeken! Het Nijo-Kasteel, dat wij vanmorgen hebben gezien, is een der prachtigste kasteelen - liever tooverpaleizen - die ik ooit en ergens gezien heb. Ik moet met een enkel woord u eerst historisch inlichten en u herinneren het geslacht Tokùgawa dat, na den beroemden slag van Sekigahara (15 Sept. 1600) in de persoon van Tokùgawa Iyeyasu, de Shogûn-macht in handen greep. Reeds sedert de 12de eeuw was alle heerschmacht in handen van den Shogûn (militaire dictator), terwijl de Mikado - steeds gehuldigd als keizer van goddelijke afkomst - eigenlijk machteloos en aanbeden, troonde in zijn paleis te Kyoto achter zijn schutsel, de voeten alleen zichtbaar. Deze Iyeyasu stichtte het kasteel Nijo op de plek waar reeds de laatste der Ashikaga's (Shogûns van 1338-1565, dus meer dan twee eeuwen) een zomerverblijf had gebouwd.
Iyeyasu - de eenige dus der Tokùgawa's, wier naam u bij moet blijven als teekenend de Japansche 17de eeuw, en wier wapen: de drie bladeren van den esch-boom, ge overal in het Nijo-kasteel op het koperen sierwerk der deuren en balken zult aantreffen - was een der grootste veldheeren en heerschers geweest, waarop Japan bogen kon. In den gemelden slag - een groote dag in de Japansche geschiedenis - versloeg hij zijn vijanden, aanhangers van den onmondigen zoon van Hideyoshi - zijn gestorven mededinger - na diens paleis verbrand te hebben. In deze eeuw en in de vorige moet men zich de historie van Japan voorstellen als een voortdurende burgeroorlog van Taiko's - prinsen of hertogen - en hunne daimyo's - baronnen - onder elkaâr, waarboven de steeds door allen gehuldigde Mikado, roerloos en onaange- | |
[pagina 70]
| |
tast blijft, als een goddelijke incarnatie te midden van het verfijnde, artistieke, litteraire, maar onweerbare hof van Kyoto. Door de heeren daar liet Iyeyasu zich spoedig, in 1603, tot Shogûn huldigen. Zijn geslacht bleef het dictatorschap - het eigenlijke heerscherschap - in handen houden tot eerst in 1868 na Amerika's invloed en Commodore Perry's komst het Shogûn-schap werd afgeschaft en de Mikado in werkelijkheid keizer van Japan was.
Het Nijo-kasteel is dus het kasteel der Tokùgawa's, hun ‘vaste-voet’ in Kyoto, dicht bij het Keizerlijke Paleis, waar het Hof zich om den Mikado schaart. Het is nu nog met grachten en wallen omringd, wallen van zuiver tegen elkander passende rots. IJzeren, massieve poorten, overdekt door het gebeeldhouwde houten dubbeldak. Dus een Japansche forteres. Maar slechts één oogenblik, van buiten. Binnen de pijnlijk rein gehouden tuin van een keizerlijke villa, dat het kasteel nu is, meer echter: Nationaal Monument. Grillige pijnboom, de vijver met rots en steenen lantarens, drie bloesem-dubbele kerseboomen. De gewild onregelmatige silhouet der paleisgebouwen, het eene dak lager dan het andere, de bijgebouwen lager gedakt dan het forsche, maar elegante hoofdgebouw; het artistiek Japansche diminuendo. Boven aan daken en poorten het prachtige snijwerk: vogels en bloemen, pauwen en pioenen, kraanvogels en lotus, in zachte kleur en dof goud. Dan binnen, terwijl uw ongeschoeide voet over de smette-looze matten glijdt, de uiteenschuiving der troonzalen.
De fusuma's, - de beschilderde wanden, de papieren paneelen - zijn geheel van gouden grond. Het is het stofgoud, atome-vluchtig, dat in vierkante vakjes, door middel van borsteltikken op geolied papier wordt gehecht op zijde van schutten of papier van wanden. En dan, wordt het ge-olied papier weggenomen, achterlaat den geheel gouden grond in vakjes, slechts even afscheiding zichtbaar. Op dezen grond schilderen de schilders. Alle deze wanden en weg-schuivende papieren deuren - soms in omlijsting van brokaat en gelakt hout - zijn de schilderingen geworden van be- | |
[pagina 71]
| |
roemde schilders, wier decoratie hoogste kunst werd. Aan de schuifdeuren hangen zeer lange, zijden kwasten met koordlussen, die dienen om de deuren weg te trekken.
Het goud der wanden is eeuwen-oud, hoewel hier en daar gerestaureerd. Het oude goud is het mooiste, het is maar even dof of verweerd. Het licht valt uit de zij-galerijen, door de papieren ruitramen en is overvloedig. Soms worden deze ramen weggeschoven en valt de enkele, schaarsche zonnestraal dezer koude Japansche lente over het òplevende, oude goud. Niets is zoo mooi als die nooit verblindende, want steeds zachttonige rijkdom. Het is overal goud, het is niets dan goud. Maar de goudstof is zoo teêr, atoom aan atoom gekleefd, dat het meer is als vlinderwiekstof dan als hard metaal: immaterieel en tooverachtig, als geblazen zijn de gouden gronden der fusuma's. Deze eerste zaal is de Tijgerzaal. Bijna monochroom ziet ge de prachtige tijgers, bijna goud op goud en daarom als paradijs-beesten in Eden-tuinen gluren, gluipen, springen op hun prooi en strijden tusschen ijle, ook bijna gouden of groene bamboe. Hier wachtten de Samurai - de ridders - die in het gevolg der Daimyo's - de baronnen - waren meêgekomen. Andere zalen schuiven dan uit voor het oog: het zijn cederboomen (chamaecyparis) - de beroemde, waaruit deze paleizen, ook deze tempels steeds zijn gebouwd als in Salomo's tijd - en eschboomen, die de schilder als machtig motief heeft gekozen. Soms is er over de breede, gouden wand, vrij lang, slechts één enkele ceder of esch geschilderd, wonderlijk evocatief, het zomergroen of herfstrood der pijnnaalden of eschbladeren zich aftintend in het goud. Niets dan één boom, die de geheele zaal decoreert. Geen meubels. Een zoldering van dofgouden caissons. De geheele zaal schijnt alleen te bestaan om dien eenen machtig geschilderden esch of ceder. De dikke stam is massief op het ijle gouden fond, de zware takken wringen zich naar omhoog en ter zijde; de stekelkwastbladeren pluimen fijner en fijner uit; de pijnappelen stippelen in den groenen nacht van het loover. Op de zijwanden herhaalt zich het motief, kleiner, verminderd in lijn, | |
[pagina 72]
| |
toon en kleur; enkele takken nog slechts, ook boven de deuren enkele twijgen, een laatste pluimkwastloovering, de allerlaatste appel stippelt er zijn donker vlakje aan het allerlaatste twijgje. Het is Kanô-Tan-Yu, de beroemde, die de schepper is dezer boomen.
Boven de tusschendeuren - de schuifdeuren, de geschilderde gouden deuren - zijn de gebeeldhouwde ‘ramma's’, die zijn als doorluchtige tochtramen, breed en lang. Zij zijn door beroemde beeldhouwers in dien tijd gesneden; zal ik u overstelpen met zoo vele beroemde namen, die niet altijd in ons Westersch oor blijven hangen? Spijkers en ijzerwerk aan cederbalken en deurposten zijn verborgen door prachtige bronzen platen. De zaal is verdeeld in een hooger en lager gedeelte. Op het hooger gedeelte zetelde, op breede, lange kussens, de Shogûn, de knieën wijd, kruisvoets - wij zullen later de houten portretbeelden zien, die deze breede houding, om uìtstekend brokaten plooien, goed doen begrijpen. Op het lagere gedeelte knielden, of zaten kruisbeens, wie hij in gehoor ontving.
Er zijn ingebouwde laden en laadjes en verlakte bladen, die terzijde een comfort van berging en plaatsing geven. Een soort breede, lage vensterbank is tafel, onder de papieren ruitramen, geheel in dicht bij elkander traliënde bamboe-stijltjes verdeeld. Geen meubels. Niets dan deze smaakvolle, prachtvolle ornamentatie van den architect en den schilder. En terzijde van den Jôdan - het verheven gedeelte - de verborgen kamer voor de wacht van den Shogûn, eveneens goud van fond, eveneens geschilderd met berglandschap achter wilgen en een vliet, met eenden...
Men vraagt zich af of dit werkelijkheid is. Of het maar niet een sprookje vertelt. Zie, dit waren ruwe krijgers. Deze machtige Shôguns, die hier breed uit in brokaat zetelden met in de hand hun curieuze staf - in den vorm van een dichte waaier of liever nog gewijd tablet - waren altijd een geducht veldheer; deze daymio's waren geduchte baronnen, al droegen zij op dit oogenblik geen | |
[pagina 73]
| |
metaal maar zijde; deze Samurai's hadden misschien wel eveneens hunne ijzeren plakatenkolder afgelegd met de wijd uitstaande, vierkante, metalen schouderbedeksels en heupbedekking, maar deze wachtsoldaten in deze verborgen kamer - die er als een boudoir voor een prinses uitziet - waren zeker in volle rusting met brons gehoornde, breed uitstaande helmen en kolossale zwaarden en manshooge bogen. Zij zullen den Shògun daar toch niet bewaakt hebben met een saletdegentje en in zijden kimono! En men vraagt zich af: hoe bewogen zich al deze zwaar gebouwde, sterke mannen en vechtersbazen - zie hun flink gebouwd nageslacht! - in deze gouden papieren tooverzalen met verlakte treden?! Goed, zij trokken hun ijzerbeslagen schoeisel uit, zooals wij onze laarzen en schoenen, maar hoe bewogen zij zich?! Drukte hun elleboog niet telkens een fusuma in, of minstens een papieren ruit? Knarsten niet deze verlakte treden onder hun stevigen tred? Weêrstond dit gouden kaartenhuis aan hunne viriele energieën en ambities en intrigues? Het heeft eeuwen weêrstaan: Ik los het raadsel niet op. Wij constateeren alleen, dat na de afschaffing van het Shogunaat (1868), toen het paleis voor een prefectuur werd gebruikt, veel vandalisme gepleegd is; deze vernielingen zijn voor het meeren-deel nu smaakvol hersteld. Enkele jaren van deze moderne bureaucratie hebben dus meer vernield - aanteekeningen werden gepenseeld dwàrs over de beschilderde gouden fusuma's heen! - dan eeuwen militairisme met breede sabels en manshooge bogen. Geslachten van Samurai's en krijgsknechten schenen meer gevoel en eerbied voor kunst te hebben dan de ambtenaren, die hier enkele jaren inkt hebben vermorst.
Ik heb van dit paleis, in de omgordeling van een kasteel, een grooten indruk gekregen. Ik heb zelden iets gezien wat er meê te vergelijken was in schoonheid. Het is een van die prachten, die u beloonen voor de verre reis naar dit niet altijd sympathieke land. En dan, men roept op in dit paleis ook een stuk der Japansche historie. De Tokùgawa's hebben twee eeuwen dit paleis-kasteel als een hunner zetels kunnen behouden. Gedurende deze twee | |
[pagina 74]
| |
eeuwen was er een zekere rust in Japan, zoo men ten minste de periode van 17de tot 19de eeuw vergelijkt met de vroegere midden-eeuwen, die der onophoudelijke baronnen-oorlogen en burgerstrijden. Van uit dit Nijo-paleis, vlak bij het Paleis van den Mikado, regeerde de Tokugawa-Shôgun oppermachtig in de plaats van den vlak bij troonenden Zoon der Zonnegodin. Vreemd, die dynastie, die altijd ten troon bleef zetelen, ware het dan ook volstrekt machteloos. Het symbool van Japan bleef de Mikado, die nooit uit een ander geslacht dan het mythische oergeslacht stamde! Wij weten niet alle hof-intrigues. Wij weten wel, dat in de 12de eeuw twee takken van het Mikado-geslacht elkander gedurende 60 jaren de macht betwistten en dat er twee keizerlijke zetels waren, in het Noorden van het land en in het Zuiden. Maar beide mededingers stamden af van de Zongodin. Wij weten ook, dat soms een Mikado ziek werd en stierf, of dat er verschillende keizerlijke prinsen, de een na den ander op den troon werden verheven. Deze toestand, niettegenstaande alle intrigue en misdaad, schijnt geweest te zijn als om een stilzwijgende overeenkomst aller adellijke geslachten, die wel de eerzucht hadden het erfelijk Shôgunaat te bemachtigen en de werkelijke macht in handen te hebben, maar niet reikten naar de geestelijk mystieke en wereldlijk machtelooze glorie van het Mikadoschap. Het mythische oergeslacht mocht blijven heerschen: het heerscht nog! Het schijnt, dat deze overeenkomst, de eeuwen door, de eerzucht zuiver wereldlijk heeft gehouden; de Taiko's - de prinsen - der verschillende geslachten die elkander den heerscher-staf ontwrongen, wilden niet meer dan de wereldlijke macht. Is er ironie in deze opvatting en onze beschouwing er van? Ik geloof het niet. De Japansche machthebber vond dien glorievol troonenden Mikado, die slechts door paleis-intrigue wel eens werd opgeruimd of verwisseld, maar nooit invloed uitoefende op de groote gebeurtenissen buiten de paleismuren, een rustpunt voor zijn woelende verbeelding. Het symbool mocht blijven wat liet eeuwen geweest was en voorgesteld worden, door zoon na vader, door kleinzoon na grootvader: wat deed het er toe, wat prinsen en | |
[pagina 75]
| |
keizerinnen daar binnen het keizerlijke paleis goed vonden te bedisselen. Een boodschapper van den Mikado, ontving de Shôgun, hij, lager gezeten dan wie hem bericht bracht, bericht, dat meestal den machtigen dictator koud liet. De vorm werd altijd geëerbiedigd. De Shôgun, hij was de heerscher over Japan, in de stad, in het veld, in het land. Wat kwam het er op aan, welk idool in den keizerlijken tabernakel van Kyoto werd aanbeden!
Aan dezen vreemden toestand, nergens parallel aanwezig in welke landen ook, denken wij, terwijl wij deze gouden zalen doorglijden. En zelfs de buitenlucht der tuinen, dezer sierlijk aangelegde tuinen - Kobori Enshu is de beroemde tuin-aanlegger - vol van den zoeten aroom der dubbelbloesem bloeiende kerse-boomen om de vijvers, waarin de gouden karpers tusschen de rotspartijen glippen, schijnt nog iets in zich te houden van de atmosfeer dezer tijden, vol verfijning van kunstminnende zielen, vol diplomatie van machtminnende geesten: twee uitersten, die kenmerken de Tokùgawa-periode. | |
9Indien ge nu werkelijk denkt er met twee, drie tempels, die ik u verleden liet zien, van af te zijn, dan vergist ge u. Heeft een bezoeker van Japan niet gezegd: indien ge duizend tempels en duizend geisha's in Japan hebt gezien, kunt ge weg, niet eer. Ik weet niet of ik u duizend geisha's zal kunnen toonen - ik ben aan mijn eerste nog niet toe! - maar zeer zeker weet ik, dat ge nog enkele tempels met mij zult moeten doormaken. En dan, ze zijn werkelijk soms impozant! Als ik u nu eens iets heel moderns mag laten zien, is de Higashi Hongwangi, de Kathedraal mag ik wel zeggen van den Oosterschen tak der Boeddhistische Hongwangi-sekte, - o, laat mij u die sekte niet nauwkeuriger analyzeeren! - wel iets zeer impozants, vooral als ge denkt, dat, hoewel in 1692 deze tempel gesticht werd, het huidige gebouw dateert van... 1895. Weet ge, tempels verbranden telkens in Japan; daarbij komen soms aard- | |
[pagina 76]
| |
bevingen voor; zeer gewoon is, dat een tempel, van cederhout gebouwd en met cederbast bedekt, in twintig jaren vervalt en dan op dezelfde plek of vlak er naast identiek herbouwd wordt. Deze moderne kathedraal van het Boeddhisme is in zijn soort een prachtig indrukwekkend gebouw en zoû u meer interesseeren zoo ge niet het zelfde type, ofschoon kleiner en intiemer, al twintig malen gezien hadt. Zoo zal Japan van het Zuiden naar het Noorden wel zeer eentonig blijken van architectuur en van landschap. Er is niet het felle interesse dat de toerist bijvoorbeeld in Italië heeft, waar ieder klein stadje zijn eigen belang, zijn eigen type, zijn eigen antieken schilder heeft, dien ge daar gaat bestudeeren in oud paleis en kerk. De monotonie van het ‘sightseeing’ in Japan is werkelijk soms moeilijk door te maken. Intusschen is deze kathedraal - als ik den tempel maar noem - interessant omdat de herbouw een zuiver populaire onderneming was. Een millioen yen werd bijeen gebracht door stedelingen en omringende buitenlui van Kyoto, en cederbalken en -planken werden ten geschenke aangeboden. En wat vooral teekende het warme Boeddhisme, dat de luiden bezielde voor den opbouw van een nieuwen, grootschen tempel was, dat duizenden vrouwen hare haren ten offer brachten om negen-en-twintig immense kabeltouwen te vlechten aan welke de balken - en welke balken! - werden opgeheschen: deze kabeltouw-vlechten liggen nog rond gevlijd te zien in eene der overdekte galerijen. Maar... de nijdige tongen fluisteren rondom, dat het juist de tijd was, dat de Chineezen hunne staarten afsneden en dat menige Japansche vrouw enkele Chineesche staarten opkocht om eere te doen aan den herbouw van den reuzentempel... Foei, dat te gelooven!
En dan moet ge natuurlijk ook zien den Hongwangi-tempel van de Westersche branche dezer Boeddhisten - ik spaar u Noorden en Zuiden - al zoû het ook alleen zijn om dat mooie dofgouden altaar te zien schemeren, waar Amida, goud verguld gesneden maar zwart van eeuwen en wierook - de god, dien ik ben gaan beminnen! - troont op zijn lotos-zetel. Al zoû het alleen maar | |
[pagina 77]
| |
zijn om die papieren schuifwand bij het altaar te bewonderen, waarop geschilderd zijn een pauw en een pauwin, gezeten op een perziktak, en dit poëtisch huwelijksgeluk afschitterend van een gouden fond. En dan moet ge natuurlijk ook zien het Awata-tempel-paleis, waar keizerlijke hermieten zich terugtrokken en waar in hun keizerlijke vertrekken prachtige schilderingen op de fusuma (schuifwanden) van goud te zien zijn van de Tosa-school, van de Kano-school, terwijl de tuin met vijvertje en bruggetje van één enkelen gebogen steen, wegschuilt in een bloei van azalea's...
Neen, ik heb medelijden met u. Ik wil niet meer zeuren: ‘en dan moet ge natuurlijk zien...’ Ga alleen ditmaal met mij naar den Toji-in-tempel, omdat ik u daar iets echt Japansch wil laten zien, iets heel bizonders. Uiterlijk is deze tempel van type niet veel verschillend van alle anderen: de poort, de voorhof, de steenen lantarens, de tempel- en kloostergebouwen, de vijvers, het pavillioentje... Als altijd ‘schilderachtig’ - o, wat haat ik dat woord! - gebouwd en gezet tegen elkander in groepen van oude boomen... Als wij het maar niet reeds twintig malen zoo hadden aanschouwd! Maar van binnen spoken hier achter rieten gordijntjes, roerloos, tal van die verschrikkelijke, uit hout gesneden, zittende Shogun-gestalten, en om deze huiveringwekkende figuren, vroeg ik u hier binnen te gaan...
Enkele regels historie: Ge herinnert u nog wel Yoshimitsu dien ik u toonde in het Gouden Pavillioen, afstand hebbende gedaan van zijn Shogun-schap. Hij was een Ashikaga, de Shogun-familie, wier beeltenissen ons weldra zullen treffen in dezen Toji-in-tempel. Hij leeft einde veertiende eeuw, dus in volle Middeneeuw, die ge u in Japan als overal kunt voorstellen als één oorlogsveld, met ijzer ompantserde ridders, hier ‘samurai’ genoemd. Maar deze Ashikaga-dynastie was reeds in het begin dezer eeuw gesticht door een zeer beroemd krijgsman, Ashikaga Takauji. Onder zijn machtig bewind doorleefde de Mikado Go-Daigo-Tennô moeilijke dagen. Hoewel steeds ge-eerd als de zoon der Zonnegodin - | |
[pagina 78]
| |
de Mikado's waren immers steeds van ééne dynastie en van mythischen oorsprong - werden er door de zeer machtige en ijverzuchtige edelen stroomen van bloed om zijn troon gestort. Elk adellijk geslacht streefde naar het dictatorschap. En het ongelooflijke gebeurde: de machtige Hojo-baronnen namen den Mikado gevangen en verbanden hem naar de Oki-eilanden. Het was in deze beroering, dat Ashikaga Takauji zich pozeerde als loyalist om den Shogun-staf te kunnen grijpen. Hij wist de meest geliefde vrouw van den Mikado over te halen den keizer op te zetten tegen zijn trouwste dienaren, en zelfs tegen zijn eigen zoon, ‘prins’ Morinaga, die als opstandeling in een kerker werd geworpen en vermoord. Om de ongelooflijkheid van dit laatste feit goed te beseffen, moet men niet vergeten de altijd mythische heiligheid der dynastie - dezelfde die nog heden ten troon zit! Een zoon van de Zongodin was dus verbannen geworden door trotsche baronnen, een zoon van de Zongodin was in een kerker vermoord door eerzuchtige hertogen! Het doet ons Takauji's karakter eenigszins zien in het licht van de misdadige ziel van een Richard iii. Hoewel naar het keizerschap zelve nooit de eerzuchtige hand werd uitgestoken. Toen de Mikado den dood van zijn jongen prins bejammerde, stiet Takauji hem van zich en plaatste een anderen Mikado op den troon van Kyoto, hoewel toch een zoon van de Zonnegodin. Er waren er zoo velen, de keuze was groot. Maar vele loyalisten bleven den ouden Mikado getrouw en zoo geschiedde het, dat gedurende zestig jaren twee Mikado's, ten troon geheven, die van Takauji in het Noorden, en in het Zuiden de legitimistische, met hunne hen opvolgende kroonprinsen, het land in hevigen burgeroorlog hielden. Toen verklaarde zich het legitimistische Zuiden overwonnen en gaf de mythische regalia - waaronder de heilige Zonnespiegel van de Godin - over aan den Noordelijken Mikado.
Vergeeft mij even dit droge, historische aperçu. Toch, trad er nog ééne vrouw in op - onmisbaar element voor den romancier! - dan ware dit stuk historie een historische roman. De zwakke Mi- | |
[pagina 79]
| |
kado tegenover den oer-sterken, voor niets terugdeinzenden Takauji! Ja, een vrouw mis ik nog, een schoone concubine, die den jongen prins tot een Don Carlos - van Schiller - hadde gemaakt! Deze Takauji stichtte dezen Toji-in-tempel. Van binnen is het gebouw somber, vervallen, vuil. Maar hier ziet ge, in hunne groote nissen, de Shoguns zitten dezer Ashikaga-dynastie...
Hier, vooreerst, Takauji zelve. Ook zijn helm en half verteerd zadel: een omgekeerde ijzeren pan, een rommel oud leêr. Maar hier - buig u een weinig en kijk onder het matten gordijn met kwasten - zit de verschrikkelijke man. In deze zelfde houding zullen wij tal zijner afstammelingen te dezer plaatse zien zitten. Als spoken. Op mij ten minste maken deze houten, eenmaal gelakte beelden, een heftigen indruk. Takauji's gezicht is levend, een portret. De kop, gedekt met den Shogun-muts, die te klein lijkt voor den schedel en van achteren een opstaand, zwart, heel hoog uitsteeksel vertoont. De kop zelve is valsch goedig, de energie is verborgen achter een bijna stompe uitdrukking, de oogen staren bijna dom. Is dit de verschrikkelijke man? Het is een zijner maskers vermoedelijk, dat de beeldhouwer meende te kiezen als het gemakkelijkste. Herinner u hoe Richard iii fronst, grijnst, dweept en glimlacht. Hij zit, de Shogun, in de traditioneele houding. Hij hurkt in een ongelooflijke lenigheid hiëratisch op den grond, de beenen kruislings plat. Voeten zijn zichtbaar. Onder-beenen zijn zichtbaar en maken als een vierkant langwerpige fondament. Een van zwaarste zijde om hem plooiend uitstaand gewaad met stijve borst - zoû het een metalen pantser zijn?? - beeldhouwt de geheele figuur in bijna kubistische vakken. De zeer wijde mouwen staan zoo ver en zoo wijd uit boven beenen en voeten, dat het schijnt of de bovenfiguur in een schuit zit. De eene hand houdt den Shogunstaf, boven iets breeder dan beneden; de andere is roerloos.
Niets is vreemder en moeilijker te bezien dan een dergelijke figuur van antieke Japansche beeldhouwkunst. Ik betwijfel of | |
[pagina 80]
| |
mijne beschrijving iets voor u oproept van dit spookbeeld. Bedenk wel, dat rechterkant en linkerkant geheel identiek zijn. Dat alleen hand-met-staf en roerlooze hand iets geven van onregelmatigheid. En dat staart en hurkt uit een schemerduister en is bijna afstuitend en huiveringwekkend. En daarbij allerinteressantst. Deze zelfde vreeslijke, raadselige man en heerscher heeft een kakemono beteekend met een soort ijlen, Boeddhistischen priester... ten minste zoo zegt men, zoo toont men! Waarom niet te gelooven! Het compliceert maar nog interessanter dit despote-karakter dat wel eens uit teekenen ging!
In de andere nissen spoken de andere Ashikaga's u toe. Ge herinnert u immers wie ik u reeds liet zien in het Gouden Pavillioen? Yoshemitsu? Maar dààr zat hij in Boeddhistisch priestergewaad. Hièr zit hij nog in Shogun-gala-ornaat, vóór hij afstand deed ten bate zijns zoons. Identiek de zelfde houding, die uitstaande schuit van de brokaten mouwen, waaruit het beeld rijst, maar met een baard in drie krulbaarden uitgedeeld, als met een vreemde élégance! O, de zonderlinge, de vreemde beelden, die spoken uit de veertiende eeuw! Hier zit dan Yoshimochi, zijn zoon, - voor wien hij afstand deed, maar dien hij toch in de gaten hield, al had hij zijn monnikspij aan - eveneens als de anderen, in zijn brokaten mouwenschuit, met een sik. Weêr een andere haarmode op het gelaat. Hier zitten de heel jeugdige Yoshikatsu, de mismaakte Yoshiharu, Yoshinori's zitten er twee, Yoshimasa, Yoshitane, Yoshihisa, Yoshiteru, Yoshimuzi... Ze zitten er allemaal in hunne brokaten mouwschuiten met het precieuze waaiergebaar van hun dictatorstaf, deze Yoshi's, deze Ashikaga's, die twee eeuwen hebben geregeerd over Japan, aan de voeten van hun machteloozen Mikado, dien zij hielden geboeid in heiligheid. En als ik u nu nog toon, hoe Yoshimitsu (die priester werd) hier zelve een heilig tablet met drie gewijde karakters (maar wat beteekenen die letter-teekens??) heeft geschilderd, en als ik u daar nog toon, dat Yoshimochi (zijn zoon) daar ginds in den tempel eens plezier heeft | |
[pagina 81]
| |
gekregen te teekenen op den schuifwand een rijdenden monnik met een baard, op een soort muilezel, menschfiguur en dierfiguur in treffend primitief en tòch suggestief perspectief geschetst - zie vooral de ijlende pooten van het rijdier - dan laat ik de spokerij voor u gedaan zijn, en voer u het lieve tempeltuintje in, langs de vijvers, naar het kleine thee-pavillioen.
Wij krijgen er geen thee. Dat is ook maar beter: wij zouden de Boeddhistische thee misschien meer interessant vinden dan lekker. Maar let even op dit thee-pavillioen. Het is een allereenvoudigst houten gebouwtje. In het midden van den vloer, een vierkant diep gat, voor het vuur, waarop de bronzen ketel ziedde. Die ketel ziedde aesthetisch. De theedrinkers zaten in de houding, die vereischt werd, twee uren te wachten, want zóó lang duurde vaak deze theeceremonie, die, vreemd!, als een precieus maniërisme met regel bij regel was voorgeschreven, terwijl op het oorlogsveld de zwaarden kletterden. Aestheten hadden bloemen geschikt volgens strenge wet, in twee, drie vazen. Gesprek ging om, maar niet over politiek, geldzaken, familie-aangelegenheden. Alleen de essentie van Chineesche filozofie of poëzie mocht subtiel worden ge-effleureerd. Intusschen kookte het water, werd het theepoeier geschud en gewogen met fijnste gebaren en allersierlijkst instrument. Lepeltjes, kwastjes om de thee, rhythmisch kloppend, te doen schuimen, een vogeleveder om een theestofje weg te vegen. Godsdienstig werd de groene thee geproefd en vloeibare jade genoemd, naar het Chineesche voorbeeld. Dichters lazen oden voor op de thee. Waren er vrouwen aanwezig? Vermoedelijk, maar alken als dienaressen. De Japansche vrouw, die nòg als een minderwaardig wezen beschouwd wordt, was toen niet meer dan een slavin. Maar zoo zij de thee bereidde, wees er verzekerd van, dat zij dit deed met de precieuze gebaren eener priesteres. Rondom zaten de mannen in hun brokaten kimono's, met hunne waaiers. Er waren thee-meesters: misschien dat onder hunne leiding de vrouwen de precieuze gebaren uitbeeldden. De tongen der fijnproevers zouden oogenblikkelijk proeven of de thee was gezet | |
[pagina 82]
| |
met rivierwater of bronwater, en zelfs de seizoenen van lente tot winter toe, proefden zij, nippende.
Dan, terwijl een der theedrinkers, met halve stem, tusschen twee, drie nipjes thee, een nieuwe, pas door Korea, uit China aangewiekte ode in half Chineesche, half Japansche verzen declameerde, terwijl iedereen zat en luisterde naar deze zalige poëzie, herschikte een paar lange aesthetenvingers de irissen in de misschien wel Chineesche celadon-vaas, omdat de bloemen dreigden, door de warmte en ketelstoom, een onaesthetische houding aan te nemen... Zulk een afternoon-tea gebeurde in Japan terwijl verder op, in het veld, de samurai van twee verschillende taiko's of prinsen, elkander bevochten met gerammel van ijzeren schouderschild-platen en kletterende zwaarden... In het pavillioentje zong alleen, verkokend, het water, en scandeerde murmelend een jeugdige levenskunstenaar het nieuwe Chineesche gedicht. | |
10Het is Mei. Het is Mei in Japan. Ge zoudt denken, dat deze maand niet anders zoû zijn dan één reuzenbloei van pioenen, immens groot, tienmaal zoo groot als ge op kakemono's en kamerschutten ziet. Helaas, het was voor mij de maand der teleurstellingen en als eerlijk briefschrijver moet ik ze u wel, met mate, vertellen: vooreerst, ik heb geen enkele pioenroos gezien.
Eerlijk briefschrijver... ja, als zoodanig kan ik u niet camoufleeren, dat, als ge deze brieven leest, er ettelijke maanden wereld- en natuurhistorie liggen tusschen u en mij. De Haagsche Post, die mij deze schitterende missie opdroeg, heeft één fout: het is een weekblad en kan slechts twee-en-vijftig brieven van mij plaatsen in het jaar. Ge behoeft dus niet een rekenkunstenaar te zijn om te begrijpen, dat een brief uit Japan nu maar niet dadelijk geplaatst kan | |
[pagina 83]
| |
worden, dat het epistel eenige weken zee-reist, en dat, als ge van deze mijne decepties leest, ze misschien allemaal reeds zijn opgewolkt in àndere gevoelens en stemmingen, laat mij hopen zooals mist oplost in zonneschijn...
Decepties dus, bijna even zoo vele als tempels (nu overdrijf ik). Een lucht altijd grauw, altijd zwoel. Is dat Japan in de lente? Nooit eens wat wij noemen: mooi weêr. Mijn gids valt mij tegen; waarachtig het mòet een andere vent zijn, dan die in Nagasaki zich aan mij voordeed. Zoû deze zijn broêr zijn? Hij heeft heel slechte manieren: hij ‘blustert’, hij spuugt, maakt drukte als het niet noodig is, is onhandig. Ik voel mij moê en lam, en zeg het niet aan mijn vrouw: het is misschien nog iets over van mijn driedaagsche influenza. Wij willen naar Nara. Nara is een buitengewoon interessante plaats, die ge in Japan gezien moet hebben. Er zijn natuurlijk eenige tempels, er is een Boeddhisten-klooster, en er is een hertenkamp. Ik ben dol op hertjes. Verder schijnt het plaatsje zeer lief te liggen. Wij denken er over per auto te gaan, maar dit wordt ons afgeraden omdat de wegen er heen zoo slecht zijn. (Daarom komen wij niet in Japan, denken de Yankees, die veel per auto afdoen.) Wij zullen dus maar per spoor er heen gaan. En picnicken; ons lunch in een mandje wordt in het hôtel bereid. Wij gaan in een auto naar het station met onzen gids, die weêr ongemanierd en druk doet. Aan het station zijn echter - waarop wij niet gerekend hadden - duizenden vacantie-Japanners die de treinen - tweede en derde klasse, eerste bestaat niet op deze lijn - bestormen met lunchmandjes. Mijn God, hadden ze ons dat niet in het hôtel kunnen zeggen en wist onze stomme gids dat dan niet?? Neen, hij wist het niet, maar hij gaat de kaartjes koopen. Hij krijgt kaartjes maar aan de contrôle wordt ons gezegd, dat de treinen naar Nara stampvol zijn. Enfin, we hebben kaartjes en lunchmandje: we willen dan toch óók meê. De gids zoekt plaatsen: niet te vinden. De trein is vol, vol, opgepropt met duizenden kimono's; wie niet zitten kan, staat: ze staan tusschen de zittenden; ze staan - geen overdrijving - tot in de w.c.! Wat blijft voor | |
[pagina 84]
| |
ons over? Ons terug te trekken, ons met ons mandje en kaartjes overwonnen te verklaren. De gids doet heel boos; hij eischt voor de kaartjes het geld terug: ik geloof, dat hij het gekregen heeft. ‘Maar’, zegt hij, in een sublime ingeving: ‘wat zoudt u er van denken naar... - hij noemt een ander Boeddhistisch klooster, een anderen tempel - te gaan; dat is zoo veel kilometer weg en dan lunchen we daar in het gras??’ Wij vinden het een prachtig idee, wij nemen een anderen auto; plotseling draait de gids, die naast den chauffeur zit, zich om en zegt: ‘Ik vergat... de weg erheen gaat wederom door die velden, u weet wel, die ze nu met dien stinkenden mest bevloeien?? Wat dunkt u?’ ‘Naar het hôtel terug!’ ordonneer ik. ‘All right!’ jubelt de gids, die niets liever wil.
Wij komen druipstaartend met ons lunchmandje terug in het hôtel; de Japansche hôtelier komt ons buigend en glimlachend tegemoet alsof alles ‘all right!’ is, en wij een heerlijken trip hadden gehad. Maar het lunchmandje verdwijnt keukenwaarts en ik val in mijn kamer in een stoel om de courant te lezen... En ik vraag maar thee, en ik wensch mijn artikel af te raffelen - het is dat over het Nijo-paleis, dat ik zoo mooi vond, niet mijn artikel, maar het paleis - en ijskoud en zoo vreemd in mijn hoofd, schrijf ik de laatste regels af. En zeg, dat ik wat naar bed ga, vóór wij aan tafel zullen gaan...
Ik ben niet aan tafel gekomen. Ik ben ziek. Heel ziek, en het is een groote, heel groote deceptie. Veel grooter dan die van Nara en van uw brief, die niet kwam. Ik ben heel ziek. Ik weet niet wat ik heb. Aan mijn bed verschijnt een professor van de medische faculteit van de Hoogeschool van Kyoto, niet meer of minder. Hij onderzoekt mij en laat zich verder niet over mij uit. Ik let op, dat hij papier-maché of celluloid manchetten heeft: hij is Europeesch gekleed. Hij komt nog een paar dagen en blijft dan drie dagen weg om mij voor oud vuil te laten liggen. Hij praktizeert eigenlijk niet. Hij heeft zich verwaardigd naar mij toe te komen omdat professor Hara, dien ik ken, hem mij recommandeerde, als | |
[pagina 85]
| |
een Hollandsch schrijver, die niemand wist precies hoeveel boeken geschreven had. Hij zendt mij nu een jong Japansch doktertje, inet een snor à la Wilhelm. Ik zoû hem wel kunnen slaan terwijl hij mij ausculteert en met zijn akelige handen onder mijn ribben drukt. Thans komt er een Japansche nurse, die temperatuur en pols opneemt, en die met grafische lijnen opteekent, op de eigen plek waar ik heb zitten schrijven over het Nijo-paleis.
Het is niet te ontkennen: ik ben ziek. Beste vrienden, als ge dit leest - heusch een brief van Japan naar Holland, met of zonder postwezen, neemt maanden om er te komen, - ben ik misschien weêr gezond! Maar nu, nu ben ik ziek en - ge kunt nu precies uitrekenen hoe lang mijn brief onderweg bleef - en het gevolg van den prins van Wales komt over een paar dagen in het hôtel, en de politie is heel streng en de professor met de celluloid manchetten en de dokter met de snor à la Wilhelm hebben zich nòg niet uitgesproken over mijn ziekte. En ik, ik lijd hevige pijnen, die ik alleen vergelijken kan met een vos, die onder mijn ribben zich nestelt en mij de ingewanden verscheurt.
Ik word zoo langzamerhand door professor en dokter voorbereid, dat ik in een Japansch hospitaal zal moeten. Heusch, de politie is heel streng, en ik heb misschien wel tyfus, al ben ik er ook twee malen voor inge-ent. Er cabreert zich iets in mij. Ik wil niet in een Japansch hospitaal. Ik heb er ellendige dingen van gehoord. Niemand spreekt er een woord Engelsch. Zelfs mijn professor stamelde slechts, met eindelooze keel-oprispingen, om er eindelijk te komen, enkele woorden Duitsch; en mijn snorredokter stotterde drie gebrekkige en verkeerd gebruikte Engelsche woorden. Ik wil niet in een Japansch hospitaal en er door die pedante, laatdunkende Japanners worden behandeld in de Japansche taal. Maar als de politie zoo streng is... En als ik tyfus heb??
Er verschijnt aan mijn bed een Hollander, die reist met zijnjonge vrouw, als wij. Beste vriend - mag ik wel even zeggen - ik zal je | |
[pagina 86]
| |
trouwhartige verschijning nooit vergeten. En hij zegt mij: u kan hier niet langer blijven, ik heb met uw vrouw geconfereerd, ik heb getelegrafeerd aan Dr. Barker in Kobe, die u kent, hij komt van avond; morgen moet u weg naar Kobe, naar het International Hospital, als u de kracht heeft u wat te kleeden en vervoerd te worden. Ik was dankbaar voor zoo ver men dankbaar kan zijn, als men een vos, een kwaden vos zich genesteld voelt onder rib en maag, die u de ingewanden verscheurt! De sympathieke, Engelsche, lange, gentlemanlike dokter verscheen dien avond aan mijn bed. Hij had iets van een aartsengel. Den volgenden morgen kleedde ik mij aan - hoe, ik weet het niet - en bracht Dr. Barker mij, twee uren sporens, naar Kobe, in het International Hospital, waar ‘matron’ en ‘sister’ mij opwachtten en ik op mijn bed neêrviel, om heel, heel erg ziek te zijn. Een uur later had ik de verrassing het lieve gezicht van mijn vrouw over mij te zien buigen: zij mocht - o heerlijkheid! - in het hospitaal een kamer naast de mijne bewonen, die zij weêr af zoû staan, zoo dit noodig bleek. Maar op dit oogenblik waren er weinig patiënten.
Ik moet u wel Japan toonen door een hospitaalraam heen. Het is misschien een nieuwe visie. Niemand van de zwaar enthoeziaste Engelsche schrijvers, die ik u opnoemde, bezag Japan van uit een hospitaalraam. Veel van mijn ziekte, o toegeeflijke lezer, zal ik den tact hebben, u te verzwijgen. Maar werkelijk, als men Japan ziet van uit een hospitaalraam gedurende ongeveer zeven weken, dan ziet men wel eens curieuze dingen, waard om vermeld te worden... Was Mei niet de maand der décepties? En begrijpt ge nu, waarom ik geen enkele pioenroos zag bloeien reusachtig, fabelachtig, zooals ze schijnen te bloeien in dit land, dat op de grootste bloemen ter wereld bralt?
‘Dokter’, zeg ik, ‘ik voel of er een vos zit onder mijn ribben en of het beest mij met tanden en nagels de ingewanden verscheurt.’ | |
[pagina 87]
| |
De dokter schrikt een beetje. ‘Zeg dat niet aan de Japansche “nurses”, hoor! U weet, er bestaat een bijgeloof, dat in Japan een mensen soms bezeten wordt door een vos.’ Ik lig bijna angstig neêr, te krimpen, te kreunen, ik vrees zelfs wel eens te schreeuwen. ‘Ik vermoed “paratyfus”’, verklaart eindelijk de dokter, ‘met allerlei complicaties...’ Was het noodig van Onzen Lieven Heer ons lichamelijk lichaam zóó ingewikkeld te maken? Moeten wij dit lichaam als een kunstwerk bewonderen? Ik bewonderde het eerder, ware het eenvoudiger samen gesteld.
Mijn Japansche ‘nurses’... ik heb er twee. Een voor den dag, één voor den nacht. Er verschijnen wel eens een paar anderen, maar die zijn zonder belang. Maar de twee, die mij zijn toegewezen, wel, ik zoû willen zeggen, dat ze de liefste vrouwen zijn, die ik mij in Japan kan voorstellen. De eene is heel klein, met een Kwannon-gezichtje, dat zich 's nachts over mij heen buigt en mij met sterke handjes masseert. De andere is robuster, een persoonlijkheid. Beiden zijn zij in Engelsch wit nurse-gewaad gekleed, maar behielden hare Japansche kousen, gespleten tusschen groote en andere teenen, en hare sandalen. Beiden spreken zij Engelsch en beter dan mijn eerste dokter en den professor Duitsch. Zij heeten Handa en Araya. Door den kamer-boy worden zij Handa-san en Araya-san genoemd: dat beteekent mejuffrouw, maar ook meneer. ‘San’ krijgt een ieder achter zijn naam. Ik behoef dat ‘San’ niet te zeggen, verzekeren mij de nurses. Het Kwannon-gezichtje is lief en vroolijk. Maar Araya is een vrouw: al noemt zij zich zelve een halven jongen. Als zij uitgaat, doet zij kimono en obi aan, maar eigenlijk vindt zij al die bonte lappen maar lastig. Zij geeft niet om opschik, zij draagt zelfs geen broche, alleen haar horloge aan een bandje in haar ceintuur, met de voorgeschreven schaar, die iedere ‘nurse’ steeds bij zich schijnt te moeten hebben. Haar bruine handen zijn sterk, haar bruine armen even behaard. Met dit een beetje jongensachtige, is zij tevens zeer moederlijk. Toen zij voor het eerst bij mij kwam, had ik een vreeselijken aanval van pijnen te verduren - de vos reet mij mijn ingewanden aan flarden! - en ik | |
[pagina 88]
| |
schreeuwde en trapte mijn dekens weg. En toen zeide zij: ‘Dat mag je niet doen, je bent erg ziek, ik zal alles gaan halen om te zien of wij de pijn wat verlichten kunnen, maar je moet onder je dekens blijven en niet anders doen dan als een heel zoete baby! Beloof je me dat nu?’ En het was zoo gevoelig, zooals zij mij dat zeide, dat ik knikte van ja en beloofde me niet anders te gedragen dan als een heel zoete baby! En van dat oogenblik kreeg ze er mij heelemaal onder en schertste en zeide, dat het haar niet schelen kon hoe oud ik was en wat ik deed, maar dat ik niets anders zijn moest dan een baby, die heel zoet moest zijn. Zij suggereerde mij, ik probeerde te verduren. Later, toen ik wat beter was, praatten wij samen. Zij zeide mij, dat zij geen ‘nurse’ meer wilde blijven, maar een stukje grond wilde koopen, en boerin worden: zij hield van buiten. ‘Maar nurse’, zeide ik, ‘je hebt toch heusch de roeping gevoeld ziekemenschen te verzorgen...?’ Toen zag ik ineens, dat zij wat moê was en nerveus van haar werk. Zeven jaren reeds arbeidde zij in groote hospitalen. ‘Zieken zijn geen doozen van precies dezelfde grootte’, zeide zij. ‘Iederen patient moet je weêr anders behandelen. Dat vreet je op. En jij met je bui-tjes en je plotse driften en dan weêr een goeden glimlach, jij bent zeker een artist, hè? Alle artisten, die ik ken, zijn zoo!’ (Zij gebruikte het woord ‘artist’; ik dacht in het Engelsch meer gebruikt voor variété-artist.) Maar zij ging voort met te vragen: ‘Wat doe je? Maak je muziek? Schilder je? O, schrijf je boeken? Nu, zie je wel, had ik het niet goed geraden? Je bent net een Japansch schrijver, dien ik ken, en die is ook altijd zoo veranderlijk van humeur... Maar je hebt erge pijn, wacht ik zal je een nieuw comprès geven, en een poeier, en dan moet ik je temperatuur opnemen...’ | |
11- Nurse, zeg ik tot Araya; geloof je, dat wat de Japanners gelooven: dat sommige huisgezinnen een onzichtbaren vos herbergen, dien zij voeden met rijst en die van tijd tot tijd verdwijnt, en die | |
[pagina 89]
| |
hun soms geluk aanbrengt al is het dan ook ten nadeele van anderen, zelfs door diefstal? Een vos, die als hij kwaad wordt, in eens allerlei ongeluk aanbrengt in het huisgezin, dat hem voedt? En geloof je, dat een mensch soms door een vos kan worden bezeten...?? Onderwijl voel ik onder mijn ribben naar de pijn, die onuitstaanbaar soms zijn kan, maar op dit oogenblik te verduren, en denk ik: o, het is precies een vos, die zich daar heeft genesteld en die rijt met zijn tanden en scheurt met zijn klauwen! Araya wordt een beetje bleek. Zij is zeer ver-Engelscht. Maar zij is toch niet anders dan een Japansche ziel. En zij antwoordt: - Toen ik vroeger een klein meisje was en mijn ouders vertelden mij van die dingen, geloofde ik ze wel. Maar nu geloof ik heelemaal niet aan die vossen. Maar dan, jij bent toch niet door een vos bezeten??
Een hartelijke lach begeleidt de schertsende vraag. Ik lach terug, hoewel op hetzelfde oogenblik als twee uitslaande klauwen mij de ingewanden verscheuren. Maar ik herinner mij des dokters waarschuwing en zeg kreunend: - Nou, dat denk ik wel niet. Zij verzorgt mij, wat krachtdadig en toch teeder en toch weldadig. Het is gek, zoo als je in een hospitaal daar ligt als een man van zekeren leeftijd in de handen van zoo een kleine, flinke, geheel in het wit gekleede vrouw, die maar alles met je doet. En zij zegt: - Straks heb ik wel een uurtje, en dan zal ik je eens vertellen van die vossen, als je wilt. Dat wil ik heel gaarne. Ik heb veel van die vossen bij Lafcadio Hearn gelezen, maar hoor toch gaarne van ze uit den Japanschen volksmond. Het is een distractie aan mijn ziekbed. Maar onderwijl herinner ik mij een paar dagen geleden gelezen te hebben in ‘The Japan Advertiser’ (het blad, dat men mij iederen dag brengt), dat: Verlichte menschen, dokters, in Japan, en menschen ook die lang buiten hebben gewoond, waar tusschen de rijstvelden de | |
[pagina 90]
| |
Inari, de rijstgod, de vos een weldadige godheid is, gelooven, vàst gelooven aan het feit, dat een mensch bezeten kan worden door een vos, die tusschen nagel en vingervleesch zich zoû wringen in een menschelijk lichaam, en zich dan zoû nestelen op een teêre plaats, ergens tusschen hart en maag. Dit geloof is reeds eeuwen oud.
Ik lig er over na te denken, zooals een zieke, dien te veel gedachten bestormen op zijn bed, waar hij wakker ligt te krimpen of zwaar slaapt onder invloed van slaapmiddelen, denkt over allerlei vreemde dingen, als zwarte flarden of roode wimpels fladderend door de verhooging zijner temperatuur en zijne koortsen heen. Geloof ik, dat ik door een vos ben bezeten? Nu ik genezende ben en weêr voor een tafeltje mag zitten schrijven, nù, lezer, geloof ik, dat ik het u met schaamte bekennen moet: ik geloof, dat ik soms, in mijn koortsen, dacht, dat ik door een vos was bezeten. Trouwens, zoo ik het niet ware, de pijnen waren alsof ik het was en 's nachts droomde ik van het dier en 's morgens werd ik met hem wakker: hij sliep dan nog onder mijn ribben, maar hield zijn tanden op de zelfde plaats geklemd in mijn ingewanden, zonder te rijten. Dàt deed hij, zoodra hij ontwaakte en hij kon ontwaken bij iedere beweging, die ik deed. Maar ik verzweeg dat alles voor mijn twee Japansche nurses. Araya komt weder binnen. Zij doet altijd heel druk, maar er zijn weinig patiënten in het hospitaal en zij heeft nu wel een half uurtje. En zij vertelde mij van een vreemd geval. Zij had een neef, een man van ongeveer acht-en-twintig jaren, wien het niet glad ging in de wereld. Hij had eerst gids willen worden voor vreemdelingen, maar leerde niet gemakkelijk Engelsch. Hij kocht toen een auto, om vreemdelingen in rond te karren, maar had een vrij ernstig ongeluk. Hij zette toen een winkeltje op van ‘curio's’, antiquiteiten, maar niemand kwam zijn winkeltje binnen. Hij werd toen employé in een hôtel bij de comptabiliteit, maar kreeg onaangenaamheden met de directie. Op een winternacht terwijl de sneeuw lag over de stad en de | |
[pagina 91]
| |
velden, en een stormwind over de witte vlakte woei, op een dier winternachten, die gruwzaam van koude en wreedheid in Japan kunnen zijn, terwijl de ouders van Araya, reeds bejaarde menschen, in hun kleine huisjes zaten, met het lampeschijnsel schemerend langs de papieren ruitjes, en het houtskoolvuurtje, waarop het theewater stoomde, zachtjes glimpende in een groote, breede, bronzen vaas - eerder pot - die hun tot kachel diende en waarover zij telkens de oude handen strekten, werd er geklopt aan de deur. Zij verbaasden zich en vroegen wie daar zoo laat was. Een schorre stem antwoordde. De oude man meende, dat het misschien een verdwaalde, een bedelaar, een ongelukkige zoû kunnen zijn, en wilde openen, hoewel zijn vrouw bang was. Maar ook zij gaf toe, om dat ingeboren gevoel, dat een ongelukkige, die klopt, geen toegang geweigerd mocht worden.
Het was hun neef. Hij stortte binnen, geheel naakt en uitte vreeslijke kreten en sloeg vreeslijke gebaren uit. Toen viel hij neêr en huilde zoo als een vos huilen kan in een winternacht als hij hongerig is, en het schuim borrelde hem overvloedig over de lippen. Hij drukte, of hij hevige pijn had, de beide vuisten in zijne zijde, onder zijn maag. - Ik ben Inari! riep hij. Ik ben Inari geworden! Want een vos is in mij gekropen! Hij stamelde de woorden gebroken, ze niet kunnende uitspreken geheel. Zijn oogen puilden, zijn tong hijgde uit zijn schuimenden mond als van een beest. Zijn oogen begonnen te gluren, als van een beest, als van een vos, als van een slimmen vos, en hij lachte en zijn lach was vreeslijk. Hij poogde onder zijn ribben, den vos, die hem bezeten had, te grijpen maar lachte weêr en riep: - Zoodra ik hem pakken wil, bij zijn kop, glijdt hij mijn vingers uit naar den anderen kant! Maar ik ben nu Inari, ik ben zelf een vos!! En hij lachte en huilde en riep om eten, omdat de vos in hem hongerig was en eten eischte. De oude vrouw, hevig ontdaan, zocht wat rijst, die over was, in | |
[pagina 92]
| |
een kommetje. Maar plotseling rees de naakte bezetene op, schreeuwde hevig, sloeg om zich rond in het kleine, brooze huisje van papieren wanden en laklijsten, en rende de deur uit, in den sneeuwigen, stormigen nacht...
Ik lag naar wat Araya mij vertelde, te luisteren, doodsbleek. Rillingen liepen als waterstroomen over mijn rug. En mijn beide handen poogden onder de dekens mijn pijn, mijn knagende, verscheurende pijn, te grijpen, maar die pijn gleed uit mijn greep weg naar de andere zijde en nestelde zich daar en knaagde en verscheurde dààr, juist als de vos in het lijf van den bezetene had gedaan. - En toen, Araya? stamelde ik, bijna flauw. - De oude menschen, zeide Araya, hadden hem niet kunnen volgen. Hij was langs verschillende huizen gegaan, schreeuwende, de menschen wekkende, huilende. De politie had hem eindelijk aangehouden en gebracht naar het posthuis en hem verzorgd. Een menigte verzamelde zich, trots de sneeuwjacht, om den post. Maar eigenlijk was iedereen bang voor hem en zoodra de morgen rees, had de politie hem met rottings geslagen, om den vos uit zijn lichaam weg te jagen, weêr zoo tusschen nagels en vingervleesch heen. De vos maakt zich dan heel, heel dun en glipt weg bijna beenderloos, vachtloos, pootloos, met den langen staart, waaraan hij gevangen zoû kunnen worden, stijf onder het lijf. Maar dat lijf is dan niet meer dan een streep, een fosforizeerende streep met iets van een koppetje, dat zóó weg glipt en is verdwenen. - En zagen ze den vos... verdwijnen? vroeg ik. - Neen, zeide Araya; want het scheen niet het gunstige uur te zijn. En de bezetene schreeuwde, schreeuwde en bloedde. Toen lieten zij den Boeddhistischen onttoovenaar komen die de Hoin genoemd wordt en die onttoovenaar slaat niet of brandt niet den bezetene met vurige kolen - als ook veel door de verwanten gedaan wordt - maar spreekt met den vos. Hij zegt spreuken en heilige dingen en omdat er goede en slechte vossen zijn en in een slechten vos toch ook wel goede elementen schuilen kunnen, is | |
[pagina 93]
| |
soms zoo een vos, die een ongelukkig mensch heeft bezeten, vatbaar voor overreding uit gewijden mond. De bezetene wordt dan kalmer omdat ook de vos onder zijn ribben kalmer wordt en luistert. De wijze man belooft den vos dan dat hij veel vossevoedsel zal krijgen en dat hem dat gebracht zal worden in gindschen Inari-tempel buiten de stad, want zulke brave, godgelijke vossen worden aanbeden door de bevolking als de beschermers van de rijst, die te velde staat. Hij overreedt dan den vos, die stil luistert onder de ribben van zijn slachtoffer, dat ook hij daar zich met die goede, weldoende vossen kan vereenigen en dan mede wordt bewierookt door de geloovigen... - Sprak zoo de Hoin tot je neef, Araya? - Ja, zeide Araya; en de ongelukkige man, in dekens gewikkeld, werd heel kalm omdat de vos in hem kalm werd en maar luisterde naar de wijze woorden. En toen kreeg de Hoin zijn geld van mijn ouders en de neef werd vervoerd naar hun huis. En daar bleef hij een week ziek maar kalm. En stond toen op en scheen genezen, en scheen niet meer bezeten. - Maar Araya, zeg ik, gelòòf je nu, dat je neef door een vos was bezeten?? Araya is ook wat bleek geworden, zie ik, in het maanlicht, dat door mijn hospitaalraam binnen vloeit. - Ik weet het niet, zegt zij. Toen ik een klein meisje was, geloofde ik die dingen. Wàt moeten we gelooven en wat niet? Ik geloof zelfs niet aan Boeddha, ik geloof alleen dat je maar goed moet zijn en je plicht moet doen. Is er een hemel, dan kom je daar dan wel in.
Zij heeft mij verlaten. Ik lig alleen in mijn kamer, waarin het maanlicht binnen vloeit. Want ik heb gevraagd nog niet den nacht te beginnen, omdat ik toch nog niet slapen kan en zoo vroeg liever nog niet het slaapmiddel neem. En ik lig te staren in het maanlicht. Ik heb geen koorts, alleen maar de verhooging van iederen nacht omtrent dit uur. Het is warm. Mijn raam staat open geschoven. Ik voel den zoelen wind. En ik word mij bewust, dat | |
[pagina 94]
| |
ik midden in mijn reis, in de taak mij opgedragen, zwaar ziek ben geworden, en als ik beter word, zeker weken daartoe behoef. Allerlei vreemde gedachten, als droombeelden, dwarrelen door en om mij rond. Ik zal niet naakt het hospitaal uit loopen en gaan schreeuwen en kloppen op de deuren, maar ik ben niet heel zeker of ik niet door een vos ben bezeten. Het voelt precies zoo. Het knaagt met tanden en scheurt met klauwen. Als ik mijn handen druk tegen de pijnlijke plek, glipt de pijn, het dier, wèg naar den anderen kant. Ik doorga misschien de zelfde wondere, vijandige overmeestering als die neef, van wien mijn ‘nurse’ mij verteld heeft. Er zweven misschien rondom mij, mij vijandige toovermachten in Japan, misschien omdat ik land en volk nu niet zoo heel sympathiek vind.
Intusschen stroomt witter en witter de maan binnen. Ja, ik geloof, ik geloof aan vossen. Ik geloof aan mijn vos, wat die ver-Engelschte, liberaal-gezinde nurse ook nièt gelooven mocht... O, daar knaagt hij, daar rijt hij mij in flarden en de dokter kan er niets aan doen dan alleen mijn temperatuur observeeren... Araya heeft ook gezegd, dat zij niet gelooft aan God en goden. Niet aan Boeddha...? Hoe is het mogelijk aan niets te gelooven! Ik? Geloof ik aan God? Aan goden? Misschien uit schoonheids-eeredienst aan de laatsten. Maar de Christelijke God uit mijn kinderbijbel... is zóó ver, zoo ijl van mij gaan afstaan. Toch, vreemd, als je zoo ziek bent, zóó een pijn lijdt... ga je bidden. Het is als een ongelukkig gebaar van een hulpeloos kind, dat om iets smeeken gaat. Ik betrap er mij zelven op, dat... zonder het te weten... ik bid; ik bid met gevouwen handen, en van pijn puilende oogen... tot een godheid, die ik niet voor mij zie. Maar de maan is zoo klaar en plotseling... zie ik... Amida, in het maanlicht, vóór mij rijzen, zittende op zijn lotos-bloem en zacht glimlachen met zijn ietwat vrouwelijken, lieven lach, die geheel verschilt van Boeddha's ongenaakbaarheid. Zie ik... Amida... zoo als ik hem zoo dikwijls zag in zijn bijtempel, naast den hoofdtempel!! Amida is maar een bijgod. Hij is een uit China ingevoerde abstractie, die gerealizeerd | |
[pagina 95]
| |
werd. Hij is de Uitzender van het Grenzenlooze Licht. O, maar wat is hij toch een groote god, dat hij de lichtsluizen van de hemelen kan openen en sluiten! Hij woont in een purperwolkig paradijs in het Westen of misschien in een goudwolkig paradijs in het Oosten. Dat weet ik niet meer. Maar hij heeft verklaard aan de goden, dat hij geen Boeddha-schap of rust in Nirwana verlangde, voordat hij zeker was, dat iedere sterveling hier beneden, na zijne zielsverhuizingen een zalige rust deelachtig zoû worden... Hij bemint de menschheid en ik ben maar een mensch.
Ik geloof, dat ik koorts heb. Maar koorts of geen koorts, ik geloof... ik geloof aan Amida! En in het binnenstroomende manelicht zie ik hem daar ijl, zilverig, mistende, maar héél duidelijk, zitten op zijn immense lotosbloem, één flonkeroog astraal midden in zijn voorhoofd. Zijne oogen daaronder hebben een blik van liefde; hij lacht. Nu rijst hij op, ontzaglijk; misschien gaat hij de lichtsluizen ontsluiten; misschien zendt hij mij één straal van zijn Grenzenlooze Licht... - Amida! bid ik. Amida! Neem weg van mij die pijnen... Ik kreun van die pijnen, ik kreun van dien vos. De deur is geopend. Ik zie even schemeren de lieve gedaante van mijn vrouw: zij trekt de blauwe rolgordijnen dicht; Amida's vizioen is gedoofd. Een stem zegt heel zacht: - Zoû je niet probeeren te slapen? Ik krijg mijn tablet. Araya komt binnen. Ik word verzorgd als een kind. Ik dorst dien nacht niet zeggen, dat ik juist, in het exces van mijn pijnen, in koorts ijlende misschien... tot Amida gebeden had... Ik schaamde mij... Zoo zijn wij. | |
12Overdag lig ik kalmer, roerloos, in mijn bed. De vierkante tuin van het hospitaal is met een breeden rand van bloemen bezet en de tuinman snijdt iederen dag deze bloemen af voor de patiënten, en | |
[pagina 96]
| |
de ‘nurse’ komt iederen morgen met een vaas of mandje bloemen binnen, margerieten, viooltjes, lelies. Dat is toch wel aardig. Maar ik ben in een naargeestig humeur. Mijn décepties, overdag, bedringen mij, vooral als de pijnen even iets minder zijn en ik gelegenheid heb naargeestig te zijn. Was het dan ook geen déceptie, dat wij van China niets konden zien dan Canton, Hongkong en Shanghai, en dat alleen omdat er burgeroorlog woedt in China? Tusschen generaal Wu hier en generaal Chang daar! O, als ge dit leest is die burgeroorlog misschien heelemaal gedaan of nog erger geworden en vechten er vier generaals, alle vier tegen elkaâr! Maar nu, met twee vechtgeneraals, is het reizen in China heusch geen plezier als ten minste waar is wat er in de couranten staat: dat de exprestrein naar Peking nu en dan eens door een bende van driehonderd, vierhonderd bandieten, niet betaalde soldaten van Wu of van Chang, bestormd wordt, na den trein te hebben doen dérailleeren, en dat de reizigers worden uitgeschud. Er zijn nog wel toeristen, die het er op wagen, maar ik beken ronduit, dat reizen met zulke probabiliteiten mij geen pleizier is. Reizen moet, mijns inziens, geen kansberekening zijn of je er komt of niet. Ik hoû, ben ik reizende, van stemming, mooi weêr, schoonheid van dingen en menschen om mijn beweeg heen, o méér nog van die dingen dan van het uiterste comfort. Ik ben heusch niet altijd in prima hôtels afgestapt op onze vroegere omzwervingen; wij gingen soms in allernederigste pensions te gast, maar dwars door een burgeroorlog van Chineesche generaals te reizen, neen, werkelijk dat lokt mij niet aan, ook al bereikt de expres dan misschien wel eens ongestoord Peking. Dus niets van Peking; geen, van Chineesche keizerschimmen spookende, paleizen; geen Ming-dynastieën-sepulkers. Geen Groote Muur...
Ik lig er over te tobben, ziek in mijn bed en ben mij bewust, dat ik veel liever in China zoû willen reizen dan in Japan. Het weinige wat ik er zag van land en volk is mij sympathieker, schijnt mij edeler, fijner, aristocratischer. Zeker, China is op dit oogenblik - en als ge dit leest misschien ook nog wel - een vreemd land, | |
[pagina 97]
| |
waaruit niemand wijs kan worden. Aëroplanen zijn er bij honderden bij Vickers besteld maar... liggen ergens te rotten. Het is niet praktiesch en toch - ge zult het een beetje vreemd vinden, maar bedenk, dat ik ziek ben - is hier iets in, dat mij sympathiesch aandoet. Zij denken wel, met hun verstand, de Chineezen, dat de uiterste Westersche beschaving de ware is, maar hun eeuwenoud ingeboren gevoel kant zich tegen die beschaving. Wat moeten we doen met die aëroplanen, denkt de Chinees minachtend, als hij ze heeft. Een draak in de lucht, zelfs in vizioen, is echter! Cantons schilderachtige sloppen zijn wel ‘rood’, ‘rood’ als zijn uithangwimpels maar schreeuwt deze kleur in de meerderheid door China?? Blijft de hoogere Chinees toch niet steeds altijd zijn mandarijneziel behouden, die aristocratisch was en bleef de eeuwen door? Wat de generaals eigenlijk willen, weet niemand, en in de couranten - Engelsch-Japansch - zijn er eersterangs-journalisten, die dat hartgrondig erkennen. Ik weet het dus werkelijk ook niet; ik weet alleen, dat ik geen lust heb naar den Grooten Muur te gaan zoolang ze daar vechten met elkaâr. Ik ben noch voor Wu, noch voor Chang...
En nu denk ik over het Japansche volk. O, ik ben maar een vlugge toerist, maar ik ken mij een recht toe: men leert, als men veel reist, in weinig tijd veel zien en veel doorgronden. Toen ik voor de eerste maal, nu meer dan achttien jaar geleden in Italië reisde in een auto, klaagde ik, dat ik niets zag. Dat alles ongezien langs mij heen gleed. Dat is nu geheel anders. Ik zie, in een auto, met een vaart van 25 à 30 kilometer, àlles. Geen blaadje, geen insect, zoû ik bijna zeggen, als ik overdrijven mag, ontsnapt aan mijn aandacht. Nu reis ik in Japan niet veel in een automobiel, omdat de wegen hier slecht zijn. Maar de vlugge toerist, dien ik mij noem, wil ik toch niet vluchtig noemen, want ik ben getraind en mijn oog, al is het minder goed dan achttien jaar geleden, ziet veel beter. De détails ontsnappen mij niet, een volkskarakter en ziel poog ik te doorpeilen, al ben ik maar enkele weken tusschen een volk. Het is geen dwaze hoogmoed, dat ik dit zeg; het is zich bewust te zijn | |
[pagina 98]
| |
van zekere zelftraining. De vlugge toerist behoeft niet altijd dood geslagen te worden door den bezonken meneer, die dertig jaar in een land gewoond heeft. Dertig jaren wonens wordt sleur en verslapt inzicht en doorzicht. Een man van over de dertig kan het hééle leven kennen, vele landen en volkeren: hij behoeft daartoe geen Methuzalem te zijn. Een intelligent toerist, die zijn oogen de kost geeft en zijn hersens te gelijk laat werken, heeft recht meê te praten. O, wat ben ik hoogmoedig! Zeker om mij te straffen, slaat de vos klauwen uit en rijten zijne tanden mijn maag... aan flarden!!
Ik lig stil. Ik heb zelfs niet geschreeuwd, niet geroepen, niet gebeld. Men went aan alles, aan smarten, aan pijnen. Dit wordt nu normaal, al rollen de tranen mij dik uit de oogen omdat het een marteling is. Een stille marteling. Ik lig stil. En ik denk. Over het Japansche volk. De gedachten bestormen mij. Ik vind dit volk heel krachtig en vitaal maar grof. De Oostersche fijnheid is te loor gegaan in zijn Westersche aspiraties. Het is goed voor een volk zich zelve te blijven, zijn nationaliteit - dat wat zijn nationaliteit vormt - ongerept te bewaren. Het Japansche volk heeft dit niet gedaan. Het is hybridiesch geworden, een amfibie tusschen Oosten en Westen. Misschien zien zij vóór zich een levenslijn, maar zoo zij die zien, is die niet anders dan van het grofste materialisme. Zij zijn de eeuwige nabootsers en invoerders. Hunne geheele beschaving is, sedert eeuwen en eeuwen, ingevoerd uit China, het land der edele intellecten. Het is te prijzen, dat zij door deze bekeerd werden, maar zij zelve hadden er geen haartje oorspronkelijkheid bij te voegen. Hunne afkomst is steeds nog vreemd geheimnisvol; Ainu's en Polyneziërs spelen daar een rol in. Hunne woningen en kleedingen hebben ook een geheimnisvolle afkomst, want zijn niet Chineesch of Coreaansch. Beiden, huis en kimono, zijn de vrij onverklaarbare elementen in hunne beschaving. Het is zeer treffend, hoe zeer velen hunner op apen gelijken. Dit is niet om iets onaangenaams te zeggen; iederen opletter zal dit dadelijk treffen, als een | |
[pagina 99]
| |
onmiskenbaar feit. Zoowel prinsen en markiezen als mijn kamerboy hebben een simiësk type. Zij zijn héél leelijk, de mannen. Als mijn boy, die een uitstekende kerel is, de ramen van mijn kamer wascht, en klimt en zich klemt op en aan raamposten met vingers en teenen, zoodat ik bang ben, dat hij naar beneden tuimelt, is hij precies een aap. Als gij de deftige Japanners ziet in gekleede jassen en hooge hoeden, waarop zij dol zijn en die zij potsierlijk dragen, zijn zij precies aangekleede apen. Het zoû kinderachtig zijn, dit woord te gebruiken als een schimpwoord, maar het feit is zoo treffend, dat niemand het ontkennen zal. Zij zijn de simiëske nabootsers. Eerst van al de edele Chineesche cultuur, die hen trof; toen van de Westersche. Dit laatste zal hun ondergang zijn. Het is een volk niet gegeven zijn ras te verloochenen. Een Hollandsche boer, die zich in een kimono zoû kleeden of in een regenjas van stroo met strooien, paddestoel gelijkende, grooten regenhoed op, als hier de boeren doen, een Hollandsche boer, die met Japansch, Chineesch of Javaansch werktuig zoü willen ploegen en eggen, zoû verloren zijn. Zon en regen, lucht en atmosferen, bergen en waterstroornen bepalen een ras. Het ras moet ongerept bewaard blijven of het volk, mèt dat ras, gaat ten onder. Ik geloof niet in Japansche toekomst. De Amerikanen - mij niet sympathiek - leven volgens de wetten, die hunne raswetten zijn. Zij zullen spoedig - mij dan persoonlijk alleronsympathiekst - zeer sterk in onze wereld worden, onze afschuwelijke wereld van goud en business. Nooit zal de nabootsende Japanner tegen hun echtheid en eigenheid op kunnen. Dit volk, in de toekomst, zal verschrompelen, als een hunner dwergboompjes zoû doen, wanneer het niet meer zoû worden verzorgd door de kunst van den Japanschen hovenier.
Waarom bleven zij niet zichzelven? Kan een Oostersch volk niet zichzelve blijven en moet het hooge hoeden en gekleede jassen invoeren en fabrieken stichten, zoo dat de zuivere lucht bewolkt wordt door smook en stank als in Kobe en Osaka? Ik weet het niet. Misschien kan een Oostersch land dit niet - ik zie in China, | |
[pagina 100]
| |
dat vermoedelijk niets wenscht, in zijn ziel, van onze cultuur, een zwakte - maar dan is dit de doem op het Oosten. De doem van onze helsche Westersche cultuur. Dan is het een vloek, dat de Oostersche rijken meê moeten met onze machine-cultuur, die langs het nog ideaalvol socialisme tot het idiotisme van het communisme leidde. De machine, het vliegtuig of wat ook, zal het bankroet zijn van de geheele wereld en bracht haar reeds naar een aanstaande hel.
Ik ga nu misschien te ver. Laat mij mij beperken: de modernste, nog uit te vinden machine zal het bankroet zijn van Japan, evenals de hooge hoed reeds hare belachelijkheid is. Dit is geen volk om fabrieken te bouwen; waarom veredelen zij niet hun handwerk? Ik geloof, dat ik het niet eens ben in alles met Gandi, maar dat hij zich kleedt met zelf of door de zijnen geweven kleedingstukken... schijnt mij den eersten schuchteren terugkeer tot het geluk. Wij kunnen over deze dingen spreken en denken van twee standpunten: het eene is, dat van ons aangeboren en aangekweekte overbeschaving, dat van een ‘meneer’ en een ‘mevrouw’. Wij eischen dan van een auto tot een naaimachine toe, en overal knoopjes, gaatjes en gespjes en ik weet al niet wat aan onze idiote kleeding. Onze geheele huiselijke inrichting eischen wij even gecompliceerd met kranen en knoppen en buizen, en onze geheele staatsinrichting, boven die duizenden huiselijke inrichtingen, overstelpend met paperassen en officieel gedoe, allemaal onnoodig om gelukkig te zijn. Zoo wij dat alles in eens niet om ons wisten en voelden, zouden wij als verwezen staan. Omdat wij zijn een ‘meneer’ en een ‘mevrouw’. Het andere standpunt is dat van onze verlichte ziel, die op ééns voelt en zeker weet, dat geheel dat putteluttige, luizige, ellendige, materialistische leven een onding is, een immense vergissing, dat er anders geleefd moest worden, door Menschheid en Volkeren, dat de goden ons prachtige dingen hebben gegeven, die wij vertrappen: Schoonheid, Peinzing, Rust, de gave te leven als een bloem en te verwelken in geur van gedachte en droom naar eeuwige dingen toe. | |
[pagina 101]
| |
Ik vind in mijn aanteekeningen, die ik krabbel te hooi en te gras: Ik weet niet of er gezegd is: de Japanners zijn de Duitschers van het Oosten... Ik noteerde deze ingeving werkelijk als van mij. Maar Lord Northcliffe, zie ik, zeide het telkens. Trouwens, de Japansche Constitutie is naar Pruisisch voorbeeld gecopieerd. Wat ik echter niet weet of Lord Northcliffe gezegd heeft, is, dat ik in den Japanner niet alleen de Pruisische laatdunkendheid en drilmethodes terug vind, maar ook de Germaansche sentimentaliteit en fijnerigheid. Het dweepen met een bloempje of een beekje, in een even arme, op muziek gezette, poëzie. Alleen de Latijnsche ziel behield voor mij nog de harmonie tusschen materialisme en poëzie. Ja, de Japanners zijn de Oostersche Duitschers. Wat trotsch zijn zij na den oorlog geworden. Waarop? Op eigen ontlokene kwaliteiten? Ik zie er geene om mij rond. Op nòg meer ingevoerde, na-ge-aapte Westersche beschaving?
Dit land, dit volk is een teleurstelling voor iedereen, die hier reist, hier verblijft, hier woont. Hunne architectuur is eentonig. Hunne kunst is meer en meer de kleine kunst geworden - ik spreek een oogenblik niet over hunne vaak zoo zeer mooie, maar meestal naar Chineesch voorbeeld gevolgde schilderkunst: Tosa-school, Kano-school. Groot beeldhouwwerk behalve hun drie immense Dai-Butsu's - de kolosbeelden van Boeddha in park of op plaats, - hebben zij niet te toonen. (Ik vergeet niet de prachtige maar antieke houten beelden van Shoguns, heiligen en nonnen.) Maar heden ten dage: wie of wat hebben zij? Waar is hun schrijver, waar is hun schilder, waar hun musicus, waar hun wijsgeer? Armelijk in geestelijke dingen moet hun geest verschrompelen, die alleen op het materieele zich spitst. Nergens in dit land, voel ik den gloed van een geestelijk Ideaal. Ik zoû deze overpeinzingen, die niet vriendelijk zijn, willen eindigen met het woord van een beroemde Japansche zangeres, mevrouw Tamaki Miura, een ster, die acht jaar in het buitenland - Amerika - zong, vooral in Madame Butterfly. Terug in haar land gekomen en ge-interviewd, vindt zij haar Japansche | |
[pagina 102]
| |
volk vervelend, onbewogen, zwijgzaam, zonder eenige uiting van blijheid en enthouziasme als zij zag en hoorde in Frankrijk, Italië, Amerika. Zij vindt zelfs haar Japansche volk niet beminnelijk, ook al buigt het nog zoo veel voor elkaâr, vooral de vrouwen: deze vier- vijf maal herhaalde glimlachende buigingen zijn ook buitengewoon overdreven en niet weêr te vinden bij geen volk, dat op hoffelijkheid boogt. Alles vindt zij stil en plechtig en officieel: ja, hoe is dit volk zoo allerzonderlingst Westersch officieel geworden? Zij voelt zich eenzaam en ongelukkig in haar eigen land, waar zij toch om haar nachtegaalstemmetje ge-apprecieerd wordt! Muziek? Zij vindt, dat Japan geen muziek heeft. Noch melodie, noch harmonie! Samisèn noch biwaGa naar voetnoot1 wekken iets bij haar op. Zij verlangt weg te gaan... Ik geloof, dat iedereen, die de voordeden - hoe betwijfelbaar ook van een hooger standpunt - onzer onvervalschte Westersche beschaving kent en hier gedwongen is eenigen tijd te vertoeven... op eens dat heimwee krijgt: om wèg te willen! Let wel op: ik praat nu maar als een ‘meneer’, die met zijn vrouw reist, een ‘mevrouw’, en die het beiden gemakkelijker vinden in een auto te zitten dan te loopen door de velden, en die in een hôtel afstappen met allerlei buizensysteem, electriciteit-knopjes en wat dies meer zij. Een ‘meneer’, die bromt als er een knoopje aan zijn chemise ontbreekt. Een ‘meneer’, die heelemaal nog niet een thuis-geweven gewaad draagt. Maar ach, wat ben ik anders, ook al stijgen Gedachte en Peinzing wel eens naar een hooger plan, van waar zij zien, hoe bedroevend futiel ons cultuurbestaan is? | |
13Een andere déceptie - ik zal er u niet veel meer vertellen en de moreele thermometer zal wel weêr eens stijgen - is deze, dat ik in Mei ziek was in Kobe en dat in die maand de groote worstel-wedstrijden zijn in Tokyo. Maar was het eigenlijk wel een décep- | |
[pagina 103]
| |
tie? Zie, ik hoû veel van de Grieksch-Latijnsche worstelsport, zooals die nog heden ten dage beoefend wordt door kundige, jonge athleten en niet door zware papzakken van bij de vijftig, die neêr drukken, met bruto gewicht, hetgeen ik geen worstelen noem. Maar het Japansche worstelen - ik herinner het mij nu, in mijn bed, terwijl ik uit het raam lig te staren - zag ik indertijd in... Rome, van een reizende troep en hoewel ik natuurlijk niet naar Japan ben gekomen om u te vertellen van mijn Romeinsche souvenirs, meen ik toch met wat ik in der tijd zag en nu hoorde en las, u een beeld van een Japanschen worstelaar te geven... wel, of ik een oogenblik bij den wedstrijd geweest was.
Eerst eenige inlichtingen. Japansche worstelaars zijn voor onzen, door klassieke cultuur, geboetseerden smaak, geen athleten, schoon als Grieksche beelden. Zij zijn kolossen, zware massawezens, halve bergen; zij staan daar op het podium als reuzen niet van deze aarde. Zij zijn gewend in de zelfde families te trouwen en hun zonen worden van jeugd af aan opgeleid voor het vak, dat zeer winstgevend is. Zoo als ik ze zag - in Rome! - en nu denk aan sommige houten beelden van antieke Japansche beeldhouwkunst in het Muzeum van Kyoto, bijvoorbeeld de vier Koningen der Windstreken, die onder hun zware voeten de krimpende demonen vertrappen, en met wijd gebaar den toegang des hemels beschermen, wordt deze gecombineerde herinnering als een beeld dezer monstermannen. Het is de zelfde monsterlijke musculatuur, waarvan de zware vetkwabben niet zijn weg geoefend en tot lenige spierschoonheid bloot ligt; integendeel, door geregelde overvoeding wordt aan deze lichamen systematiesch een vet- en spiervorming gegeven, die het ideaal schijnt van den Japanschen worstelaar. Maar niet van den Helleen.
Wel nu, verbeelden wij ons, dat wij zijn in de arena. Dat wij er een plaatsje hebben kunnen vinden, want het is er stampvol, zoo een middag; geheele families zitten er al uren te vroeg, hebben lunchmandjes meê genomen en van die keurige papieren of houten | |
[pagina 104]
| |
etensdoosjes, waarin als een mozaïek, hier een eitje, wit en geel, daar iets groens, iets zwarts ligt geschikt met violet of blauw suikerwerk er tusschen, op een onderlaag van blank gekookte rijst. Met staafjes wordt dit keurig en handig gegeten, de sakéflesch met mecanieke sluiting ontbreekt niet; damp van sigaretten omhult de familie, de kinderen schreeuwen en doen hunne behoeften en de mandarijneschillen en chocolade-papiertjes en apeboonendopjes liggen verspreid over den grond. De Japanner is een echte fuiver en alles is hem een voorwendsel om er op uit te gaan met de heele bende; hij vóór, moeder de vrouw gehoorzaam achter aan, met baby kleurig omwikkeld, gebonden op gebogen rug, terwijl hare knieën knikken en zij voortstrompelt op hare houten, dubbelhakkige ‘geta's’; verder de twee, drie schooljongens van de familie met hun Westersche schoolpetten en hun spikkelkimono's en wijde broek naar vast patroon en model, terwijl een paar steeds verkouden-neuzige kinderen achteraan worden meêgesleept. De jongste baby is het allerkleurigst van kleeding; naar den leeftijd dempt zich de tint der meisjeskleedij. Of het nu is om kersenbloesems, Shinto-ceremonie of worstelwedstrijd, de Japanner van de middelklasse gaat er op deze wijze op uit.
Dus daar zitten zij, volgepropt tegen elkander, ‘geta's’ uit, gehurkt op de banken, te wachten, uren lang. Maar dat maakt hen niet zenuwachtig. Wat kan het hun schelen of zij wachten: zij zijn uit, eten, drinken saké en zijn tevreden. Hoewel het jongere geslacht wel van zijn ongeduld door schreeuwen en stampen getuigt.
De worstelaars komen op, de kolossale, zich zwaarwichtig voortbewegende bergen. Het is Onishiki, twee-en-dertig jaar oud, wegende 291 Engelsche ponden en kampioen (dat heet in het Japansch Yokozuna) sedert 1917, en Tochigiyama, een-en-dertig jaar oud, 250 Engelsche ponden en eveneens sedert het zelfde jaar kampioen. Zij zijn de twee eenige kampioenen van Japan. Bo- | |
[pagina 105]
| |
venlijf is bloot, een immense massa van schouders, borsten, nek, armen en klein hoofd, vrij laatdunkend van blik waarop het lange, zwarte haar gekapt is met een opstaand zwaar gepommadeerde kringkuif naar achteren. Dit is een overblijfsel van vroegere tijden, toen alle Japanners, van welken stand ook, het haar lang droegen en zich kapten met zonderlingste op- en uitstaande vleugels en kuiven, zooals wij nog zoo vaak op de houtsneden zien hunner beroemde schilders. De andere worstelaars, minder geliefd en favoriet, komen op, staan in een rij; zij dragen allen rijk geborduurde - de kampioenen het rijkst - brokaten voorschoten, die wijd uitstaan, naarmate zij tot bij de knieën reiken. Hebben zij hun groet met stampende voeten het publiek gebracht, dan spoelen zij zich op het podium de monden en spreiden zout om zich heen: symbool van reiniging. Dan knielen zij neêr, de vuisten op den grond; de tegenstanders zien elkander schuin nijdig in de oogen, de scheidsrechter geeft met zijn waaier een teeken: de vreeslijke mannen springen òp en de strijd begint.
Zij moeten elkaâr omverwerpen, oplichten en leggen, neêrwringen en over den rug kwakken. Het zijn geen mooie bewegingen. Zij knielen soms neêr en zijn dan als kolossale padden, met puilende oogen, die elkaâr dreigen te bespringen. Een zeker aantal malen den tegenstander te leggen is vereischt om als overwinnaar het strijdperk uit te treden. Ik vond het een warboel van bewegingen. Wat een verschil met de sculpturale schoonheid, die het Grieksch-Latijnsche worstelen nog heden ten dage is! De zware, onbehouwen, lompe lijfmassa's tegen elkander te zien opwerken, geeft geen emotie, noch van bewondering voor plastiek, noch van opwinding voor wie overwinnen zal. Dit is mijn Westersch en Grieksch-Latijnsch standpunt. De Japanner is enthoeziast om zijn klompreuzen. Hij gooit den overwinnaar schreeuwend toe pijpen, mutsen, opschrijfboekjes, de medicijn-fleschjes, die zij altijd bij zich dragen, hoeden en petten en alle deze voorwerpen krijgt hij weêr terug, voor een geldgeschenk, dat den favoriet, die zoo wordt omsmeten, toekomt. | |
[pagina 106]
| |
Maar wij zagen nog niet alle détails. Wij zagen niet dadelijk, dat de kampioenen gevolgd werden door twee volgelingen ieder, met een plechtzwaard in de handen. Nu stampen weêr alle worstelaars met de voeten links en rechts uit, zoodat de geheele arena kraakt; zij strekken de armen, klappen hun vleezige handen tot u het gehoor verdwijnt, en bewegen zich, zwaar wichtige bergschakeling, die menschelijk bleef, naar achteren om te verdwijnen.
Wel, zie hier een synthetiesch tafereel van een Japansch worstelmoment, opgebouwd van wat ik eens zag en hier las en hoorde. Misschien interesseert het u nog te hooren, hoe de worstelaars wel eens heeten. Zij heeten soms: Lieflijk-Nijgend-Wilgenboompje en Bries-doorwaaid-Pruimenboom-Valleitje... Ook wel: Onvergankelijke Rots. Toen ik mijn gids - ik heb een anderen en een zeer intelligenten, van wien ik u veel vertellen zal! - vroeg of die eerste namen als humor of ironie werden beschouwd, ontkende hij dit beslist. Hetgeen wij, Westerlingen, eigenlijk dadelijk daarbij denken zouden, als wij hoorden, dat zulk een kolos Lieflijk-Nijgend-Wilgenboompje heette. Zoo komen wij eigenlijk zoo heel weinig achter wat Oosterlingen meenen en denken. - Wij hebben niet veel, misschien heelemaal niet, dat Westersche gevoel van humor en ironie, zeide mij Kawamoto, mijn nieuwe gids. Toen de Burgerlijke Stand bij ons werd ingevoerd, gingen wie een naam moesten hebben, naar de priesters en die sloegen hun heilige boeken op en noemden den aspirant met de eerste de beste woordkoppeling, die zij lazen op de bladzijde voor hen. Die namen zijn toeval, maar ook gaan zij van beroemden worstelaar over op jongeren worstelaar, als de eerste zich terugtrekt.
Ik voelde mij op eenmaal of ik niets meer van Japan en Japanner begreep. Wel, meer kan ik u niet van Japansche worstelaars vertellen; alleen dit nog, dat deze Meische worstelwedstrijden in Tokyo door professionals worden uitgevoerd en gelijk aan de antieke strijden zijn, in vroegere eeuwen door Samuraï van min deren rang aan de hoven der Daimyo's vertoond. Het jiu-ji-zu | |
[pagina 107]
| |
worstelen, ook in Europa bekend, is iets geheel anders; het is een sport, beoefend door alle scholieren en studenten; het is een vrij moderne sport.
Om bij de Japansche sport te blijven, zoû ik u nog vertellen willen van hun schermen, dat ik in de schermschool van Kyoto zag, voor ik ziek werd. De Japanners schermen met bamboe-stokken, drie Stokken aan elkaâr bevestigd met leder en een lederen ronden beschutting boven de hand. De twee handen van den schermer houden, vrij ver van elkaâr verwijderd, den schermstok gestrekt. De schermers dragen een wit hemd, de geplooide rokbroek, die wij reeds kennen, een korset van rotting, gecapitonneerd en lederen stukken aan de onderarmen. Een doorzichtige ijzeren helm op het hoofd, van achter met een bedekking voorzien van gecapitonneerd katoen. De slagen worden toegebracht over den kruin, naar de slapen toe, naar de rechterhand, naar de zijden en zelfs naar de keel. Wederom... het is niet zoo fijn als ons schermen met den degen of zoo forsch als ons schermen met den sabel: de aesthetiek, die het Westersche schermen in zoo hooge mate kan toevallen, ontbreekt bij deze meer wreede dan sierlijke of zwierige stooten en steken. In vroegere eeuwen schermden de Samuraï van allen rang steeds op deze wijze. Zij waren echter minder beschermd; zij droegen een metalen band over het voorhoofd en een doek over den kruin. Zij schermden niet met stokken maar met zware houten zwaarden, die geweldige slagen toebrachten.
Ik vertel u dit, als of ik niet ziek in mijn bed lig in mijn hospitaal; ach, ik vertelde u even nog iets van wat ik zag in Kyoto. Nu kijk ik uit. En wat zie ik? Sport. Ik zie over den hospitaaltuin heen, over de geheel droge rivier heen, het sportveld, waar iederen dag, ik zoû bijna zeggen ieder uur, de jeugd van Kobe sportief is. Club bij club, tegelijkertijd, khaki-gedost, wit-gehemd, streep-gejerseyd, speelt zij er foot-ball en base-ball, of marcheert er, gedrild als of Pruisen hun meesters waren. Zij gooien hun beenen wijd uit en uit hun lijf. Zij zwaaien met hun armen als of zij ze weg willen | |
[pagina 108]
| |
smijten. Het zijn allen schooljongens en studenten en ik denk wel, dat de jeugdige generatie een flinke fyziek machtig zal worden. Trouwens, de Japanners, niet groot, zijn, hoewel kort, stoer, krachtig gebouwd. De kimono doet dit niet altijd zien, maar werklui en kuruma-mannen (rickshaw's) zijn van stevige statuur en staan recht op hun mooie beenen met zeer ontwikkelde kuiten. Onze meestal knieknikkende Hollanders ongeveer van den zelfden rang en stand - militairen, werklui - mochten aan dezen Oosterschen maar niet loomen gang wel eens een voorbeeld nemen, doch, het is waar, zij zouden eerst andere beenen moeten bezitten. Het trof mij, den korten tijd, dat ik in China was, hoe ook de Chineezen uit den werkmansstand meestal zoo goed gebouwd zijn en zoo flink op hun beenen staan, met rechte knieën. Waarom zakken onze mannen zoo door?
Ik zie uit mijn venster. Wat zie ik nog meer? Ik zal het u vertellen: het is een echt Japansch gezicht. Ik zie niets dan groote visschen, immense karpers, die zwemmen en zwermen, door den wind opgeblazen, door de lucht. Zij zijn zwart en wit, geel en blauw, rood en geel. Wat is dat voor een vreemd vizioen van zooveel karpers, die hunne vijvers verlaten hebben en op den wind door de lucht zwermen en zwemmen? Wel, het is het jongensfeest van Mei. Iedere jongen krijgt van zijn ouders zijn karper. Die karper kan zijn van papier, van katoen, van zijde en wordt opgeheschen aan een bamboe-paal in den tuin. De bek is open en de wind blaast in den karperbek en al de karpers waaien stijf op den bries, en, werkelijk, zwermen en zwemmen daar in de lucht. Waarom een karper den jongens gegeven wordt op hun Meischen feestdag? Omdat de karper een sterke boy van een visch is, die zijn weg door de wateren maakt en tegen den stroom op zwemt. Zoo moet ook de jongen later doen. Zwemmen tegen den stroom op als een sterke visch. Hoe meer zijn karper, wind-opgeblazen, stijf staat boven de daken, hoe beter dit voorteeken duidt. Dat het toch waaie: dat toch geen slap windje alle die tallooze karpers doet hangen of alle fut er uit is. De | |
[pagina 109]
| |
jongens, zij bidden om wind. Dat het waaie, dat het waaie opdat hunne luchtvisschen krachtig en energiek stijf staan boven hunne òpkijkende jongenskoppen!
De jongens krijgen dien eersten dag, dat de visschen waaien, nog vele andere geschenken. Het zijn poppen, maar... die poppen zijn de krachtigste helden van hun mythologie en er is onder, niet alleen de Chineesch-Japansche God, Shoki, die met zijn breede voeten vertrapt alle aterlingen van gehoornde gnomen en duivelsche wezens; er is ook onder Kintaro, die worstelde met een reuzenbeer, en dan... admiraal Togo, in zijn moderne uniform. En misschien is admiraal Togo hun wel liever dan Kintaro en Shoki...
Op de balkons der huizen, de houten vensterpaneelen met papieren ruitjes wijd opengeschoven, zoodat ge de Japansche interieurtjes ziet - ooms en tantes zijn komen gelukwenschen en hebben hunne heldhaftige poppen gebracht - staan de kleine meisjes ook te kijken naar de karpers in de lucht. Kleurigst gekleed naar hun leeftijd, hoe jonger die is. Zij oók hebben haar feest, maar dan in April; dan krijgen zij ook hare poppen, meisjespoppen. Nu staan ooms en tantes op van hunne kussens en matten en laten een oogenblik hun saké en thee, en de heele familie verdringt zich op het balkon terwijl de jongens joelen in tuin en op straat. Er is een bolle wind. De visschen staan stijf recht op als duiken zij. Alles jubelt. Ik zie het en hoor het door mijn open hospitaalraam, van uit mijn bed. | |
14Ik heb na zeven weken het hospitaal mogen verlaten. Wij nemen afscheid van dokter, ‘nurses’, ‘sister’, en - het is vreemd - ik heb, al was zware ziekte de oorzaak van mijn verblijf aldaar - een gevoel of ik iets van een vroeger leven achter laat in het International Hospital te Kobe. In allen gevalle ben ik dankbaar er uitstekend verpleegd te zijn geworden, en mogen alle in Zuid-Japan | |
[pagina 110]
| |
wonende ‘foreigners’ - geen Japanners - toch blij zijn, dat dit nederige huis in bloemrijken tuin bestaat, want het is hun eenige toevlucht, willen zij, ziek, niet in handen vallen van een Japansch hospitaal.
Wij gaan naar Yokohama. Ik voel mij nog als wat oude lappen bij elkaâr gehouden door moderne heeren-kleeding, comfort van vele knoopen en knoopjes, bretellen, sokhouders, en wat dies meer zij. In een luchtige kimono, geloof ik, zoû ik geen pas kunnen doen. Maar ik heb ook niets te doen. Alles wordt voor mij gedaan. Mijne vrouw, vol zorgen, naast mij, hebben wij verder onzen gids: Kawamoto. (Zijn adres is Saga Kawamoto, Yamashiro, Kyoto, Japan, als ge hem noodig hebt.) Zeer vele Hollanders heeft hij reeds gepiloteerd door de landen der Rijzende Zon. Hij is zeer zeker perfekt. Hij heeft voor alles gezorgd, hut op de Japansche boot, Shinyo-Maru, labels op de koffers, auto om te vertrekken. Ik kom op het schip, nog wel als een invalide, en ik geloof, ik zie er uit als een geest, maar ik kom er. Niemand kan dat ontkennen. Ik bèn er. Mooi weêr, gelukkig. Onze consul te Kobe, de heer Quist, komt aan boord afscheid van ons nemen. Ik kan niet anders dan hem hier openbaar voor het vele wat hij voor ons deed, tijdens mijn ziekte, innig bedanken en de beide andere heeren aan het consulaat in mijn dankbaarheid inbegrijpen. Nederlanders, in den vreemde, voelen voor elkaâr als broeders, al zouden zij elkaâr, buren in Den Haag of Amsterdam, jaren lang op hetzelfde trottoir zonder woord of groet, voorbij gaan. Kawamoto, die een hartstochtelijk en tevens artistiek fotograaf is en twee uitstekende kodaks bezit, neemt dadelijk een kiek van ons drieën, den consul in ons midden.
Wij stoomen weg langs het Yura-kanaal, waar de militaire versterkingen blokken tegen de blauwe lucht. Eindelijk wat blauwe lucht! Ik geniet van lucht en zee. Ik eet boven op het dek. Ik wil niet veel brommen, dat de Japansche administratie van zulk een grootschip, dat ‘bound is to’ San Francisco maar zoo-zoo is en dat | |
[pagina 111]
| |
er geen aparte kinderspeelplaats of -eetzaal is. ‘Een bende’ noemde een andere Hollandsche toerist het gedoe op zulk een Japanschen steamer. In allen gevalle weet je nu alweêr wat een groote Japansche boot is. Maar ik herhaal: ik wil niet brommen en alleen dankbaar zijn. Op weg naar het verdere doel van mijn reis, zeelucht en zonnelucht, en dan vooral de dankbaarheid, dat ik niet mijn levensdagen heb behoeven te eindigen in Japan, iets wat ik niet prettig had gevonden.
Niet meer van zoo sombere dingen. De dag gaat voorbij; heel vroeg in den morgen liggen wij stil voor de haven van Shimuzu. Een verrassing. Er is plotseling thee te laden, die in keurige pakken verpakt op loome wijze in sampans over de wateren komt aanwiegelen. Shimuzu? Thee laden? Uren lang? En wij zouden om elf uur 's morgens in Yokohama zijn?! Niets er van. Wij laden thee. Export. Hoe lang zal het duren? Wie zal het zeggen? Misschien zullen wij dien dag wel heelemaal niet in Yokohama aankomen. Dus twee nachten in mijn couchette? Den eersten heb ik al heldhaftig doorstaan, maar ik ben nog lang niet wel genoeg om niet al te smachten naar een bed. Deze tragische bespiegelingen spelen zich af ± zeven uur 's morgens, in onze hut. Door de patrijspoort zie ik de loome theesampans lieflijk aanwiegelen. Ik ben een beetje ontstemd; een klop op de deur. Het is Kawamoto. ‘Vergeef mij’, zegt hij beleefd en bescheiden - met de heerlijkste manieren, die een gids hebben kan tegenover iemand, die pas het hospitaal verlaten heeft - dat ik u stoor. Maar boven is een prachtig gezicht. Toef niet te lang met u te kleeden. Wat is er boven? Ik weet het niet. Ik kleed mij aan, nu ja, wòrd nog zoo een beetje aangekleed. En mijn vrouw laat mij vol vertrouwen over aan de zorg van Kawamoto, dien zij steeds eenige mantels, plaids en kussens meêgeeft, wier gezicht mij reeds doen transpireeren. Ik zelf wil alleen mijn stok. De trap op. Een beetje pijnlijk. Maar het gaat. En morgen zal het wel beter gaan... Wij zijn op het dek. Zonneschijn, zonneschijn en ginds...? | |
[pagina 112]
| |
- Kawamoto!? zeg ik. Wat is dat? - Fujiyama, antwoordt mijn gids, met een verrukten glimlach. De berg, de heilige berg!
Ik was er heelemaal niet op voorbereid. Ik wist niet, dat wij bij Shimuzu den Fujiyama zouden zien. En nu moet ge weten, dat deze berg, dien de Japanners vereeren als een godheid, volstrekt niet altijd te zien is. Meestal omhult zich de Altijd Besneeuwde in nevels en wolken, zelfs bij het mooiste weêr drijft er vaak een ondoorzichtige mist over zijn flanken; juist zooals de Chineesche schilders van de Kano-school dogmatiesch hadden vastgesteld, dat een berg het mooiste was om te schilderen. En nu, onverwachts, een beetje ontstemd, dat wij dien dag nièt of heel laat in Yokohama zouden komen, omdat er slap-weg een beetje thee moest worden geladen (werkelijk een passagier is tegenwoordig, zelfs op groote steamers, nièts vergeleken bij cargo!) staat daar voor mij de Fujiyama. Heel duidelijk teekent hij zich af, grijsblauw, met zijn glooiende flanken van vulkaan, als of de vroegere lavastroomen hem boetseerden met geleidelijk harmonische lijnen. Aan den voet echter stapelen reeds de nevels zich der wolken, die weldra op zullen stijgen en den vergoddelijkten berg over een uur aan ons oog zullen onttrekken. Breede sneeuwvegen, teekenen zich blinkende af beneden zijn top, die, geknotte kegel, geheel is omgeven met den wijden winterkap van zilverwit hermelijn. - Kawamoto! zeg ik verrukt, alles vergetende van booze stemming, omdat ik, passagier, niet zoo veel waard ben als cargo. Wij hebben den Fujiyama gezien!! - Wij hebben den Fujiyama gezien! herhaalt Kawamoto verrukt als ik, en hij kiekt natuurlijk dadelijk, mijn vrouw en ik, met den Fujiyama als achtergrond: wel een overmoedig waagstuk, denk ik.
Iedereen staart, tuurt, droomt naar het onverwachte vizioen. Verrekijkers richten zich. Maar wat mij zoo bizonder treft, is de | |
[pagina 113]
| |
vereering, die de Japanners voor dezen berg hebben. Hij is méér voor hen, dan de hoogste en schoonste berg van hun land. Hij symbolizeert voor hen de bescherming der goden. Hij is de ‘Berg, die eeuwig duren zal’, hetgeen ik wel trotsch genoemd vind, want geen berg ter aarde duurt eeuwig. Maar toch, zoo lang Japan zal blijven bestaan, zal van dezen altijd besneeuwden bergtop afstralen een zekere idee van goddelijke bescherming. In deze ultramaterialistische Japansche periode te weten, dat zulk een geloof onwrikbaar bleef in de ziel van het volk is wel iets om te bewonderen. Over een maand zullen duizenden, uit alle oorden des lands, den Fujiyama beklimmen. Ook vrouwen. Niet uit sport, maar om aanbidding. De sneeuwvegen, die steppen zijn, zullen dan gesmolten zijn, de bergpaden begaanbaar. De pelgrims vinden onderweg enkele toevluchtshutten. Enkele nachten korte rust zullen hun den vermoeienden pelgrimstocht onderbreken. Want de dagen zijn lichtelang, de zon rijst zeer vroeg ter kimme; zij zullen laat inslapen en vroeg ontwaken. Maar deze enthoeziaste aanbidders van de Fuji-idee dènken niet aan comfort of rust. Ten laatste bereiken zij den top, waar het heiligdom is, doel van hun tocht. En zij zijn gelukkig en weten een, den goden welgevallig, werk te hebben volbracht. Waarom openbaren de Japanners zich niet altijd voor ons, vreemdelingen, zoo Oostersch, zoo sympathiek, zoo diep van ziel als zij plots soms doen in hun onvergelijkbare oude kunst of Boeddhistische gedachte? Waarom moeten zij coûte-que-coûte zich, heel diplomatiesch, maar heel onaesthetisch en volstrekt onsympathiek, ver-Westeren en in deze metamorfose niet anders te voorschijn brengen, dan imitaties op de nog wel meest laatdunkende wijze, alsof zij de wereldbeschaving in pacht hadden genomen? Waarom noemen zij zich in hunne couranten als behoorende onder de drie grootste wereldnaties? En stellen zij zich op één lijn met Amerika en Engeland (zij meenen onuitgesproken geen andere).
Ik heb nu ik dit schrijf vier hunner groote steden gezien: het zijn, beschouwd van een municipaal standpunt, zoû ik bijna zeggen, | |
[pagina 114]
| |
vunze, silhouetlooze agglomeraties van primitieve woningen, waartusschen hier en daar een Westersche wijk. Nagasaki en Kyoto doen mooi in maneschijn, vooral de laatste stad met hare pagoda, plotseling fijntjes de negen dakjes torenend het eene boven het andere, in zilverigen schijn, maar men moet geen stad beoordeelen... in maneschijn. Overdag is de stank der straten en het stof der ongeplaveide wegen verpestend. Tokyo, waarvan men mij niet veel moois vertelde, heb ik nog niet gezien, maar wat ik zag van Japansche steden, zijn deze, neen waaràchtig niet, steden van een groote wereldnatie, eene der drie!! Zoo een enkele revelatie - dat in midzomer duizenden Japanners den Fuji-berg opklimmen om een godsdienstige daad te doen - is meer onze Westersche zie] winnend, ten minste die van de in ideaal hoogst staanden onder ons, dan al hun moderne naaperij, waarom wij medelijdend glimlachen.
Maar wat vaar ik in mij zelven uit, zelfs terwijl ik nog den Fuji bewonder! Het is verkeerd en heelemaal niet Boeddhistisch van mij en ik wacht mij dan ook wel één woord van mijn stil geraas te uiten tegen Kawamoto. Want hij... hij is een filozoof en een Boeddhistisch denker en hij zoû mij lang niet prijzen om mijn depreciatie van Japan. Wat ik tevens in hem waardeer is... dat deze Japanner volstrekt niet een onbevooroordeeld ophemelaar is van zijn land. Als ik eens op zachte wijze iets critizeer in Japan en Japanner... is hij het soms wèl bedachtzaam met mij eens, en dat volstrekt niet uit knechtschap van gids. Neen, deze man, die van het gids-schap een overdachte studie heeft gemaakt en, steeds zich zelven blijvend, reeds over honderd onderwerpen met mij praatte, heeft de bizondere eigenschappen, die niet altijd zijn de algemeene van zijn volk. De beminnelijke bescheidenheid, de grootste tact, de wetenschap een medemensch, die ten minste éénige zijner zelfde sympathieën heeft, te winnen. Hij zoû mij verzoenen met zijn land en zijn volk, en dat, zonder dat hij weet, dat ik met geen van beiden zoo dweep. Want dit heb ik hem niet toevertrouwd, om hem niet te kwetsen. Mijn nieuwe gids is dus, | |
[pagina 115]
| |
in één woord, perfekt, ik heb nog geen ondeugd in hem ontdekt.
Fujiyama, ik heb u gezien en onverwachts; wat is er blijder in de wereld dan onverwachts iets heel schoons te zien, iets overweldigend schoons! Het troost u voor duizend nietige teleurstellingen, het overheerscht geheel uw gevoel, het is een plots overstelpende gunst der goden... - En dan, zegt Kawamoto - wat is het heerlijk, dat hij op het juiste oogenblik u iets toont of zegt - moet u ook eens kijken naar rechts... Ik zie naar rechts. Een lange, uitstekende kaap, een voorgebergte met grillige pijnboomen, die geheel Japansch zich wringen, maar toch niet woest, als dansen zij een sierlijken dans. - Dat is Miho-no-Matsuwara, zegt hij. De lange, Japansche namen geven mij altijd even een gevoel van ongeduld, omdat ik weet, dat ik ze nooit onthouden zal. Maar ik verzwijg weêr dit ongeduldig gevoel, omdat het niet Boeddhistisch is en Kawamoto het mij met een stil ernstigen blik zoû kunnen verwijten. - En er is deze legende... gaat mijn gids voort.
Er was deze legende: dat er eens op die kaap een engel neêrdaalde uit den Boeddhistischen hemel, eene ‘Tennin’ (Apsara, in het Sanskriet). Zulk een ‘Tennin’ is steeds vrouwelijk, niet sekseloos als onze engelen; zij is gekleed in kleurig fladder-gewaad met om zich slingerenden sluier, en haar gewaad eindigt in lange veêren: haar engelen-rok is niet ongelijk aan vederstaart van paradijsvogel. Zij is zéér gekapt, met uitstaande vogelwiekjes-sieraden. Zij heeft een ‘biwa’ bij zich of ‘shamisen’. Zij zingt en danst in de voortuinen van de Boeddhistische paradijzen. Deze Tennin daalde neêr op de aarde, ontdeed zich van haar vederrok en liep in de zee te baden. Maar een jonge visscher had haar gezien en nam haar vederrok weg. Wanhopig was de Tennin toen zij na haar bad dit bespeurde, want zonder haar gewaad kon zij niet meer ten hemel stijgen. En zij smeekte den visscher haar heur gewaad terug te geven. ‘Dans dan voor mij!’ zeide de visscher plagend. Zij be- | |
[pagina 116]
| |
loofde te zullen dansen maar eischte eerst haar gewaad terug. ‘Geef ik je je rok’, zeide de visscher, ‘dan vlieg je dadelijk den hemel in. Zonder voor mij te dansen!’ Verontwaardigd antwoordde de Tennin: ‘Aardemenschen breken hun woord, hemellingen nooit!’ Toen was beschaamd de knaap en gaf aan de engel haar rok terug. Zij doste dien en danste haar dans. Verrukt zag de visscher toe. Verrukt zagen de boomen toe, en namen in hun gebaar iets over van de wringende gratie der danseres. Zij danste gehéél haar dans, zonder haar woord te breken. Begrijpen deed de visschersknaap niet haar dans, alleen de boomen begrepen dien. Maar toen verhief zij zich van de aarde; hare paradijsvogelvederen fladderden op den bries. Toen steeg zij hooger, glimlachte, wuifde vaarwel een groet. Steeds lag de visscher, zonder te begrijpen, verrukt te staren, wat immers het grootste geluk is. Toen verdween de Tennin, tusschen de lichte, lage wolkjes aan den, boven zoo diepen, zomerhemel. En was er op de aarde iets heel bizonders gebeurd.
En van deze bizondere gebeurtenis ziet ge nog wel eens een weêrschijn terug, op het gewijde theater in de tempels, als daar de Nô-spelen of -dansen worden vertoond, die zijn als onze mysterie-spelen, door enkele spelers vertoond tusschen zeer weinig decoratie... | |
15Yokohama, dien zelfden dag laat. Formaliteiten? Absoluut overbodig. Japansche dokter passeert met doordringend oog en militairen stap, passagiers angstig nonchalant gezeten in drawing-room. Passen toonen. Neen, toch niet, omdat wij van Kobe komen. Douane. Kawamoto gaat, gewapend met mijn recommandatie van Buitenlandsche Zaken, er heen. Komt zegevierend terug. Zegt: ‘Almighty document! Geen koffer is opengemaakt!’ Drie nachten en twee dagen in Yokohama. Silhouetlooze, onbelangrijke stad van import en export en business en al die dingen, | |
[pagina 117]
| |
die het geluk der menschheid uitmaken. Ik kan u dan ook van Yokohama niets vertellen. Het is een onmisbare plaats om een boot te pakken of te verlaten. Dat is alles.
Dr. Barker heeft mij laten gaan uit het hospitaal met de aanmaning een veertien dagen absolute rust te nemen. Hoewel Kobe-Yokohama niet bepaald ‘absolute rust’ is, kan ik het reisgedoe niet vermijden, maar had er geen moeite van, dank zij Kawamoto, even practiesch mensch als Boeddhistiesch wijsgeer. Pas te Miyanoshita zal ik uitrusten. Twee uur sporen tot Kozu, langs de rijstaanplantingen, - o, dat haalt niet bij onze sawah's! Grappig zijn de boerenwoningen, bedekt met rieten daken, die dan nog beplant zijn met graspruiken voor de meerdere stevigte. Dan plotseling weêr, onverwachts - Kawamoto's vinger wijst - Fujiyama! Van uit den trein. Even een vizioen links, een bocht, een vizioen rechts: wolken heeft weêr de berggod om zich verzameld. Zoo hebben wij twee, drie keer Fujiyama gezien en zijn dankbaar, ook al zag Hokusai, de groote Japansche schilder, den berg in zes-en-dertig aspecten, die hij in kleurige houtsneden vereeuwigde.
Aankomst te Kozu. Wij stappen uit, auto staat klaar: een uurtje tuffen - slechte weg, maar voor Japan goed - naar Miyanoshita. Het beroemde ‘Summer resort’ tusschen de Hakone-bergen, bij het Hakone-meer. Het beste hôtel van Japan: Fujiya-Hôtel. Wij gaan door Odàwara. Het antieke kasteel, met zijn wallen van witte steenen geblokt, zeer historiesch: wij gaan er echter slechts langs. Dorpjes en Japansche herbergen en hôtels: het grootste heet er: de Toren waar Zegen in woont. Rijke Japanners komen hier 's zomers om de warme baden te gebruiken. Warme bronnen ontspringen hier. Bergwanden, dik beplant met pijnen en varens. Watervallen. Alles zeer groen van overvloedige regens. Frissche lucht na den stank van Kobe en Yokohama. Ik voel mij herleven. Dan plots het hôtel, waar men ons wacht, als een Japansch châlet of groot pavillioen wit en geel; geel gelakt is het elaborate Japansche snij- | |
[pagina 118]
| |
werk en de façade, tusschen de hier late, roode, zeer vol bloeiende azalea's.
Wie zwaar ziek is geweest, mag niet anders wenschen dan hier op dit ideale plekje uit te rusten. Onze kamer met eigen glazen verandah ziet op de Hakone-bergen. In onze badkamer - een marmeren kuip, verbeeldt je! - stuwt het water op uit de heete bron, soda inhoudend en zout en zonder dokters raad voor bad te gebruiken. Ik mag weêr wat schrijven aan die schrijftafel. Het is het seizoen der irissen en groote, paarse, blauwe, witte schepter-bloemen staan in vazen. Heerlijk, ik denk hier eens lekker lui te zijn en niet weg te komen van mijn chaise-longue.
Maar hoe gaat het? Ik ben nu eenmaal niet geboren om heelemaal lui te zijn. Dus komt Kawamoto mij die eerste dagen om negen uur 's morgens halen en leidt hij mijn passen de steenen trap op, dwars door het park achter het hôtel stijgende naar tennisveld, zwembad en een prachtig gezicht op de bergen. Daar zitten wij samen neêr op een steen, waarover kussens en daar kijken wij en praten wij, terwijl zeer groote, zwarte kapellen fladderen over de roode azalea's en zeer kleine geel-en-zwartkleurige kwikstaartjes staartkwikken van tak tot tak. Zwarte, fel geteekende hagedissen glippen over den grond. De zon schijnt en giet nieuwe kracht in mij. En wij praten. Wat een aardige man. Ik geloof, als alle Japanners, die ik op mijn weg ontmoet had, waren geweest als hij, ik verzoend was met héél het volk. Niet groot, niet sterk uitziend, een bril op lijkt hij, meen ik, wel eens iets ouder dan hij is. Hij draagt kimono en overkimono hoewel hij het warm heeft - dit laatste gewaad is vereischt. Zelfs in een kamer, louter om de étiquette. Hij gebruikt zijn waaier. Ik ben zoo blij, dat hij geen slecht zittend colbertje draagt en celluloid manchetten. Zoo als hij is, praat ik met een Japanner, en vertelt hij mij telkens Japansche en Boeddhistische dingen, die... ik niet in de gewone boeken las. Ik weet niet, hoe hij het raadt, dat ik dit of dat niet wist! Het is prettig in het leven een medemensch gevonden te heb- | |
[pagina 119]
| |
ben, met wien men, het zij dan ook tijdelijk, aangenaam omgaat. Nu vraag ik hem van alles. - Kawamoto, wat weet je van dwerg-planten? - Niet veel, bekent hij dadelijk eerlijk. De jonge plant, een banaan, of een esch, of pijn, of klimop, of zelfs een cryptomeria wordt eerst in een vrij wijden pot geplant en dan telkens oververplant in steeds kleinere potten. De tuinman moet van ieder boompje weten na hoeveel weken. Het is alles geduldwerk. Ook de Ginko Japonica... - Die met waaierblaren en vol bessen? - Ja, die... Is geschikt om tot dwergboompje te worden gedwongen. - Wij vinden iets onnatuurlijks in dat dwingen. - Voor ons is er een zekere idee in. Wij dwingen het boompje tot gehoorzaamheid en rezignatie: groote Boeddhistische deugden. En tevens tot schoonheid. Vindt u dan een dwergboompje soms niet mooi? - Ja, eigenlijk vind ik het wel eens mooi, met zijn stoer stammetje, in zijn blauw of groen porceleinen, heel kleine potje en dan met een stukje rotssteen er bij. - Dat stukje rotssteen is ook al symboliesch. Het geeft steun, moreel en fyziek, aan het boompje. En als dat verzorgd wordt, en op de juiste tijden gesnoeid, blijft het gezond. Anders zoû het wild opgroeien. Een mensch groeit toch ook niet wild op? Zelfs groote boomen worden zoo gesnoeid op tijd en met kunst. Hier is het park te groot, maar herinnert u zich den tuin van den rijken koopman dien wij nog in Kyoto zagen, voor u ziek werdt? Wel, iedere boom, zelfs de grootste, wordt er gedwongen. Groeit er een stam te recht, dan krijgt hij op zekere hoogte een keurslijfje van bamboestokjes en een ijzerdraad trekt hem even naar omlaag in zijn groei, zoodat hij een sierlijke bocht neemt. Wij houden niet zoo zeer van de wilde natuur en onze natuur is ook niet altijd mooi in haar wildheid. Maar toch waren er soms zéér schoon groeiende boomen in de wilde natuur, die werden nageteekend en beschreven en dienen reeds eeuwen tot voorbeeld. Bijvoor- | |
[pagina 120]
| |
beeld, die pijn daarginds, die àl zijne takken één kant, Westelijk, horizontaal, uitsteekt, de eene tak boven den anderen, aan dien machtigen stam, is zeker een boom naar zulk een voorbeeld gesnoeid en gedwongen, al hebben de tuinlui van het hôtel nu ook niet altijd tijd en kunde om hem te houden in den vereischten vorm. Maar ik vertel u niets meer van dwergboompjes. I'm sorry; ik weet er niet veel van. Ik weet nog, dat rijkaards collecties van dwergboompjes hebben, in serre's gedurende den winter, en dat die boompjes duizenden yens soms kosten. Maar Kawamoto verandert van onderwerp van gesprek. Hij brengt het op onze vroegere Nederlandsch-Japansche relaties en wij rememoreeren Decima; nu, ik geloof, dat wij daar ééns in het jaar één koopvaardijschip mochten laden en lossen en dit zullen de export- en import-men-of-business, die voor het geluk van de wereld zorgen, wel beroerd weinig hebben gevonden. - Business is heelemaal niet Boeddhistiesch, Kawamoto, scherts ik. Maar hij gaat voort: - Een Japansche dokter leerde indertijd in Nagasaki Hollandsch. Hij bezat één dictionnaire en één kruidenboek. De Japanners noemden hem op zijn Hollandsch: dokter. Zijn leerlingen copieerden èn dictionnaire èn kruidboek op geprepareerd Japansch papier en zij schreven met bamboe-pennen en gebruikten Oost-Indischen inkt. Enkele exemplaren zijn nog te zien in de Universiteit van Kyoto... Hij kan ineens, terwijl wij zitten op onzen steen en turen naar de Hakone-bergen en kijken naar de azalea's, kwikstaartjes en hagedisjes om ons, zoo iets zeggen, dat hem invalt. Het wegstroomende water van den waterval golft beneden onze voeten. - Wij dweepten in die tijden, en later ook nog, vervolgt hij, met Hollandsche boeken van wetenschap. Tijdens de restauratie in 1868, van de macht van den Mikado, had de laatste Shogun, een Tokugawa, wiens volgelingen niet van afschaffing wilden hooren van het Shogunaat, een vasal, die Katsu heette. Katsu was zeer leergierig naar alles wat marine was. Eens vond hij een dik, zwaar boek over Marine in een boekwinkel. De prijs er van was 30 ryo, | |
[pagina 121]
| |
dat is zooveel als 3000 yen. Hij ging bij alle vrienden en verwanten rond en had de som bij elkaâr in drie dagen. Wel, het getal 3 beheerschte zijn avontuur. Maar toen hij in den boekwinkel kwam om het boek te koopen... was dit reeds verkocht. Hij smeekte echter den nieuwen eigenaar het boek te mogen copieeren, wanneer deze sliep. De eigenaar stond toe. Gedurende drie jaren was Katsu bezig. Maar onderwijl deed hij den eigenaar allerlei vragen omtrent marine-zaken, die deze nooit kon oplossen, hoewel hij een zeeman was. Toen gaf hij het dure boek, het eenige exemplaar, aan Katsu en stelde zich tevreden met diens copie. Maar ook Engelsche boeken stonden in hooge waarde. De Daimyo-prins van Satzuma toonde eens zijn huisschat den graaf Samejuna. Weet ge wat het was? Een kist van paulownia-hout met kwasten, daarin wederom een kleinere, en daarin wèderom een kleinere. En dààrin, in brokaat omwikkeld, Webster's Engelsche Dictionnaire, vermoedelijk het eenige exemplaar in Japan... Nu het niet meer een Hollandsch boek is, interesseert mij dat minder: ‘Kawamoto’, zeg ik, opstaande, ‘willen wij de karpers gaan voeden?’
Wij gaan de karpers voeden. In den vijver, aangelegd achter het hôtel, met hoogen achtergrond van rotsgesteente en roode azalea, en het water omzoomd met rotsen - rots met graspruik in het midden - zwemmen zeker honderd karpers. Groote en kleine en van alle kleuren. Er zijn er rood-gouden, geel-gouden, blauwzwarte, zilvergrijze, zwart-gespikkeld witte, er zijn er wit en geel, en wit en rood, en er is er één heel groote, die is spierwit, maar met een purperen schabrak over den rug, en òp den rug een soort kam, een visch die 100 yen kost. Breede koppen en uitstekende voelsnorren aan den gulzigen bek. Het ontbreekt deze siervisschen aan niets. Het water valt over de rotsen, geleid van den natuurlijken waterval boven op den berg. Ik heb opgelet, dat deze visschen, die er dik uitzien als bourgeois-satisfaits, maar schitteren als juweelen, precies op hetzelfde uur, zes uur, allen te zamen een douche willen nemen. Het is allervreemdst. Zij vinden het op dat uur, 's mid- | |
[pagina 122]
| |
dags, heerlijk, stil te blijven liggen onder een zekeren sterk neêrstroomenden straal, die van een rotsblok vloeit. Zij maken file, zij duwen elkander weg. De sterkste blijven het langst onder den douche-straal. De kleine rood-goudjes, die als robijnen schitteren, telkens dat zij opduiken uit het water, kunnen nooit onder den straal geraken, vinden misschien ook dien straal iets te hevig, spelen liever met elkaâr. Ik heb het reeds meer dan één middag opgemerkt op hetzelfde uur!
Wij zetten ons op de steenblokken. Een boy brengt een bord met wat brood. En wij voederen de karpers. Wat zijn zij gulzig! Is het eigenlijk wel noodig? Zulke dikke, gulzige siervisschen - ge denkt toch niet dat ze op de table-d'hôte verschijnen? - te voeden met hompen brood? Kleine kruimels te geven is niet interessant! Groote hompen is interessanter. Dan vechten de sterke karpers, de tegen-den-stroom-op-zwemmers, om het brood, bijten te zamen er stukken van af, springen van agitatie hoog op uit het water, maken een geplas van belang. Zijn zij nu eigenlijk wel mooi? Zij zijn te stoer van vorm, te opdringerig, lang niet fijn, deze karpers, die niets te doen hebben dan hun juweelen kleuren te doen schitteren in de zon. En plotseling zeg ik tot den gids: - Vind je niet, dat de doode rotsblokken, die ons omringen, een grootere Boeddhistische meditatiehouding hebben, dan die dikke visschen ooit zouden kunnen aannemen? - Zeker, zegt Kawamoto. Maar die rotsblokken zijn niet dood. Zoo als u reeds vermoedde: zij peinzen. En eenmaal drijven zij Nirwana binnen, wie weet in welke herschepping. En onze karpers, zij hebben weêr andere deugden, al ware het alleen maar symboliesch. Onze samurai waren als karpers. Als de kok ons de karper opdient, rauw, zooals wij hem eten, snijdt hij hem in de lengte door midden en legt de twee deelen op elkaâr. Zoo gediend, op tafel, wordt de visch één droppel soja in het eene oog gedropt. Hij springt dan even op en is dood. Zoo stierven ook onze samurai, als zij harakiri moesten plegen. Zij stieten zich het zwaard in de buik en schrikten éven op van de pijn. Maar dat was | |
[pagina 123]
| |
alles. Dan waren zij dood, als de karper. Menschen en dieren ondergaan hun noodlot. Ik ben stil en werp hompen brood naar de visschen, die zwermen om de rots, waar ik zit. - Weet u van Sô-shi, een wijze tijdgenoot van Confucius? Hij zag eens de karpers zwemmen en zeide tot zijn vrouw: ‘Wat zwemmen zij vroolijk rond.’ De vrouw, even ontstemd, antwoordde: ‘Hoe weet jij dat? Wij zijn toch geen visschen?’ Maar de wijsgeer antwoordde: ‘Zie in het diepst van uw eigen hart en ge zult alle levende schepselen begrijpen. Wat is er verschil tusschen deze karpers en ons? Wat voor verschil tusschen deze mieren aan onzen voet en ons zelven? Wij zijn niet minder of meer. Ik weet, dat deze karpers vroolijk zwemmen...’ Het brood is op. Dadelijk verwijderen zich de schitterkleurige karpers in alle richtingen van den vijver. Neen, er is geen verschil tusschen karpers en menschen. | |
16Het stortregent. Dit mag ons niet verbazen, want het is eigenlijk het regenseizoen. Mijn gids, Kawamoto, is even eenige boodschappen voor ons gaan doen en naar de post en ik zit alleen in onze glazen verandah naar den regen te kijken. De Hakone-bergen zijn geheel versluierd in stroomenden regen. Ik ben mistroostig, want ik heb zon noodig op mijn nog zwakke lijf. En dat maakt misschien, dat ik in zoo een regenbui en bui van mistroostigheid Japan en de Japanners weêr heel anders zie, dan als ik in zonneschijn met Kawamoto praat.
Ik zoû wel eens over vijftig, honderd, honderd-vijftig jaren willen zien, hoe dit land en dit volk - een der drie grootste wereldmogendheden! - geworden is. Zal het oorlog krijgen met Amerika? En China onder zijn duim? En wat doet dan verbrijzeld Europa? Toch, ik weet niet of de Japanners ooit sterk genoeg zullen zijn om tegen het Westen op te tornen en de wereld hun | |
[pagina 124]
| |
eigen te maken. Zij bevroeden onze materieele Westersche dingen wel in hun naijverigen geest, maar zij zijn eigenlijk onhandig, niet plooibaar en te hoovaardig om niet ten val te komen, minstens om niet groote décepties door te maken. Zij hebben hun leger, hun vloot, en ik wil gelooven, dat die beiden sterk zijn. Zij hebben in Tokyo een op Westersche leest geschoeid gouvernement, maar in andere steden bemerkt men weinig Westersch van municipaliteit en orde en reinheid. Het zoû misschien eens goed zijn als zij een flinken tegenvaller opliepen, ik meen diplomatiek of anderszins; een vernedering om hen even op het juiste niveau te brengen. Misschien waren zij dan goed...
Het stortregent. Ik grijp The Japan Advertiser, die Kawamoto mij iederen dag brengt. Engelsche artikelen en soms interessante (vertaalde) Japansche, uit Japansche couranten overgenomen. Ik geloof, dat de redactie de hoogmoedigste onder die liever maar niet overneemt. Maar o - ik sla het blad om - wat adverteeren zij! Wat leerden zij, van hunne aanstaande vijanden, de Amerikanen, de kunst te blusteren met advertenties. Bijvoorbeeld: een Japansche kleêrmaker bulkt: ‘Bij mij alleen, o heeren, kunt ge u goed en volgens de mode kleeden!’ In dien bluster-toon wordt alles aanbevolen van boter tot motoren toe. Waarom hebben zij geen Berlitz-scholen en leeren zij geen goede articulatie? Geen Japanner spreekt eigenlijk vloeiend Engelsch en die in Duitschland studeerden, hakkelen met hun Duitsch. Zij zuigen hun adem in - dat is een beleefdheidsvorm - maar als zij zoeken naar hunne woorden maken zij soms de vreeselijkste schraap-geluiden. In een articulatiecursus konden zij dat afleeren...
Ik zit maar te brommen, met de courant in mijn hand. Belachelijk die reclames van het Grand Hôtel de Pékin in Peking. Dat gaat maar door te adverteeren als of het reizen in China op het moment toeristisch niet onmogelijk is. Spoorweg-maatschappijen adverteeren over het toerisme in Mandsjoerije. Het is daar ideaal! Jawel, je moet er Ludovic Naudeau maar eens over nalezen, het | |
[pagina 125]
| |
troostelooze beeld, dat hij van die landen geeft, en je zoû daar als toerist, vooral als ‘toerist’ interessante indrukken opdoen! Een toerist is niet altijd een ‘explorer’! Een toerist wil verwend zijn, aangenaam tegemoet gekomen door volk en land, hij wil allerlei mooie, prettige, aangename dingen en die zoû je in Mandsjoerije vinden, alleen omdat er een spoor doorheen loopt en de heeren aandeelhouders vinden, dat er weêr eens ge-adverteerd moet worden... Nu ja, dat weet ik wel, de Japanners vinden onze Westersche kamers een rommel - ik lees dat juist in de courant - en zij hebben wel eens gelijk, maar zij vergeten, dat wij lèven in onze kamers, tusschen souvenirs, boeken, liefhebberijen, waaraan wij bezig zijn. Hun orde in huis is ons koud, (Vreemd daartegenover die vunze smerigheid op straat, in spoortrein en in theater.) Zij staren zich, thee drinkende eens in de week in ceremonie, gehurkt op hun onbezoedelde matten, blind naar één bloemenarrangement - ge weet, de meisjes leeren volgens eeuwenoude wetten bloemen arrangeeren - een vaas, of mand, of bamboe met drie of vijf takken bloemen, maar wij lèven in ònze kamers! (Toch hebben zij gelijk: onze Westersche kamers zijn dikwijls een rommel!)
De courant valt uit mijn hand. Het regent. Nu ja, het is regenseizoen. Wil ik u eens vertellen van Japan's seizoenen? Een bitter koude, vriezende winter met veel sneeuw, die lang duurt (zie Japansche kleurdrukken en houtsneden van alle groote meesters). Dan April, nawinter, maar pruimeboomen; dan perziken, dan kersen gaan bibberend bloeien. Dan Mei, zoogenaamde lente, lage lucht steeds bezwangerd; gemis aan azuur en zuurstof. Dan Juni, zwoelte in de steden, nòg geen azuur, maar uithoudbaar in de bergen, waar ik nu ben! Juli, snikhitte met Augustus samen. September, wel, willen we aannemen, dat die maand aangenaam is? En dat in October de eschboomen - de beroemde ‘maples’ op zijn Engelsch - purperrood gaan herfsten? En dan de chrysanten kolossaal - maar in serres - gaan zonnen en sterrelen? Ik geloof eigenlijk, datje dàn in Japan moet komen! | |
[pagina 126]
| |
In ernst, de woelige, koude, kersenbloeimaand, de stoffige, in de steden vunze, lente zijn - ik spreek uit ondervinding - werkelijk niet altijd aangenaam. Daarbij, laat ons nu even de puntjes op de i zetten. Ik heb eens gereisd van Brindisi naar Rome. Het was nacht en maneschijn. Ik kon in den trein niet slapen en zag uit naar buiten. En kilometers, kilometers lang zag ik tijdens dien nacht een feeën-landschap van dicht bloeiende amandelboomen, waar de maan dóór scheen. Ik zal die schoonheid nooit vergeten. Maar in geen gidsboek wordt er van gerept en geen Italiaan hemelt u die schoonheid van zijn Zuidelijk landschap op. Nu is de Japanner anders. Hij vòelt, werkelijk, voor ieder bloesemend kerseboompje. Zijn er vijf, zes te zamen, dan spoort hij uren lang, om ze te zien. Dat is iets om te waardeeren. Maar nu komt ‘le revers de la médaille’: hij hemelt van zijn kersen- of andere boomen zoo op, en de hyper-enthoeziaste, Engelsche schrijvers doen met hem meê, dat wat den toerist anders zeker lieflijk ware toegeschenen, tegenvalt. Ik wil hier ronduit bekennen, dat ik van den Italiaanschen amandelbloesem- en maannacht een verrukkender indruk heb behouden dan van de bloeiende kerseboomen in Japan, waarbij altijd de saké-flesch van de vacantie-horde opdook.
Ik heb het al eens gezegd: gemengde indrukken. Zij blijven u beheerschen. Mag ik u nu eens een opinie geven van een ander? Ludovic Naudeau. Uit zijn zoo vlijmende en toch steeds zeer beleefde boek: ‘Le Japon est un peuple, qui pose devant l'univers.’ Het is waar: Japan poseert met zijn kersebloesems, met zijn machtige vloot en sterk leger, met zijn Westersche hooge-hoeden-deftigheid. En dan dit zoo juiste: ‘Pour que le Japon étonne l'Occident, les sujets du Mikado sont prêts à se faire écharper.’ Het is waar, absoluut waar. Heldhaftigheid geeft deze uitspraak zeker toe en niemand zal haar den Japanner ontkennen, maar... het Westen moet ge-epâteerd worden!. | |
[pagina 127]
| |
O, wat zit ik te brommen, te critizeeren, venijnig mij te verlustigen, dat ik niet de eenige ben, die niet meê kan jubelen in de lyrische hymne der Engelsche dweepers. Toch, wat doet het goed, even dat juiste, Fransche, fijne, den spijker tikken op den kop...
Gelukkig, daar komt Kawamoto binnen, met zijn vriendelijken glimlach, en nu, dat wij veel hebben gepraat met elkaâr, met zijn even gemeenzaam getinte hoffelijkheid. Hij ziet iets in de uitdrukking van mijn gelaat. - U is niet in een Boeddhistiesche bui, schertst hij. U ligt zeker in u zelve te brommen op ‘Things Japanese’? - Als ik dat doe, Kawamoto, antwoord ik, is het alleen op ‘modern Things Japanese’. Daar kan ik nu niet meê dweepen. Maar sedert je mijn gids bent en mijn Boeddhistiesche leeraar - als ik ten minste niet te oud ben om nog te leeren - zag ik mooiere dingen in Japan dan in den beginne toen ik hier kwam. Hoe het ook zij, je weet, je bent behalve mijn gids en mijn leeraar, ook nog mijn ‘story-teller’. Vertel me dus maar weêr iets. Ik ben zelf wel een ‘story-teller’ maar ik heb het altijd van mijn jeugd af aan heerlijk gevonden te luisteren naar verhaaltjes... Kawamoto glimlacht, en op mijn uitnoodigend gebaar, zet hij zich met plichtpleging, op den stoel naast mijn chaise-longue. Hij zal nooit gaan zitten vóór ik hem nood, hoewel er toch reeds een zekere intimiteit bestaat tusschen mijn gids en mij.
- Waar zal ik u van vertellen? raadpleegt hij zich zelve, rond ziende of hij een topic in de kamer ziet. Van dokters? Er zijn drie klassen van Japansche dokters. Er zijn de geleerdste, die het vaderland kunnen genezen; er zijn er niet zoo geleerde, die het volk kunnen genezen, ik meen beter maken; er zijn er de overige, die u van een ziekte kunnen genezen... - Kawamoto, zeg ik. Ik ben zoo lang ziek geweest en heb nu genoeg van dokters. Vind een ander motief. Hij wijst op het breede schutsel, dat voor de deur is open- | |
[pagina 128]
| |
geplooid en waar, op licht fond, wilde ganzen in sepia zijn geschilderd, die vliegen uit hoog riet. - Wil ik u iets vertellen van wilde ganzen? - Ja, dat is veel mooier: vertel mij van wilde ganzen. - Dan moet ik het een beetje breed ophalen en u moet niet ongeduldig worden. Trouwens, met ongeduld en ‘nervousness’ drijft geen Boeddha het Nirwana binnen. Er was dus een Daimyo, genaamd Mito Mitsukumi, die zeer verlicht was, zeer geleerd en wilde, dat zijn onderhoorigen de Chineesche en Japansche klassieken - nu ja, die zijn de zelfde - leerden lezen. Hij reisde eens incognito door Japan met een enkelen samurai en de beide reizigers traden dien eersten avond van hun reis een Japansch hôtel binnen. Men diende hun saké en rijst en Yamama-visch, en zij aten. Tot het schutsel, dat rondom hen was opengeplooid, hun aandacht trok. Het was geschilderd door, of misschien naar, Tannyu en stelde voor wilde ganzen, die zaten neêr op een pijnboom. Zij spraken onder elkander hoe de schilder zoo vreemde combinatie had kunnen verzinnen. Want meestal stellen de schilders wilde ganzen voor tusschen riet en vliegende over water. Toen een reizend koopman, die ook in het hôtelletje zat te eten, dit hoorde, naderde hij zeer beleefd de twee reizigers, hem onbekend, en vroeg hun of hij het motief van den schilder mocht verklaren. En hij vertelde hun, dat in het Noord-Oosten van Japan, in Oshu, iederen herfst zwermen van wilde ganzen aan komen vliegen over de Noorderzee. Iedere gans houdt steeds een pijntak in zijn snebbe, dien hij gebruikt om te rusten op de golven. Dan wiegelen de ganzen op hunne takken, al is de zee nog zoo wild. Bereiken zij het strand van Oshu, dan laten zij hunne takken achter. Het volgende voorjaar gaan zij nòg Noordelijker naar het eiland Ezo en nemen zij hunne takken meê. Maar vele takken blijven achter want vele ganzen werden door jagers geschoten! Nu beklaagt het volk het lot dezer gedoode ganzen, wier zielen mogelijk wel tot Boeddha's bestemd waren, en de priesters bidden voor hen en het volk verzamelt de achtergelaten takken, maakt een vuur en warmt er op een groot Japansch bad. En vrij | |
[pagina 129]
| |
baden in heet water wordt aan wie het wil aangeboden; dat is ‘Gan-buro’: het wilde-ganzen-bad... Zoo vertelde het de koopman aan den Daimyo en den samurai maar de rest van het verhaal vertel ik u maar niet: de koopman, eenmaal zeer rijk, bleek door onrecht al zijn geld te hebben verloren, en de groote Daimyo, dankbaar, dat hij nu wist waarom Tannyu wilde ganzen schilderde op een pijnboom, wist door zijn invloed... - Neen, Kawamoto, dat heeft niets meer te maken met de wilde ganzen, die misschien wel aanstaande Boeddha's waren. Is er nu heusch geen ongeluk en ellende in deze wereld, Kawamoto, volgens een hoog Boeddhistiesch standpunt? - Een landeigenaar kocht eens een mooi paard, voor weinig geld. ‘Wat ben je gelukkig!’ riepen zijn vrienden. Hij haalde de schouders op. ‘Wat is geluk?’ vroeg hij. Den volgenden dag bereed zijn eenige zoon het paard, dat, heel wild, hem afwierp, zoodat hij zijn arm brak en been. ‘Wat ben je ongelukkig!’ riepen de vrienden. De vader haalde zijn schouders op. ‘Wat is ongeluk?’ vroeg hij. De oorlog brak uit, vele jonge mannen sneuvelden; de eenige zoon, met gebroken leden, bleef bij zijn vader. ‘Wat ben jij gelukkig!’ jubelden de vrienden. Maar de vader zeide: ‘Wat is geluk? Op dit oogenblik verliezen wij een beslissenden slag. Hadde mijn zoon geen gebroken ledematen, wellicht hadde één zwaardzwaai van hem de kans gekeerd. Lieve vrienden, er is hier op aarde geen ongeluk of geen geluk: het is alles als het zijn moet: een keten van geschakelde verschijnselen, die verdwijnen in andere verschijnselen. Als de groote klok van den tempel geluid wordt, meent dat: alles van deze aarde gaat voorbij, als mijn klank, en is verschijnsel, dat verschimt... Tot de eindelijke Rust ons omringt.’ En hij eindigt: - En zoo was uw ziekte en is uw zwakte van nu géén ongeluk... | |
[pagina 130]
| |
17Waar ziet ge de groote Kunst in Japan? Dit is een vraag, die reeds enkele malen bij mij is opgekomen. Er is een overstelpend groote Kunst - schilder- en beeldhouwkunst - in Japan... ik denk, geweest, be-invloed door machtige Chineesche invloeden. Er is zooveel van deze groote Kunst in dit land geweest - niet minder dan bijvoorbeeld in Italië - dat een lang menschenleven niet genoeg zoû zijn om deze schatten te bewonderen, te beschrijven, te catalogizeeren. Waar is al die kunst? In Italië zien wij de groote Kunst overal. Niet alleen in alle muzea; ook in aristocratische paleizen - voor een fooi aan den portier -; ook op straat. Een bedelaar leunt zijn rug tegen een kunstwerk van Benvenuto Cellini. Waar ziet ge in Japan de groote Kunst, die ge in Italië, in Spanje, in Holland niet hoeft te zoeken?
Ge ziet haar een enkele maal, schaarsch, in een muzeum, als dat van Nara of Kyoto. Ik zag er enkele antieke beelden uit hout gesneden, heremieten en een non, die prachtig, menschegroot, realistiesch waren en toch vol gevoel. Ik zag er de bronzen statue van het verheven Boeddha-kind, dat, nauwelijks geboren, met de eene hand wijst ten hemel, met de andere naar de aarde, om te zeggen, dat hij beiden in bezit neemt. Ik zag er de hemelsche zwevende Kwannon, met haar lotosbloem in de hand, en van zoo verrukkende expressie, dat ik mij niet los kon rukken van haar aanblik. Soms zenden ook de tempels hunne schatten tijdelijk naar een muzeum. Zoo zien wij wel iets van groote Kunst. Maar het is weinig, vooral als men bedenkt, hoe bizonder veel er geweest is, in de eeuwen, die elkander volgden. Waar is dus het meerendeel van Japansche groote Kunst? Ik zal het u zeggen. Zij is hier en daar nog verborgen in een klein plaatsje, in een antieken tempel, uren sporen ver. Komt ge er na veel vermoeienis en wenscht ge het allereenigste kunstwerk te zien, dat die tempel naijverig bewaart, dan zult ge vernemen van den priester, dat het | |
[pagina 131]
| |
niet te zien is, dat het heiligschennis is het te toonen, en dat een aardbeving zeker het gevolg zoû zijn, zoo de priester deuren ontsloot, gordijnen wegtrok voor de kakemono of de windselen ontrolde van het beeld, waarvoor de vreemdeling was gekomen.
En waar is verder de groote Japansche Kunst? Laat ons zeggen in... Boston, in het British Museum, in vele Amerikaansche private verzamelingen. Dit blijkt ons, naïef-weg, uit een zeer belangrijk werk. Het werk is: Epochs of Chinese and Japanese Art door Ernest Fenollosa, eenmaal professor in Kunsthistorie aan de Keizerlijke Universiteit van Tokio. Professor Fenollosa was jaren lang de zoeker naar de groote Japansche Kunst. Hij vond haar, hij bestudeerde haar, hij maakte zijn uitvoerige noten, hij schreef reeds vele belangrijke bladzijden. Soms repatrieerde hij naar zijn land, Amerika, want hij was Amerikaan, trots zijn Spaansche origine. Hij gaf overal lezingen over Japansche Kunst en verklaarde hare innige verwantschap aan de Chineesche. Hij was opgenomen in de Japansche schilders-familie Kano, die nog bestaat, vooral omdat zij vele talentvolle schilders als zonen aannam. Zijn Japansche naam was: de Eeuwige Zoeker. Het is waar; hij speurde veel groote Japansche Kunst op en de Japanners zijn hem steeds dankbaar, dat hij hen en Europa leerde van de schoonheid hunner kunstenaren. De Mikado verleende hem een zeer hooge orde. Men was echter in die jaren, einde vorige eeuw, begin dezer, nog behept met een zekere naïveteit: deze, dat groote kunstwerken, weg gebracht uit de atmosfeer waar zij als bloemen ontloken, in andere atmosfeer het ook wel doen. Het was nog precies als in den tijd toen Lord Elgin de marmeren metopen en friezen van het Parthenon rustig naar het British Museum vervoerde. Tegenwoordig zoû dit niet meer kunnen gebeuren en worden de landen naijverig op hun oude kunst. Professor Fenollosa echter, ge-eerd door geheel Japan, kocht rustig, vermoedelijk voor thans zeer minime prijzen, tal van kunstwerken op - sommige had hij zelve ontdekt en gevonden in vervallen tempels - en liet ze vervoeren naar zijn home in Boston. | |
[pagina 132]
| |
Wij kunnen er hem niet om hard vallen. Deze naïveteit van den grooten kunstkenner, waaraan het Japansche gouvernement zelfs niet dacht paal en perk te stellen, was de tijdgeest. Wij hadden misschien in zijne omstandigheden ook zoo gedaan. De zuivere ideeën ontluiken gemeenschappelijk, als vele bloemen in een veld, niet als één enkele bloem aan langen stengel, die uit zoû steken. Thans zoû professor Fenollosa echter zich voor een paar jaren vestigen in Japan om zijn boek te schrijven, waarnaar velen hem reeds vroegen. Hij stierf echter onverwachts, den vooravond, dat hij zich in zoû schepen. Deze tragische dood had een tragisch gevolg. Professor Fenollosa had niet zijn boek geschreven, alleen vele bladzijden, laat ons zeggen, halve hoofdstukken er van. Maar zijne weduwe, Mrs. Fenollosa, die met hem zoo lange jaren meê had geleefd, zoû zijn werk voltooien, neen, eigenlijk schrijven. Zij vond een overstelpende massa notitie's en zette zich aan het werk, gesteund door tal van Japansche artisten en geleerden. Helaas, als men geen schrijver geboren is, kan men geen boek schrijven. Daardoor komt het, dat het boek ‘Epochs of Chinese and Japanese Art’ by Ernest Fenollosa - het doet mij innig leed dit te zeggen - geen goed geschreven boek is. De overstelpende massa notitie's van haar echtgenoot heeft werkelijk de schrijfster - men hoort in den stijl telkens het accent van eene vrouw, trots de groote geleerdheid - overstelpt. Zij komt er niet uit, zij blijft er in steken. Er is in hare beweringen en beoordeelingen soms een vreemde onlogische verwarring. Zij overstelpt ons op onze beurt met namen, dynastieën, epoken; zij overstelpt ons met groote Japansche-kunstbeschrijvingen, waar ook wij niet uit kunnen komen, terwijl wij toch zoo gaarne, trouw aan de gedachtenis van den grooten kunstkenner, haar zouden willen volgen. Helaas, Nous pataugeons! zoû de Franschman zeggen.
Als ik nu nog even heb aangestipt, dat de stijl der schrijfster - te onderscheiden van dien van haar echtgenoot - waarlijk niet altijd litterair is, maar soms zeer onbeholpen en grof, dan wil ik geen | |
[pagina 133]
| |
kwaad verder zeggen van dit groote boek. Boek groot om de twee zware deelen; boek, groot ook - trots zijn onvolmaaktheid - om den schat van wetenswaardigheid en fijne beschaving er op elke bladzijde te vinden. Wie hier komt en van groote Japansche Kunst wil genieten, late Fenollosa niet ongelezen, zelfs al ziet hij niets van het beschrevene kunstwerk, dat in een verren tempel òf... in Boston bewaard wordt. Slip over de onvolmaaktheden heen, erger u niet om den soms op uwe zenuwen werkenden, gebrekkigen stijl en geniet alleen van de initiatie in zooveel onbekende schoonheid. En dan... zie de prachtige foto's en reproducties. Het is dan alleen al of ge in een muzeum dwaalt. En daarom wil ik een oogenblik met u dwalen door dit boekmuzeum.
Zie deze staande Kwannon in de Yumedono - den Hal der Droomen - te Horiuji, door professor Fenollosa ontdekt in hare verborgenheid en ontdaan van hare eeuwenoude, vergane windselen: waarom deze heilige beelden omwonden waren, is niet duidelijk. Zij houdt balsemvaas en medicijndoos in de hand, deze Boddhisatwa der Genade. De ‘Boddhisatwa’ is steeds de godgodin, sekseloos, gereed het Nirwana binnen te glijden maar toevende over de aarde ten bate der hulpbehoevende menschheid. Zie dan deze zittende, peinzende Kwannon, de vingers aan de wang. Zelden trof zoo de verwantschap van velen kunststijl, als men deze beelden aanziet. Zij zijn Gothiesch. Zij zouden zoo in een Fransche kathedraal kunnen worden geplaatst, zonder dat hare aanwezigheid schokken zoude. De magere, ascetische lijven, de vleeschlooze en toch zoo gratie-volle ledematen in de haar nauw liefkoozende plooien van lang gewaad zijn Gothiesch. Het even doorgeknakte der staande - zoodat de buiklijn even naar voren buigt - is als van een Gothische Heilige. De zittende met het grootlijnige aanschijn onder lotosbladige tiara en het schamel gebogen ruggetje en de schuchtere dunne armen, is geheel en al als eene Gothische Maagd. Dit zijn Coreaansche beeldhouwwerken, vermoedelijk van een priester-beeldhouwer. Probeer ze nu eens te | |
[pagina 134]
| |
gaan zien in den tempel van Horiuji. De priester weet van niets. Uw Murray's Gidsboek brengt u niet op de hoogte. Uw gids heeft nooit van die vrome meesterwerken gehoord. Ik zoû nu wel eens willen weten welke toerist deze beide beelden van groote Japansche - het zij dan Coreaansche - Kunst heeft kunnen aanschouwen. Wij aanschouwen ze alleen naar een fotografie in Fenollosa's boek.
Begrijpt ge nu eenigszins het wanhopige van te willen zoeken in Japan naar Japan's groote Kunst? In denzelfden tempel, zegt mij een volgende reproductie, zien wij een prachtigen Boeddha-kop met zeer ge-ornamenteerde diadeem en de kop is geheel naar Grieksch voorbeeld gebootst: invloed van de Grieksche beeldhouwers, die Alexander's triomfleger door Azië vergezelden, invloed, die vooral uit het eerst zoo ruwe Baktrië kwam, dat bekoord werd door de invazie der Helleensche beschaving. Als contrast met al deze mystieke en wonderzachte Boeddha's en Boddhisatwa's is de bronzen Knotswerper in den Todaiji-tempel - dicht bij Nara - wel een contrast: met een grimmig verward gezicht, razend rollende oogen, een afgronddiepen, open mond met bliksemtanden en omgoten in een bewerkelijke pantserrusting die Benvenuto Cellini kon hebben gedreven, staat hij daar, op het punt zijn knots te werpen. (Vermoedelijk werk van Giogi, 670-749.) Deze violente kunst, die op eens al het Boeddhistische mist, wordt dan wel weêr verzacht in de vier Koningen der Windstreken, die te zelfder plaats op een hoog altaar staan en wier breede gebaren den hemel beschermen tegen booze duivels en wier breede voeten vertrappen de krinkelende gnomen en slechte aardgeesten. Deze humoristische figuren in een ander, meer uitgewerkt genre, waren te zien te Kokufuji - nu overgebracht naar het muzeum te Nara - en stellen voor dansende en musiceerende en boogschietende, kluchtige, grijnzende aardgeesten, interessant om het contrast van de toen heerschende mystiek in de sculptuur.
Maar de Kwannon, vooral, is de overheerschende. Deze eenigs- | |
[pagina 135]
| |
zins wereldsche, als kakemono, van Enriuhon-Yen-Li-Pen, naar zijn Chineeschen naam (na Tang-periode) zullen wij kunnen zien in de verzameling van den heer Charles Freer, ik denk in Boston of New York, dus wel een eindje van Japan af. Het vrouwelijk element overheerscht hier het mannelijk: soms hebben toch de vrouwelijke Kwannon-figuren een dandy-achtigen haargroei boven lip en op kin. Minder bevalt mij zulk eene opvatting des schilders dan deze volstrekt vrouwelijk gehoudene. Wat een sierlijke figuur is deze zittende, ijl getrokken halo's om hoofd en geheele figuur. Maar zij is meer als een voorname vrouw-van-de-wereld; zij mist mystiek, deze vermoedelijk in een leunstoel - niet te zien - gezetene koningin, die haar eenen voet over hare andere knie rust. De handen hangen slap sierlijk af. Zij is weinig de Godin der Genade. Zij is een elegante, hoog gediadeemde vorstin, met een vorstelijk halssieraad van juweelen over haar blooten boezem. Maar zij is interessant. Ach, wij zien haar alleen maar op een plaatje.
De heer Freer toont ons in zijn collectie ergens in de U.S. een andere Kwannon, die den dandy-snor vertoont, waarvan ik sprak. Dit is een kakemono van Godoshi (Chineesche naam Wu-Tao-Tzu) die wel eens de Michel-Angelo van Japan wordt genoemd en geheele paleismuren beschilderde met fresco, weêrgevende Hel en Hemel (Tang-periode, helft 8ste eeuw). Een dalende figuur - de snor treft dadelijk en doet niet prettig aan - omdat zij verder als een elegante matrone is. Hetgeen niet wegneemt, dat zij daalt uit een wolk, die als regenschuim aan hare voeten neêrkrinkelt. Het Water is het weldadige element der Kwannon. Een hoog kapsel; een breede, bewerkte halo op en om het hoofd. Dan een gazen sluiermantel, die in ijle kantfiguren en dunne, blanke, zoomlijnen van hoofd af neêrvalt over schouders en opgeheven armen. De fijne punt-nagelige vingeren houden wederom balsemvaas en wilgetak, symbolen van weldadigheid. Op aardscher plan beneden zijn twee knapen bezig lotosbloemen in vazen te schikken, symbool der vrome menschheid. Maar een | |
[pagina 136]
| |
draakachtige wolk, links, drijft aan en beduidt naderend Noodlot. Heel eenvoudig is deze voorstelling van den zeer grooten, zeer beroemden schilder niet. (Hoe gaarne zag ik de kleuren!) In hooge mate gekunsteld lijkt mij deze in uiterste bevalligheid van gazen gewaadlijnen en -plooien uit den regenhemel neêrdalende Boddhisatwa der Genade. Wij zullen er later zien, in kakemonovorm, die misschien van minder volmaakte kunst, ons roeren zullen door eenvoudiger, vromer geloof. Maar laat ons nog even profiteeren, dat wij ronddwalen door Mr. Freer's prachtige verzameling (ik geloof, dat wij eigenlijk in Washington zijn) om deze Shaka-Muni (Boeddha zelve) van den machtigen Godoshi te bewonderen. Een geheel nieuwe, ruige oorspronkelijke opvatting; en werkelijk, volstrekt ‘Michel-Angelo’. Wegdoende niet àl zoete mystiek, lijkt de pijnlijk starend peinzende, geheel ‘en face’ genomen Boeddha-figuur alleen op zichzelve en op een Profeet uit de Sixtijnsche kapel. Het is ongelooflijk: zijn wij in Japan of in Rome? Het ruige haar, de ruige snor en ruige baard... zijn die van Boeddha?? Die oogen, vol bijtend leed van peinzing om menschen en dingen, goden en wereld, hemel en aarde, zijn zij die van Boeddha, van Boeddha zelven? Neen, toen heette hij nog slechts Shaka-Muni, zooals hij als kind heette Siddhârta, en zoo, als Shaka, als lijdende mensch heeft Godoshi hem éens geschilderd met een verbijsterende psychologie van dóordringing. | |
18Ik heb ergens gezegd, dat de huidige Japanners geen musicus, geen schilder, geen litterator hadden, ten minste niet dragende de beroemde namen, die gaan over de grenzen des lands. Dezer dagen las ik de Engelsche vertaling van Nami-Ko van Kenjiro Tokutomi, en sedert weet ik, dat er een moderne Japansche literatuur bestaat, al is deze ook niet overweldigend. Er zijn Japansche romanciers, die realistisch-psychologische werken schrijven. Rondom Tokutomi zijn er anderen; er zijn zelfs voorgangers. Ik wil deze schrijvers voor het oogenblik niet beschouwen; Tokuto- | |
[pagina 137]
| |
mi, die een beroemdheid is, geeft genoeg stof voor wat ik zeggen wil.
De roman handelt tijdens den Japansch-Chineeschen oorlog. Stijl en manier zijn een weinig sober en droog; niemand zal den schrijver bloemrijkheid verwijten; oproeping van atmosfeer om zijn personnages is hem vreemd. Hij schijnt onbewust te vermoeden, dat zijn Japansche lezer wel een Japansch huis, of landschap, of zelfs oorlogsschip, midden in vollen zeeslag, zich kan verbeelden; zijn decoratie is dus nihil. Maar zijne personnages zijn wel menschen, al hebben zij ook ieder iets als een dramatisch emplooi. Er is de zoete, tragische heldin, nog geen twintig, Nami-Ko, - dat is zooveel als Freule Golf (voornaam) -, die met groote emotie haar korten maar droeven levensweg naar een beter leven dan dit aflegt. Er is de held, haar echtgenoot, een zeeofficier, gezond, hartelijk, even iets te edel. Er is Nami-Ko's vader, een generaal met vele goede kwaliteiten van zwaar bonk-stuk - ik zie hem bij ons door Roemer spelen: er is een tooneelstuk uit dezen roman getrokken, dat steeds volle Japansche zalen trekt -. Er is een ‘verrader’, een neef van Baron Takeo Kawashima, den zeeofficier. Met een ander type, dat wel knap geschetst is, levert deze heer aan het Japansche gouvernement minderwaardig oorlogsmaterieel en steekt duizenden yens in zijn zak. Dus, zulke dingen gebeuren ook... in Japan, daar een schrijver in zijn eigen land, als door ons, ‘realistisch’ genoemd, het ons vertelt. Er is de schoonmoeder van het zoete vrouwtje, zeer goed geteekend: de ‘schoonmoeder’ is nu eenmaal de traditioneele Schwiegermutter van de ergste soort en zij wreekt zich, als zij de huismacht in handen houdt, uit herinnering van wat zij zelve geleden heeft, hoewel zij er niet aan stierf. Eenige andere bijfiguren zijn met relief geteekend.
Groote kleur heeft het geheel niet, wel emotie en goede psychologie. Litteraire psychologie, zoo als wij allen, schrijvers, meer dan twintig jaren geleden reeds, leerden te pas brengen in onze eerste | |
[pagina 138]
| |
werken, psychologie, waarvan de hoofdwet deze is, dat de Mensch noch goed noch slecht is. Maar iedereen een kind van atavisme en omstandigheid en milieu. Een voorbeeld uit het Japansche boek: als de schoonmoeder hoort, dat Nami-Ko gestorven is, is zij werkelijk wel treurig; als zij hoort, dat de bloemen, die zij zond, door den generaal, vader van het droeve heldinnetje, zijn teruggezonden, is zij hevig ge-ergerd en zijn voor goed hare tranen gedroogd. Deze litteraire psychologie, die wij, schrijvers onzer generatie, eenmaal allen in onze ‘zielkundige romans’ beoefenden, is nu vrijwel een truc geworden en jongere auteurs zullen goed doen dieper te speuren in de ziel hunner personnages.
De roman geeft een navrant beeld van het leven eener jonge Japansche, pas gehuwde vrouw. Nami-Ko's moeder stierf aan de tering. Haar vader, de zwaar gebouwde generaal, hield veel van het kind. Zij had ook nog haar ‘nurse’, hare ‘ama’, die alles voor haar was. Met haar jongere zusje gaat het niet. Er komt een stiefmoeder, Japansche, lang in Engeland geweest en vreemd verwesterd, maar goed in enkele lijnen geteekend. Nu gaat het heelemaal niet meer met het een weinig stille, eenzelvige, moederlooze kind. Maar een tante - lief type, niet al te conventioneel - zal haar doen trouwen. De tante is de ‘go-between’ tusschen het huis van den generaal Burggraaf Kataoka en het huis van de barones Kawashima. Geen huwelijk in Japan geschiedt zonder een tusschenpersoon, die een bloedverwant of vriend van een der partijen is. Nami-Ko trouwt den jongen zee-officier Baron Takeo Kawashima.
Het is allerliefst door den schrijver weêrgegeven hoe gelukkig zij is. Het is ook zeer interessant te leeren uit de beschrijving der witte-broodsweken, dat er liefde kan zijn in Japan. Er is dikwijls gezegd, dat er geen liefde was in Japan, noch in hoogere, noch in lagere klassen. Een schrijver, niet anders dan sober realist te noemen, geeft ons zonder eenige sentimentaliteit te kennen, dat een zelfs door verwanten ge-arrangeerd huwelijk in Japan gelukkig | |
[pagina 139]
| |
kan zijn en vol liefde. Het jonge vrouwtje is wèg uit het ouderlijk huis, waar zij niet overweg kon met hare stiefmoeder en haar vader niet altijd zag. Zij heeft een man - de tante heeft goed uit haar oogen gekeken - die er goed uitziet, gezond is, blijmoedig, hartelijk, braaf en zijn jong vrouwtje lief krijgt. Zij krijgt hem ook lief: hoe zoû het anders kunnen? Natuurlijk. Had tante gevonden een ànderen echtgenoot met even zoo vele beminnelijke kwaliteiten, Nami-Ko had dien anderen echtgenoot ook bemind. Zij heeft dus haar Takeo hartstochtelijk lief, even als deze haar en wij kunnen aannemen, dat liefde bestààt in Japan. Maar er is deze vreeselijke ‘draw-back’: een jong Japansch echtpaar woont niet op zichzelve maar in het ouderlijk huis van den echtgenoot.
Takeo's vader is dood: er is alleen zijne moeder, die hij zeer vereert, als een Japansche zoon alleen zijne moeder vereert. En de Japansche vrouw, die in hare jeugd is als een moreel geslagen en getrapt hondje, dat er toch altijd lief uit moet zien, keurig geblanket maar niet te veel, sober in haar donkere kimono, met het minuscule familie-wapentje rond geborduurd op mouwen en rug, altijd glimlachende wat haar stille leed ook zij, knikkende op hare buigende beentjes, die verleerden rècht te loopen op hare geta's; gratieus toch steeds als ‘een ijle wilgeboom’, het gewone beeld van vergelijking; haar zwarte, als verlakte haar gekapt in ‘magé’ of liever ‘maru-magé’, - het hooge kapsel der getrouwde vrouw -; de Japansche vrouw kent één oogenblik dat zij wraak neemt over alles wat haar werd aangedaan in hare jeugdige jaren, toen zij niet telde. Het is het oogenblik, dat zij ouder wordt. Meesteres in huis, als hàre schoonmoeder het tijdelijke zegent. Nu heerscht zij over hare kinderen, van wie zij strikte gehoorzaamheid eischt, van hare bedienden, die voor haar beven. Nu heerscht zij, over hare schoondochter. Een moeder is in elk land jaloersch van de vrouw van haar zoon. In Japan echter is de jonggehuwde vrouw, zoo zij eene zachte natuur heeft als Nami-Ko, de martelares harer schoonmoeder. | |
[pagina 140]
| |
Deze martelingen zijn zeer, zeer sober weêrgegeven. De schrijver, in zijne soberheid, laat ze ons meer raden. Zij komen voor vooral als Takeo op zijn oorlogsschip is. Teederste brieven worden gewisseld. Ja, liefde bestaat in Japan. Deze accenten zijn uit het leven zelve afgeluisterd. Deze scheidingen van den zeeofficier en zijn vrouwtje geven den schrijver lyrische zinnen in, geheel binnen den maat, dien hij zich stelde. Nami-Ko, hoe gelukkig ook in hare liefde, trots het stille martelleven in huis, wordt ziek. Zij heeft van hare moeder ge-erfd de kiem der ziekte, waaraan deze stierf: tering. Tering is dikwijls in litteratuur een op de traanklier werkend motief. De schrijver heeft dat motief hier zéer sober gehouden. Nami-Ko, langzamerhand, schijnt meer en meer te kwijnen.
Zij heeft haar man nog geen kind geschonken, als hare ziekte zich openbaart. Nu treedt de schoonmoeder op. Kinderloosheid is in Japan een reden tot scheiding. En er volgt een zeer dramatische scène - als voor het tooneel geschreven - tusschen moeder en zoon, de respect eischende moeder, den eerbiedvollen zoon. Zij eischt van hem, dat hij zijn vrouw terug zende naar haar ouderlijk huis. (Dit kan met slechts enkele formaliteiten gebeuren.) Hij weigert, hij weêrstreeft haar. Hij gaat heen; zijn dienst op zijn oorlogsschip wacht hem; wij leven mede den slag bij de Yalu-rivier - zeer sober, tè sober beschreven -, waar Takeo gewond wordt. Intusschen heeft de schoonmoeder niet stil gezeten. Zij heeft, nu Takeo na hevigen woordenstrijd van haar is heen gegaan, eerst een onderhoud gehad met die lieve tante - de lezer herinnert zich misschien de ‘go-between’ -, die echter heelemaal niet te vinden was om ook maar een hand te steken in deze scheidingskwestie. De schoonmoeder, teleurgesteld, raadpleegt dan een harer ingewijde vrienden: een der ‘verraders’ - niet zoo bar geteekend - en knoeiers met Regeerings-goederen en -gelden. En zendt hem naar den generaal, vader van Nami-Ko. De verrader-afgezant heeft de gave van het woord, van het beleefde woord: in zoovele | |
[pagina 141]
| |
beleefde woorden en met zoovele Japansche buigingen, deelt hij den generaal mede, dat Takeo's jonge vrouw ziek is, vermoedelijk geen erfgenaam zal baren aan het huis van Kawashima en dat dit vooruitzicht Takeo's moeder zeer bezorgd maakt: een zoon en erfgenaam is àlles voor een Japansche familie. Het is genoeg voor den generaal om zijn dochter met zachten dwang te doen thuis komen in haar ouderlijk huis, terwijl Takeo, de echtgenoot, eigenlijk nog van niets weet. Dit is volstrekt een Japansche toestand, zeer interessant in den roman te zien beschreven.
Navrant is het leed van het zieker en zieker wordende vrouwtje. Brieven zendt zij haar man, brieven zendt hij haar: als zij toch van elkaâr houden, waarom kunnen zij niet bij elkaâr blijven?! Een smartelijkheid van wederzijdsch verlangen zweeft tusschen beiden: hij is gewond: zij mag hem niet verplegen. Zij zendt hem zijden onderkimono en krippen gordel en sneeuwwitte sokken - die met den spleet tusschen de teenen - die haar eigen naald hem gewrocht heeft. Hij is geroerd, heeft haar lief, maar is machteloos: de Japansche traditie der gehoorzaamheid klampt hem in hare klauwen. Zij lijdt meer en meer, fysiek en moreel, en is op een oogenblik op het punt zich in zee te verdrinken. Dan een niet zeer artistiek oogenblik maar tòch belangrijk. Zij wordt gered door een Japansche vrouw, die Christin werd en Nami-Ko een bijbel leent. Er zijn tal van Engelsche zendelingen in Japan, die vinden dat onze ‘Christelijke’ godsdienst beter voor een Oostersch volk is dan Shinto-isme en Boeddhisme.
Enkele theatrale toevalligheden, die het op het tooneel wel zullen doen - ik zeide reeds: uit dezen roman is een geliefd theaterstuk getrokken - pleiten ook niet voor des schrijvers compositiekunst: in den oorlog redt Takeo, zonder het te weten, in den nacht, den generaal, Nami-Ko's vader, die door sluipers belaagd werd. Maar een andere ‘toevalligheid’ is prachtig. Het is deze: de generaal brengt zijn zieke dochter naar zijn buitenverblijf. Zij | |
[pagina 142]
| |
zitten in den trein. Een andere trein passeert... Nami-Ko leunt even met den arm over de raampost naar buiten, ziet in den voorbij stoomenden trein... Zij slaakt een kreet; zij heeft Takeo herkend, die één oogenblik ook haar in de oogen ziet. Beiden buigen zij zich naar buiten, wuiven elkander toe. En alles is weder voorbij. Dit oogenblik van meest navrante levenswreedheid is, in de gewone soberheid van den schrijver, zoo teeder en tegelijk zoo subliem, dat wij begrijpen hoe hoog zijne Japansche lezers hem stellen. De Japanner is zeer gevoelig voor dergelijken toestand van tragiek en poëzie en tevens is er in het geval van dit korte wederzien, een Boeddhistische diepte, die de vlugge lezer niet voorbij mag zien. Dit vermoedelijk laatste wederzien op deze aarde voorbereidt wederzien in andere levens, in andere werelden. Daarom, de toevalligheid is geen toevalligheid hier.
Nami-Ko sterft. Haar licht golvende, korte, tragische levenslijn is in het boek teeder geteekend als met de ijle lijnen van enkele grauwe wolkjes, waartusschen wat gulden licht speelt. En het boek eindigt met deze ‘toevalligheid’, een theatrale en geene Boeddhistische: de Generaal en Takeo ontmoeten elkaâr op een herfstdag, ieder gaande met chrysanthemums naar het graf van Nami-Ko, waarover zich een korte pijnboom wringt in des booms ceremonieele houding van rouw. Vader en schoonzoon vallen elkaâr in de armen. Ik ben mij bewust, dat ik niet meer gaf, dan een inhoudsopgave en iets van critiek. Maar het was mij zulk een openbaring, dat er een dergelijke realistische Japansche schrijver bestond - en meerderen bestaan òm hem - dat ik niet nalaten kon u van dezen werkelijk goed litterairen en Japanschen roman iets te vertellen. | |
19Of er moderne, Japansche poëzie bestaat, die wij Westerlingen, werkelijk poëzie zouden noemen, weet ik niet. Het zoû best kun- | |
[pagina 143]
| |
nen maar een gedicht is niet te vertalen als een realistische roman en wat ik zag en hoorde van Japansche dichtkunst, vond ik in zijn Engelsche vertaling zielloos en maakwerk. Deze kritiek slaat vooral op de zeer korte, bijna lyrische epigrammen, die aan het einde van het jaar door alle Japanners, van allen stand, worden gedicht, kùnnen gedicht worden, naar een onderwerp, dat de Mikado zelve opgeeft. Voor de Nieuwjaarsgedichten van het jaar 1922 gaf de Mikado op: ‘De Opgaande Zon schijnt over de Golven.’ Het was het zelfde motief, dat genomen werd voor het ballet van Geisha's, dat ik in Kyoto zag en u beschreef. Vóór 15 December moeten de gedichten - ieder mag deelnemen aan dezen wedstrijd - ingezonden worden aan het hof van Tokio. Rijk en arm, jong en oud, hoog en laag gaan aan het dichten. De ‘hoogen’ vooral moèten dichten, dat begrijpt ge. Dit jaar kwamen er 26000 lyrische epigrammen in. Poëzie-autoriteiten, hoffähige, gaan aan het ziften en kiezen er 280 uit. Een bizondere commissie onder leiding van de keizerlijke hofhouding, kiest daaruit weder dertien (ongelukkig getal). Den 18den Januari worden de gekozen gedichten voorgelezen voor de Keizerin en den Prins-Regent. (De Mikado, steeds ziek, houdt zich ver van alle officieel vertoon.) De gedichten der keizerlijke personnages - er zijn vele prinsen en prinsessen van den bloede - zijn natuurlijk boven alle kritiek verheven en worden het eerst voorgedragen. Het is het Feest der Poëzie.
Het lijkt mij een beetje mal in Westersch-nadoend Japan. Als ge uit de stoffige steden die hooge schoorsteenen ziet, als ge ziet al die slecht gedragene gekleede jassen en hooge hoeden, voelt ge dadelijk hoe mal het is in onzen tijd nog de antieke tradities te willen volgen, die, zeker, eenmaal heerschten aan het Japansche hof en in de paleizen der daimyo's. Dit was vooral in den tijd der Fujiwara's (9de eeuw-10de eeuw). Toen was iedereen, die een ridder was, in meer brokaat dan staal, iedere dame, die hare lange, rond sleepende gewaden om zich drapeerde in de zware zijden vouwen, die de elegante Chineesche hofmode van den Sung-tijd haar had ge- | |
[pagina 144]
| |
leerd, dichter of dichteres. Toen was, om mode, of om werkelijk gevoel, iedereen, die geen koelie was, in staat verzen, meestal vrij korte, te schrijven, liever te calligrafeeren met stift en Chineeschen inkt op zijden reep of lange, goud bestuivelde rol papier. Maar nu! Wij hebben om naar idealen te reiken boven onze materialistische wereld, andere glories noodig dan het voorgeschreven onderwerp van een keizer, om een meer of minder lyrisch versje te schrijven. Wat ik er ook van las - ik herhaal, in Engelsche vertaling - vond ik armzalig en armzielig. Maar wie weet... misschien ben ik onrechtvaardig. Misschien was wel hier en daar slècht de vertaling, en werkelijk gevoeld het korte gedicht. Want de Japanner, dit is zeker, heeft steeds veel voor poëzie gevoeld.
Ik geloof niet dat hij het groote epos heeft in zijn litteratuur. Hij heeft wèl de in zeer verfijnde Middeneeuwsche taal en poëzie geschreven No-spelen - Boeddhistische spelen, vertoond door slechts enkele acteurs - waarvan ik u later vertellen zal. Hij heeft zijn tallooze legenden, die door publieke vertellers in proza of poëzie worden gezegd, op theater of straat. Maar dit is onbetwijfelbaar; zijn grooten en Samurai zijn steeds dichters geweest, wil men de bekoorlijke anekdotische verhalen omtrent velen gelooven. Laat mij er u eenige vertellen. Er zijn verschillende dialecten in Japan, en de Japanner van het Zuiden verstond nooit heel goed dien van het Moorden. Eenmaal ontmoetten elkander twee boodschappers van twee verschillende Daimyo's; de eene boodschapper kwam van het Noorden, de ander van het Zuiden. Zij poogden elkander te verstaan, maar te vergeefs. Toen kwamen zij op het sublieme idee elkander toe te zingen, in de zeer langzaam gezegde, Boeddhistisch-antieke, zeer moeilijk te begrijpen taal van het Nó-spel. En, al zingende de sleepende melopee, begrepen zij elkaâr volkomen. Zij spraken met elkaàr in poëzie!
Tijdens de Fujiwara's - in de uiterst verfijnde, aesthetische Middeneeuw - werd een edelman wel eens verbannen naar het | |
[pagina *1]
| |
Winkelstraat in het oude Canton
| |
[pagina *2]
| |
In den tempel der Vijfhonderd Arrhats (het linksche beeld zoû Marco Polo voorstellen)
| |
[pagina *3]
| |
Japansch huis in de provincie
| |
[pagina *4]
| |
Vijver achter het Fuji-Ya-Hôtel
| |
[pagina *5]
| |
Kawamoto voor het Fuji-Ya-Hôtel
| |
[pagina *6]
| |
Voederen der karpers
| |
[pagina *7]
| |
Het snoeien van dwergboompjes
| |
[pagina *8]
| |
Marskramer met zijn koopwaar
| |
[pagina *9]
| |
Bloeiende kerseboomen te Tokio
| |
[pagina *10]
| |
Het Gouden Pavillioen te Kyoto
| |
[pagina *11]
| |
Zeeraven (Cormoranten). waarmede visch wordt gevangen
| |
[pagina *12]
| |
Japansche visschers met regenjassen van stroo
| |
[pagina *13]
| |
Oud-Japansch boogschutter
| |
[pagina *14]
| |
Processie
| |
[pagina *15]
| |
Mausoleum van Ieyasu te Nikko
| |
[pagina *16]
| |
Graf van Ieyasu te Nikko
| |
[pagina *17]
| |
In het Ieyasu-Mausoleum te Nikko
| |
[pagina *18]
| |
Iemitsu-Mausoleum te Nikko
| |
[pagina *19]
| |
Snijwerk aan de Yomeï-poort van het Ieyasu-Mausoleum te Nikko
| |
[pagina *20]
| |
De Dai-Butzu te Kamakura
| |
[pagina *21]
| |
Geisha in oud-Japansch dansgewaad
| |
[pagina *22]
| |
Geisha's, een oud-Japansche dans opvoerend
| |
[pagina *23]
| |
Zusje en broêrtje
| |
[pagina *24]
| |
Op den akker
| |
[pagina 145]
| |
Noord-Oosten van Japan, Oshù, een vrij onherbergzaam oord voor den bevalligen hoveling, die in ongenade was gevallen. ‘Zoek uw dichtkussen’, was dan het bevel. De Japanners hebben in hun taal vele van die, voor onze Westersche mentaliteit, vreemde woordcombinaties, die een nieuw begrip hun geven. Een ‘dichtkussen’, een peluw tot dichten geschikt en niet tot slapen, ziedaar een absoluut Japansch begrip uit den tijd der Fujiwara's. In zijn ballingschap dichtte de hoveling, in zijn slapelooze nachten, op zijn hard bed en zond zijne verzen naar het hof te Kyoto. Vele werden minachtend ter zijde geworpen. Tot hij op éénmaal, één divinen, subtilen versregel zond, vergeving kreeg, en terug mocht keeren.
Minamoto-no (= van)-Yoshino vervolgde eenmaal Abè-no-Sadato, die den keizer beleedigd had, om hem te straffen en te moorden. Abè vluchtte reeds sedert maanden. Minamoto haalde hem eindelijk in. Beiden waren te paard. Minamoto hield nog geheim wat de keizer hem bevolen had: deze weg, tusschen vele herbergen, dit uur, waren niet geschikt om zijn voornemen te volvoeren. Hij verborg dit dus achter scherts en improvizeerde een gedicht op den los getornden mouw van Abè. Maar hij improvizeerde alleen het tweede gedeelte, dat een kort lyrisch epigram vereischte. Toen dichtte dadelijk Abè het eerste gedeelte, en zoo schoon waren die verzen, waarin hij klaagde, dat de ongenade des keizers, dien hij nooit had meenen te beleedigen noch te verraden, hem alleen tijd liet te vluchten van plek naar plek en zelfs geen oogenblik gunde zijn gelaat en gewaad te verzorgen, dat Minamoto heftig getroffen werd en den vluchteling zeide: Wie zoo schoon dicht, kan ik niet het leven nemen, zelfs al beval mij de keizer dit!
En dan dit vooral zoo bevallige, wederom uit de Fujiwara-periode, waarin het schijnt, dat alles in poëzie werd gezegd en gedaan. Er was een dichteres; zij heette Izumi-Shikibu. Zij had een pruimenboom in haar tuin, beroemd om stamgroei en driedubbele | |
[pagina 146]
| |
bloesems. De Mikado hoorde hiervan en wenschte den pruimen-boom te bezitten. Ten gunstigen tijde werd de boom overgeplant in den tuin van den Mikado. Maar de dichteres had op een lange reep zijde een gedicht gecalligrafeerd en de banderol om een der twijgen van den boom gewonden. Smartelijk zong zij in hare verzen de nachtegalen toe, die gewoon waren steeds op haar boom in den nacht te komen zingen: ‘O, Nachtegalen’, zong zij; ‘gij zult den boom wellicht vinden in zijn nieuwen tuin, die de tuin eens keizers is, maar ik, hoe antwoord ik uw lied, tot ons beider zang een hoog gestemde beurtzang blijke?’ De keizer las het gedicht; de boom werd teruggegeven en de dichteres, met hare nachtegalen, zong lied na lied.
Uit deze anecdotische legenden blijkt, dat de Japanner steeds gevoel voor poëzie had. Ik geloof zelfs, dat poëtisch gevoel in Oosterlingen, Chineezen, Japanners, Javanen, meer een normaal, algemeen gevoel is dan bij Westerlingen... Natuurlijk, het is bij den een verfijnder dan bij den ander, maar ik kan niet helpen meer en meer te gelooven, dat bij de meeste Oosterlingen het gevoel voor poëzie minstens latent aanwezig is. Zij hebben niet altijd behoefte aan zware epiek; in dit genre zijn hunne half gezongen balladen hun voldoende. Zij dweepen, een beetje sentimenteel, met de allerkortste gedichten. Let wel op, een woord, een woordcombinatie, een Japansch-Chineesch ideogram, zooals zij in deze tijden nog gecombineerd zijn, zoodra de stijl eenigszins hooger draagt, krijgt om de plaats waar het staat, om de samenvoeging met twee, drie andere ideogrammen, een esoterische beteekenis, die aan ons Westersch oor, gewend aan rhythme en metriek en rijm, geheel ontsnapt. Een Engelsche vertaling geeft in zulk een moeilijk geval al heel weinig weêr. Wat zegt u van een gedichtje als het volgende: Van alle bloesems kan bloeien de lente;
De herfst alleen geeft mij levensverrukking.
| |
[pagina 147]
| |
Het zegt ons niet veel. Het is een mededeeling. De dichter houdt meer van den herfst dan van de lente. Maar in het Japansch, verzekerde mij een, voor deze taal gevoelige, Hollander, geven de verschillende, niet vele ideogrammen, die deze simpele mededeeling construeeren, om de plaats waarop zij staan, om hun geheimzinnig metrum den indruk van allerteêrste nuance en schakeering en zijn zij in hun muzikalen, seconde-korten duur, van een zéér hoog poëtisch gevoel en bezielende poëtische uitdrukking. ‘Levensverrukking’ heb ik vertaald, met wie deze epigrammatische ode even wel met mij wilde lezen, maar in het Japansch staat er niets dan: ‘Ah!’ En dat ‘Ah!’ bevat voor den Japanner àl het geheimzinnige, het mystieke tevens, het naar den hemel reikende, het in extase wegdrijvende, dat voor een gevoeligen Chinees in het ideogram ‘Yu!’ is vervat.
Deze dingen zijn ons moeilijk te begrijpen en te duidelijker doen zij ons zien den immensen afgrond tusschen onze Westersche en deze Oostersche zielen. De fijnst voelenden onder ons hebben wel ongeveer dezelfde aanvoelingen, zoo zij de voelhorens hunner ziel reiken, maar wij hebben behoefte aan veel meer hulpmiddelen. Enkele sierlijk geteekende, gecalligrafeerde hiëroglyfen op een lange reep rijstepapier, zij zouden onzen dichters niet voldoen. En de lezers meesmuilen als een gedicht, een gedichtje onzer dichters zóó kort is. Een sonnet, het is al een kolossale gietvorm voor poëtische gedachte, vergeleken bij de allerkortste Japansche versvormen. Het is al als een luid klinkende klok, vergeleken bij de tinkelende bel - als een Boeddhistisch tempelschelletje in de hand van den priester - die de Japansche dichter nauwelijks twee, drie seconden luidt.
Wij hebben geen rust en geen geest om zoo, twee, drie seconden, eene poëtische stemming vast te houden. Zij, ten minste van vroegere eeuwen, zij hàdden die rust en dien geest. Zij waren, velen van hen, de voor poëzie gevoeligen, eigenlijk in hun levensdroom altijd gereed even het schelletje te hooren klinken. Wij, wij moe- | |
[pagina 148]
| |
ten voorbereid worden, want zetten wij ons een oogenblik om een gedicht te lezen, dan zijn wij eigenlijk moê van onze correspondentie en onze telefoon. Het eerste kwatrijn van een mooi sonnet zegt ons niets. Het tweede iets meer. De terzetten lezen wij eindelijk met aandacht. Dan lezen wij het sonnet over, dat ons trof. Maar... daar tjengelt de telefoon... en geen gevoel van Ah! of Yu! komt over ons, als over den Oosterling, Chinees of Japanner, die in Boeddhistische afgetrokkenheid geheel bereid was te savoureeren en met een bijna geraftineerde fijnproeverij de vijf, zes, zeven ideogrammen, die voor hem op smalste reep zijde of papier opbouwden als een klein feeënpaleis, waaruit een goddelijke geest neêr zweefde.
Hoe Oostersch gevoel voor poëzie en Westersch poëtisch gevoel afgrond-wijd van elkander kunnen wijken, is misschien te beseffen uit het volgende: HototogisuGa naar voetnoot1 beteekent ‘koekoek’. De koekoek is den Oosterling een vogel van smart. Zelden wordt de vogel gehoord, maar als men hem hoort, zingt hij van eeuwige smart en spuwt bloed. Om deze poëtische beteekenis wordt in het Japansch het woord Hototogisu met Chineesche ideogrammen geteekend: alle hoogere gevoel is steeds geteekend in Chineesch, niet Japansch ideogram. Nu geven de Chineesche karakters, die den vogelnaam neêrschilderen, te gelijker tijd, ànders, met meer doordringing gelezen, het volgende weêr: Smartelijk is het aardsche leven, elders zij het beter. (Dit is natuurlijk veel te uitvoerig vertaald.) Chineezen en Japanners gelooven, dat de vogel dit zingt als hij roept en zijn bloed spuwt. In de oudste Chineesche gedichten, door de Japanners overgenomen, wordt de koekoek bezongen. Een dichter zegt: ‘Ik hoor den koekoek zijn smartkreet roepen, ik zie slechts de maan achter de boomen’. In deze twee regels moet een wereld van weemoed schuilen. En voor ons, Westerlingen, is de koekoek... geen poëtische vogel van leed, maar | |
[pagina 149]
| |
een oninteressante egoïst! Wie heeft gelijk? Neen, wij zullen zonder een algeheele in werking en verzinking in Chineesche en Japansche taal en idee en gevoel, niet veel van hunne poëzie begrijpen.
De vorige keizer, Meïji, was een dichter. Hij schreef 9000 gedichten. In drie deelen zal een bloemlezing van deze verzen verschijnen, in driehonderd exemplaren slechts, in houtdruk, voor het Hof. De vorige keizerin, Shoken-Kotaïko, was eene dichteres. Zij schreef 40.000 gedichten. Ook uit deze wil het Hof eene keuze maken, maar het geval voor de poëtische hof-arbiters is bijna hopeloos! Vreemd, vreemd volk. Zoo ver van ons staand als het Oosten maar kan staan van het Westen. Wàt voelen zij toch voor onze cultuur der machine? Is hunne moderniteit een vernis? Gaan deze moderne staatslieden en business-men tòch, als niemand hen ziet, in het bosch, den koekoek hooren, den vogel van levensdroefenis, die bloed spuwt? | |
20Een goed vriend schrijft ons uit Tokio: ‘Ik raad jullie niet naar Tokio te komen. Het is Juli, iedereen gaat weg uit Tokio, Tokio is een gat, stoffig, benauwd en warm... Ik raad jullie Tokio eraan te geven. Tokio is niets voor iemand, die pas ziek is geweest. Daarbij, het Imperial-Hôtel is pas afgebrand en er is geen ander doenbaar.’ Nu is dit misschien een verstandige raad, maar ik vind het toch wel wat vreemd, in Japan te zijn en zijn hoofdstad heelemaal te negeeren. Het is waar, wij hadden niet anders gedacht, dan in Mei aldaar te zijn, maar de omstandigheden hebben het niet gewild. Terwijl ik hierover eenigszins somber zit na te denken, komt er een brief van onzen gezant, Jhr. De GraeffGa naar voetnoot1, die ons verzoekt, mochten wij in Tokio komen, zijn gast te zijn in het Gezantschapsgebouw, daar er werkelijk geen goed hôtel in Tokio is. Wij nemen dankbaar aan, en te meer erkentelijk zijn wij, daar | |
[pagina 150]
| |
de heer en mevrouw De Graeff reeds aanstalten maken om voor een paar maanden te verhuizen naar het Hakone-district, niet ver van Myanoshita, waar wij zijn.
Eerst de auto naar Kozu en dan langs Yokohama naar Tokio, een paar uur sporen. Het reisje valt nog al meê. Maar vreemde gewoonten, dat de Japanners hebben in de treinen. Zij kleeden zich half uit; zij nestelen zich in vreemd elegante nonchalance òp de banken, alsof zij denken: ‘wanneer wij niet thuis zijn op onze vlekkelooze mattenvloer, komen onze manieren er minder op aan. Zoo een trein is toch maar Westersche onvermijdelijkheid in ons heilig vaderland...’ Comfortabel zijn de treinen niet, zelfs niet de zeldzame eerste-klasse en expresstreinen. Meestal treft men niets dan tweede-klasse-treinen, stampvol. Deze eerste-klasse-zetels of banken zijn nauw en smal, zoodat men geen raad weet met zitvlak en knieën, en daar de lage fauteuils, waarboven rusteloos uw hoofd bengelt, ook dikwijls achter elkander zijn opgesteld, zijn uw neusgaten vaak en dicht in contact met de pommade-aroom van uw voorbuurman. Zoo in Japan waren nagedaan de comfortabele coupés Rotterdam-Den Haag-Amsterdam, hadden de Japanners iets plezierigers bereikt.
Aan het station te Tokio komt de heer De Graeff ons zelve afhalen en tuffen wij naar den groenen heuvel, waarop in een park onze Gezantschapsgebouwen liggen. En mochten wij drie allergezelligste dagen doorbrengen onder de lieve zorgen van mevrouw De Graeff, zonder in dit frissche gedeelte der hoofdstad iets van warmte of stof te lijden. Het was na het vervelende hôtelleven - het hôtelleven wordt, naarmate het moderner wordt, al vervelender en vervelender - een niet genoeg te waardeeren verandering: enkele dagen familie-leven in een groot gezin onder de schaduw onzer Nederlandsche driekleur.
Drie dagen in de hoofdplaats van Japan, waarlijk, lezer, dit is den | |
[pagina 151]
| |
toerist genoeg. Tokio is niet anders dan wat onze vriend ons schreef: een gat. Maar een immens gat met onoverzienbare afstanden. Een stad even silhouetloos als alle andere Japansche steden. De mijlenlange wallen van het keizerlijk paleis - onzichtbaar, ondoordringbaar - geven misschien nog een grootsche lijn van geheimenis, waarachter ge u kunt voorstellen, dat een steeds zieke Mikado leeft. Hier en daar de stijllooze, Europeesche gebouwen der Departementen, banken, een immens ‘warenhuis’, in het genre van de Louvre-magazijnen, verder lange, breede, volle straten met Japansche woningen, en winkels. En wat vooral het stadsbeeld voltooit, zijn de trams, de tallooze, overvol, steeds overvol gepropte trams, waar ze zitten op elkaâr en hangen aan iedere lus. Dan de standbeelden. Bij ons zijn ze reeds niet mooi; hier zijn ze afzichtelijk die poppen in gekleede jassen en uniformen op hun piédestals. Hebben de Japanners dan al hun goeden smaak verloren, met deze armzalige nadoenerij van Westersche hulde aan dooden? Daarbij, de Japanners huldigen reeds zoo hun levenden: de gehuldigde mag zijn eigen standbeeld onthullen.
Waarvoor komt de toerist in Tokio? Wel, Tokio is de hoofdstad van Japan. Hij wil wel eens zien hoe de hoofdstad er uit ziet van één der drie allergrootste mogendheden der Wereld. Nu, de hoofdplaats valt niet meê en is even onbelangrijk als iedere andere, gemodernizeerde Japansche stad. Wat in Japan belangrijk is, dat is het antieke, niet het moderne. Maar de toerist is reeds te laat als hij hier komt. De bekoring is voor het meerendeel reeds wèg-gemodernizeerd. Er is het Okura-Museum, privaat bezit, verzameling van Japansche en Chineesche kunst en bij-een gebracht in den goeden, ouden tijd, toen deze dingen nog voor een prikje waren te krijgen. Het licht is er slecht; zelfs op dezen zonnigen dag is het moeilijk deze toch interessante sculptuur te bezichtigen. Ik kan er u ook niet veel van vertellen. Het is een uitgebreide verzameling, maar op elkaâr gepropt, en in dit slechte licht, dat van rechts en | |
[pagina 152]
| |
links valt, onder een leelijke bonte glazen moderne zoldering, moet men zijn uiterste kracht verzamelen om iets te zien en dan te bewonderen. Er hangen wondermooie kakemono's, Anuda's en Kwannon's, waarvan wij lazen bij Fenollosa en bij Kleykamp soms iets zagen; maar hoe ik mij draai, ik raad meer achter het flikkerende glas de schoonheid, dan dat ik haar zie.
Er is echter ook een verzameling goudlak, die bizonder is. Er is o.a., tusschen vele kisten met zware zijden kwasten en koorden en voor welker teekening op het goudlak meester-schilders hunne schetsen ontwierpen, een lange boekenschrijn, een lage schrijftafel op korte pooten, waarvoor men zit op den grond, op een zijden kussen, verschillend schrijfgerei, alles een cadeau van een Tokùgawa-Shogun aan een zijner gunstelingen. Het is schitterend werk, het is alles goudlak, ik kan in het slechte licht niet zien of het goud er op is gepoederd of gewreven - er zijn verschillende methoden om het goudlak neêr te leggen, soms over rood lak, soms over zwart lak - misschien zijn wel beide methoden hier gebezigd. Deze prachtige dingen in schrijn werkerskunst en verlakkerskunst - vergeef mij zoo dit laatste woord vreemd klinkt - zijn als tooverdingen, zijn ongelooflijk mooi - misschien wel wat onpraktisch - met de teekening en-relief van ijle bamboe en bladeren. Zij zijn wederom een bewijs van de verfijning, die de Japanner zoo dikwijls in den loop der eeuwen - met thee-ceremonie, met bloem-arrangement, met tuinaanleg, met allerlei plechtigheid - heeft ondergaan alsof hij zijn ziel cizeleerde tot uiterst raffinement en elegante decadentie. Het is ongelooflijk, dat deze goudgelakte juweelen meubelen zijn om aan te schrijven en boeken in weg te bergen... Maar zij... zij zijn zichtbaar ook nooit gebruikt. Zij zijn, geloof ik, meer dan een eeuw oud. Zij zijn steeds bewaard in de brandvrije ‘safe’. Zij zijn onaangetast: er is geen krasje aan. Geen stukje goudlak is afgeschilferd. Als het niet zoo fijn was, en van zoo goeden smaak, zoudt ge kunnen meenen, dat deze kostbaarheden gisteren waren geschapen. Zulke dingen laat de Japanner ontwerpen, betaalt ze met schat- | |
[pagina 153]
| |
ten, geeft ze cadeau en wie ze cadeau krijgt, zet ze achter slot, in een ruime brandkast!
Ge zult mij voorhouden, dat Japan's hoofdstad minstens drie parken u vertoonen kan: het Keizerlijke Park, Hibya-park en Shiba-park. Het klinkt wel heel voornaam maar het Keizerlijk park treft meer door wijde uitgestrektheid dan door iets anders, en de beide andere parken troffen mij door enkele, groote, mooie boomen in een verwaarloozing, die afvroeg: maar wàar zijn de aesthetische tuinarchitecten van vroeger?? Dan zagen wij, gaande langs de leelijke gebouwen en pylonen - modern natuurlijk - van de Peace-Exhibition, het Muzeum, gelegen in het Ueno-park, waar zeker interessante beelden en kakemono's te zien waren, die, uit de tempelschatten tijdelijk aangebracht, telkens verwisseld worden. Er zijn in dit park ook zes tomben met de daarbij behoorende graftempels van zes Shoguns uit de Tokugawa-familie, die nog bestaat: er is nog een prins Tokugawa. Waarom ik u niet meer van het Muzeum vertel? Omdat ik er ontstemd werd door een immense Empire-rotonde met koepel, midden in het gebouw, en dat ik voor Empire-stijl niet kom in het Oosten: deze atmosfeer mag niets Napoleontisch hebben of zij wordt bedorven voor den gevoeligen artist. Waarom ik u niet meer van de Tokugawa-sepulkers vertel? Omdat ik naar Nikko ga en daar de sepulkers der eerste Shoguns dezer dynastie onder de interessantste kunstgebouwen behooren in Japan. Vertelde ik u dus van de Tokugawa-Mausolea in Tokio, dan hield ik weinig frischheid van stijl meer over om u later die van Nikko te beschrijven. Daarbij hebben deze graven tijdens de Restauratie (herstel van de macht des Mikado's), toen er gevochten werd tusschen aanhangers van den keizer en partij-gangers van den Tokugawa-Shogun - den laatsten! - zeer geleden en zijn zij vernield en beroofd door de Imperialisten. Dit alles is veel, uitgebreid; deze graftempels zijn kleurig en verguld; het is zelfs historisch, men kan het gaan zien, men kan het ook niet gaan zien; veel stemming brengt ge niet mede uit deze | |
[pagina 154]
| |
musea, uit deze heiligdommen. Geheel Tokio is stemmingloos. Wil men in den tempel van Asakusa-Kwannon het wonderdadige beeld zien, dan is dit onzichtbaar. Het is natuurlijk zeer lofrijk en vroom een wonderdadig beeld, waarvan de toerist verschillende legenden las, niet te toonen aan iemand, die maar een toerist is, maar de arme toerist mag dan op zijn beurt ook wel ontstemd zijn en vraagt zich wel eens af: al die vreeslijk heilige beelden, die niet worden vertoond... zijn die er nog wel, of zijn ze al naar Boston of Filadelfia? Alleen de priesters en de keizerlijke prinsen mogen die beelden zien, maar de eersten zijn het met elkander eens en de laatsten... hebben die in de doorwierookte schemering wel het echte beeld gezien...? Maar dit zijn nijdige gedachten van een teleurgestelden toerist, waarover hij zich dadelijk schaamt en excuses maakt. De wereld is heel eerlijk. De menschheid bestaat uit niets dan belichaamde deugden. Nu de toerist dan ook: peccavi! bekend heeft, bezoekt hij de Shiba-tempels, - ‘marvels of Japanese Art’, volgens de Engelsche enthousiasten - die wederom graftempels zijn van eenige Tokugawa-Shoguns. In deze graftempels worden de vergoddelijkte voorouders van den tegen woordigen prins Tokugawa blijvend vereerd, terwijl de eigenlijke grafgesteenten dezer Japansche Olympiërs achter of in de heiligdommen niet altijd gemakkelijk te zien zijn. Het geheele kolossale complex van deze tempelgebouwen maakt een indruk van verwaarloozing en triestige onbelangrijkheid. Het vochtige klimaat heeft daarbij lakwerk en verguldsel zeer aangetast. Natuurlijk zijn er mooie dingen: de architecturale verhoudingen dezer hallen, grootere en kleinere, zijn steeds zuiver. De twee draken, de Dalende en de Stijgende, die als twee balken een tempel vereenigen met een zuilenpoort buiten, zijn van een edele vinding. Soms zijn echter leeuwen en draken en eenhorenen, geschilderd op zwart gelakte wandpaneelen, grof van kleur en vormen, verwrongen naar Chineesch voorbeeld maar niet veredeld met Chineesche fijnheid. Men moest dit alles een groote eeuw geleden hebben gezien tijdens een groot ceremonieel. Toen zal ten minste dit geheele | |
[pagina 155]
| |
complex van tempelgebouwen iets gewijds hebben gehad. Als de heerschende Shogun dan zijne voorvaderen kwam vereeren, steeg hij alleen op naar het Heilige der Heiligen, zetten de Daimyo's zich op de galerijen naar hun rang, gezeten op de voeten, in die houding, die geen Westerling nadoet, zaten zij daar in de brokaten schuiten van hunne uitstaande mouwen en met hun typische koppen, gekapt en hoog vreemd gemutst. De mindere Samurai zetten zich links en rechts. De wierook steeg wolkend uit de bronzen vaten, die waren aan leeuwen en draken en eenhorenen gelijk. De walm steeg tusschen de bronzen en vergulde lotusbloemen, - knopjes, bladeren, die in groote vazen verrezen op het altaar, al het elaborate snijwerk, dat nu op zichzelf vermoeit, maar toen als een achtergrond en overdakking een harmonisch fond gaf aan deze sterke weelde-mannen. Shinto- en Boeddhisme gingen hand aan hand. De Boeddhistische ‘Sutra's’ lagen in heilige rollen in die goudgelakte kisten met monumentale kwasten. De Boeddhistische schel klonk in de hand van de priesters, ginds breed in hun witte gewaden officieerende voor de heilige Shinto-tabletten, waarop de ideogrammen der voorouders... Toen zullen de Shiba-tempels voor wie van verre toe kon zien, een wonder zijn geweest. Nu zijn zij niet meer dan een teleurstelling in de ‘sight-seeing’ van den armen toerist in Tokio. | |
21Gaan wij nog in Tokyo den tempel der zeven-en-dertig Ro-nins zien. Zijn zij historisch, deze helden, deze Samurai, deze ‘als op de golven van het leven zwalkende’ ridders, deze ridders, die zelve ‘golven’ zijn, want meesterloos, en die zich ‘en masse’ opofferden om hun daimyo te wreken, hun daimyo, die, in Tokyo zijnde, niets anders gedaan had dan een fout in de etiquette tegenover den Boodschapper des Keizers? Ik weet het niet, er is veel ingewikkelde legende om hen heen; er is een langdradige tragedie over hen geschreven waarop het Japansche theaterpubliek dol is; zij zijn, deze zeven-en-dertig, hun meester trouw tot na den dood, de | |
[pagina 156]
| |
traditioneele bewakers van den Trouw. Vraag mij niet u te geven het geheele verhaal hunner avonturen. De daimyo's, hoe trotsche prinsen ook, waren wel eens geene hovelingen, maar meer mannen, die uit den oorlog kwamen en zich in hunne kasteelen nestelden - dus ruwe buitenmannen - zoo zij niet door den Shogun werden gedwongen hunne paleizen in Yeddo, Tokyo's oude naam, gedurende zekeren tijd te bewonen, eigenlijk opdat hun huisgezin gijzelaar zoude zijn van den Shogun. Nu gaat het lange, populaire verhaal hierover, dat een dezer daimyo's, Asano, door een raadsman, Kira, dien hij niet genoeg betaalde, verkeerd werd ingelicht in welk ornaat hij den keizerlijken Boodschapper moest ontvangen. Zoodat zijn ontvangst een onwillekeurige beleediging was voor den Legaat van den Mikado, die nooit nog zoo een rustieken daimyo, onwetend van ceremonieel, had gezien. Een erfvijandschap volgt tusschen den daimyo Asano en zijn geldgierigen raadgever Kira, die hem er in had laten loopen. En de bloedrijke, rustieke Asano gaat in het paleis van den Shogun den valschen Kira tegemoet en verwondt hem. Dat in het paleis van den Shogun tusschen edelen bloed wordt vergoten, is een misdaad, niet meer of minder. Asano's goederen worden verbeurd verklaard; hij deelt zijn zeven-en-veertig getrouwe Samurai mede, dat hij ze niet meer in dienst kan houden, en sedert zullen zij zijn als ‘golven’, als ‘zwalkende golven’, meesterloos en Asano wordt door den Shogun bevolen ‘harakiri’ te plegen.
De ‘zwalkende golven’ willen hun meester wreken. Het drama der Trouw begint. De Ro-nins verbergen hun plan. Kira echter beeft van angst voor hen, en zendt spionnen uit. De spionnen melden, dat Kira niet van noode heeft angst te koesteren: de Ro-nins, onder hun leider Oishi, koopen grond, bouwen een groot huis, zijn iederen nacht in de Yoshiwara, dat is de wijk van pleizier, waar, in de Groene Huizen, de mooie meisjes wonen. Kira herademt: de Ro-nins denken niet aan wraak. Maar hij vergist zich; onder hun druk geleef denken zij aan niets anders dan aan wraak, aan wraak! Sluiks zoeken zij er achter te komen hoe | |
[pagina 157]
| |
Kira's woning gebouwd is. Want die willen zij binnendringen. Een der Ro-nins trouwt met de dochter van den architect, die het huis heeft gebouwd en krijgt het plan er van in handen. Een jaar lang bereiden de zeven-en-veertig hun voornemen voor onder een uiterlijk van lichtzinnigheid. Dan is de nacht, het uur daar. Zij dringen binnen Kira's huis. Zij vinden zijn futon - bed van zijden matrassen - nog warm. Hij zelve is weg. Zij doorsteken hier en daar met hun lange speren. Zij vinden hem eindelijk in het kolenhok en trekken hem te voorschijn. Dat hij, die de oorzaak is van den dood van hun meester ‘hara-kiri’ plege! Kira weigert; hij is een laffeling; hij poogt te ontvluchten. Oishi slaat hem den kop af. En met den kop op een speer, trekken de Ro-nins door Yeddo's straten. Het volk stroomt toe om hen te zien. Zij gaan naar den tempel, waar de heilige tablet van Asano, met zijn ideogram, wordt vereerd naar Shinto-wijze. Zij houden Kira's kop voor de tablet en juichen hun meester te hebben gewroken. De Shogun bewondert hen. Maar zij hebben een zijner hovelingen vermoord, en hun wordt bevolen, allen zeven-en-veertig, ‘harakiri’ te plegen. Hetgeen zij doen.
Legende of historie? Ik denk iets van beiden. In alle geval liggen in den Boeddhistischen tempel van Sengakuji deze zeven-en-veertig helden begraven en is hun kerkhof een pelgrimsdoel voor nog steeds hònderden Japanners. In eens, midden in Tokyo, treft u dan zooiets vreemds, antieks, ongelooflijks. Want voor de eenvoudige graven, rechte steenen, der zeven-en-veertig, branden als een eeuwig vuur, de wierookstokjes, iederen dag, ieder uur, ieder oogenblik vernieuwd en aangestoken aan gindsche vlam, en de stokjes telkens weêr in de witte asch geplaatst. Niet door priesters, maar door duizenden bezoekers. Het is klein, dit kerkhof, dit tempeltje, een beetje rommelig. Maar er hangt een vreemde stemming over, buiten alle Japansche moderniteit om... In een zaaltje ziet ge, op estrades, de bont geschilderde, houten, zeer stoffige, zeer verwaarloosde, niet mooie beelden van deze Ro-nins. Zij treffen vooral door hunne dramatische houdingen, | |
[pagina 158]
| |
zittende, staande, en enkelen op het punt de sabel zich in de buik te stooten. Terwijl ik toezag naar dit panopticum, dat u alle stemming, opgedaan in het kerkhofje, weêr doet verliezen, liep een groote rat langzaam van achter een der Ro-nins naar voren, om weêr te verdwijnen achter een der andere beelden. En het geheel was mij een raadsel: die stadige wierook, buiten op het kerkhof, en, hier binnen, die stoffige, verwaarloosde beelden en die rat.
Mijne vrouw moest absoluut eenige shopping doen en wij gingen naar de groote Bazar, het groote Warenhuis. Er was een trottoir-roulant; er waren ascenseurs; er was een strijkje; je kon er koopen van af feest-kimono's tot jam en tandborstels toe. Het was erg groot-steedsch. Aan den ingang kreeg je, als of het een tempel was, zakjes over je schoenen - die uittrekken behoefde gelukkig niet - om niet de matten - zeer sporadiesch - te bezoedelen. Parasols en parapluies moest je afgeven en je kreeg een nummertje en precies als in den Louvre te Parijs - nu meen ik het Muzeum - vondt je je parapluie en parasol terug, heelemaal in een sous-sol, bij een andere poort - de Uitgang - dan die je was binnengekomen - de Ingang.
We hadden bij toeval nog al enkele vrienden her en der in Tokyo, allen op het punt te gaan zomeren in Chuzenji, in Karnizawa, of waar ook maar in de bergen en die ons ‘Things Japanese’ vertelden. Zij vertelden ze ons zoo maar, in de conversatie en als meer dan een praatje geef ik ze u ook niet terug. Spionnage? Ja, het is een bekend feit, aan alle ambassades en legaties, te Tokyo, dat er iedere brief, die komt of weggaat, gelezen wordt door de bedienden, waarvan de meesten spionnen zijn. Papiermanden worden geleêgd, doorzocht, verscheurde brieven worden aan elkaâr gevoegd en gelijmd. Importante stukken worden dan ook uit de ambassades of legaties steeds aan particuliere couriers meê gegeven. En verder troost men zich er mede, dat minder belangrijke stukken en brieven, vóór zij u bereiken, door een speciale manier | |
[pagina 159]
| |
van openen, waarvoor een cursus bestaat, steeds reeds bekend zijn ter plaatse, waar dit belangrijk gevonden wordt.
Iets anders, dat wij hoorden. Een keizer of prins doet niet behoorlijk te sterven op een andere plaats dan in zijn paleis te Tokyo. Toen de laatste keizer stierf, ik geloof op een zijner buitenverblijven, hield men zijn dood geheim, kleedde het lijk in uniform en statie, en vervoerde het per spoor, gesteund door twee adjudanten, alsof het leefde. In den keizerlijken landauer werd het weggereden, zichtbaar den volke, naar het paleis te Tokyo, en daar eerst kon de, reeds twee dagen doode, keizer, officieel sterven. Nog iets anders, dat wij hoorden. Er is de Peers-club, waar de groote aristocratie lid van is. Deze club heeft dikwijls een concours van eten. Er wordt den concurrenten voorgezet een Japansch, een Chineesch, een Europeesch diner. Zij moeten alle drie verorberen. Er worden prijzen uitgedeeld. Ik weet niet meer welke ministers en hoogste autoriteiten verleden de eerste en volgende prijzen verwierven; de eerste-prijs winner verorberde alle de drie malen; de anderen bleven steken bij Chineesch of Europeesch. Dit zijn de zelfde Japanners, die anders dweepen met theeceremonie - cha-no-yu - de thee, die u in ‘levensverrukking’ brengt; wier dochters drie jaren lang leeren bloemen te schikken zoodat de eene steel niet te kort of te lang bij de andere afsteekt, en die op keizerlijk bevel oden dichten om en bij Nieuwjaar. Begrijp het maar, even als de Ro-nin-tempel, met de wierook hier en de rat daarginds. Bij mij blijven de ‘gemengde’ indrukken over dit land en volk heerschen.
Vergeef mij, lezer, al deze onsamenhangende mededeelingen. Ik vond ze teekenend, en dacht, dat ze u interesseeren zouden, in hun onsamenhangendheid. Vindt ge het niet mooi, dat in deze zomermaanden millioenen pelgrims opgaan niet alleen den Fuji, maar ook tal van andere heilige bergen? De meeste bergen in Japan hebben heilige tradities; de pelgrims, in deze maanden, gaan ze allen op. Japan is in deze zomermaanden als doorsneden door | |
[pagina 160]
| |
legioenen van pelgrims, die voor geene vermoeienis terugdeinzen, om de heilige plekken te bezoeken. Alleen het beeld al lijkt mij als een sproke; dit land van bergen, waar, in sneeuw, regen of brandende zon, dit geheele volk in zijn mooiste openbaring, zonder te denken aan Westerschheid, opgaat, opgaat, afgronden langs, de gezwollen rivieren over, naar altaren, naar grotten en kloven, waar heremieten eeuwen geleden hebben gepeinsd en waar nu deze tijdgenooten treden willen denzelfden weg, tasten willen dezelfde rotsen! Bij zulk een beeld van Japan, valt geheel Tokyo in het niet en telt niet mede.
Vergelijk nu even bij deze vrome pelgrims, veel uit den boerenstand, maar ook velen uit alle standen, de ‘business-men’ uit Japan. Lees eens ‘Japan’, het schitterend uitgegeven maandblad van de Scheepvaart-Maatschappij Tokyo-Kisen-Kaisha, die over Honolulu naar Amerika vaart. In het Engelsch geschreven, goed geredigeerd, met zeer interessante, gedocumenteerde artikelen over ‘Things Japanese’ en met al de lachende ‘passenger’-gezichten, tanden toonende, verzorgd door Amerikaansche tandartsen, die de reis ondernamen van Amerika naar Japan. De brutaalste, prachtigst gepubliceerde reclame om toch maar Japansche booten te nemen. Je zoû er zóó inloopen, zoo goed kunnen zij dat, hebben zij het den Yankees afgezien, zijn bijna hun meester!! En als je hun boot genomen hebt, die heet Bekoorlijke Oceaan, Zilveren Oceaan, Geurige Oceaan of Oceaan van den Dageraad - wij nemen den Oceaan van de Lente - wordt je, in Kobe of Yokohama afgestapt, zoo je geen uitstekenden gids hebt, overgelaten aan al het ongemak van nauw één woord Engelsch sprekende spoor-, hôtel-, of andere beambten.
Het is of zij het er om doen, u gemengde indrukken te geven. Doordringen tot hun ziel is niet mogelijk. Evenmin als zij ooit doordringen tot de onze. Telkens apprecieeren wij de groote, verheven maar eeuwen-oude, Oostersche traditioneele dingen van dit volk. Telkens schokken ons de antipathieke dingen, de | |
[pagina 161]
| |
oppervlakkig Westersch gepozeerde of de, onverschillig voor ònze innerlijke beschaving, ons als beleedigende laatdunkendheden. Vernis, oppervlakkig vernis, al die Westerschheid, om mede te kunnen doen en zich te noemen een der drie groote Wereldmogendheden. Barbaarsche grofheid: het Eetconcours der Peers. Moderne leelijkheid: het Warenhuis. Ongevoeligheid: de vervoerde doode keizer. Dan, plotseling, weêr, onverwachts, een extatische vroomheid aan de oude goden, de roerende vereering van ouders en voorouders, een sentimentaliteit voor poëzie, een Boeddhistische dóorziening van àl het ijdéle der wereld, waarin zij zelve toch een éérste rol willen spelen. | |
22Sporen naar Utznomya en dan tuffen naar Nikko. Nikko is de beroemdste plaats van Japan en die ik blijde ben te zullen zien. De auto-toer is zeer de kosten waard, in een land, waar het zoo weinig gemakkelijk is te tuffen. Men ziet een provincie-plaatsje, kleine-stads-huisjes, en geheel open plattelands-huisjes, en dit verschilt zeer van de zoogenaamde groote en karakterlooze Japansche steden. Vooral de huisjes zijn typisch. Nu het zomer is, zijn alle schuifwanden weggeschoven en ziet men binnen het Japansche huisje, ziet men de met matten bedekte verhooging, die gelijk is aan een groote baleh-baleh of bamboe-rustbank in Indië. Even laat het daar aan denken. Zijn het een beetje welvarende huisjes, dan ziet men ook de tokonoma, de nis, waarin de kakemono hangt, het kunstvoorwerp geplaatst is, met een vaas, met enkele bloemen. Bij rijke families wordt dit arrangement, dat in een Japansch huis zeer streng aesthetiesch wordt gehouden, en dat ook het eenige ornament er in is om de twee, drie dagen verwisseld: andere kakemono, ander kunstvoorwerp. In deze plattelands-huisjes is echter de tokonoma zeldzaam en heeft de bewoner een kakemono en een bronzen beeld of vaas, wel, dan is hem dit al weelde. Als ik de huisjes, geheel doorzichtig, in zie, zie ik meestal... niets dan den zon weêrschijn over de matten. Soms een enkel | |
[pagina 162]
| |
kussen. Soms zitten de bewoners aan een laag tafeltje, gehurkt op de voetwreven - doe het eens na - uit kleine kommetjes wat te eten met een handig geklepper van eetstokjes. Het dwergboompje, dat bijna iedere familie heeft, is in de frissche lucht gezet, op den drempel, in zijn groene of blauwe pot. Heel kleine schutjes van bamboe-stijltjes, zoo klein, dat ze als poppespeelgoed aandoen, zijn hier en daar gezet voor wat intimiteit. Maar de Japanners geven er niet veel om zich te verbergen: wat er achter dat schutje gebeurt, moet al héél intiem zijn, geloof ik. Dan schijnen zij kouwelijk te zijn en de avondlucht te vreezen in hun geheel opene huisjes, want dikwijls zie ik een brasero, een groote ronde pot van groen of blauw aardewerk staan, waarin houtskool, die onder de asch gloeit. Gewasschen kimono's hangen buiten uit, strak gespannen over houten planken en geheel los getornd. Een mismaakte kat of een leelijke, Chineesche hond ligt er bij: de fauna in Japan is niet mooi, ik heb geen enkel mooi beest gezien. Ik zonder de groote kapellen uit. Hond en kat liggen daar buiten het huis in een nameloozen rommel, nooit opgeruimd, waar-tusschen de bontkleurig gedoste snotneusjes spelen.
Dit is de indruk, dien ik van plattelands-huisjes krijg; winkeltjes kleuren wat bont daar tusschen. Voor den regen is de arbeider of karrevoerder bedekt met zijn lange strooien regenjas - motief voor de Japansche schilders! - en zijn punthoed van lang stroo. De paarden zijn voor den regen beschermd door vierkante afdakken, die boven hunne ruggen uitsteken. Het landschap is niet bizonder: vóór een golvende lijn van bergen. Het vlas streeft omhoog en de paulownia-boomen zijn velen geplant, om hun mooie hout, waarvan kleederkisten worden gemaakt, ik geloof het eenige meubel, dat de Japanner heeft naast zijn ongemakkelijk houten ‘hoofdkussen’, dat is een min of meer gecapitonneerden halfcirkel op standaard, waarin vrouwen het gekapte, mannen het ongekapte hoofd vlijen, binnen of buiten hun ‘futon’. De zijden matrassen dezer ‘futons’ - wij zouden, al waren wij milliardair - frissche witte lakens en sloopen de | |
[pagina 163]
| |
voorkeur geven - worden overdag weggeborgen in laden, ingebouwd in het huis, zoodat geen bed zichtbaar is. Neen, soms is niets zichtbaar. Zij zitten op hunne matten en drinken thee of saké. Zij zijn klein en weten weinig plaats in te nemen. Wij zouden in zulk een Japansch huisje met één beweging, ons ontsnapt omdat wij stikten door gebrek aan ruimte, de wanden, de tokonoma, ik weet niet wat nog meer, hebben ingestooten of misschien wel, binnenkomende, struikelend, aan den anderen open kant weêr naar buiten zijn getuimeld.
Plotseling neemt het landschap een ernstiger allure aan. Wij naderen de cryptomeria-alleeën, Japan 's beroemde cederlanen, die opgaan naar de gravenstad Nikko, waar de eerste Tokugawa-Shoguns begraven liggen. Er zijn twee lanen: een voor den Shogun zelve, die deze in statie opging, als hij hulde bewijzen ging aan zijn voorouderen; een andere was voor den Boodschapper des Keizers, zoo deze geschenken en offeranden kwam brengen. De immense, zwartlooverige boomen beginnen te rijzen. Zij zijn drie eeuwen geleden geplant door de daimyo's, die het niet betalen konden langs dezen mijlen-, mijlen-langen weg, de steenen, votive lantarenen, de manshooge, typische Japansche lichtdragers te plaatsen van zwaar graniet, die eigenlijk alleen waardig werden geoordeeld. Zij plantten dus kleine cryptomeria's, waar zij anders de granieten lantarens hadden gezet en zeiden den Shogun, dat zij voor de toekomst plantten. Inderdaad. Hoewel gedurende de Restauratie (Imperialisten tegen Shogunisten, 1868) veel schade aan de boomen is toegebracht, hoewel de boeren niet ontzagen de heilige boomen soms bij geheele groepen om te hakken, waren zij zoo talrijk en reuzig, dat zij niet vernield kònden worden. Wij tuffen door hun donkere schaduw. Zij zijn funèbre boomen, grafboomen, als onze cypressen. Zij rijen zich links en rechts, meer dan twintig kilometer lang. Zij zijn nooit gedwongen zich op de eene of andere manier aesthetiesch te verwringen. Hunne zware, immense stammen rijzen, rijzen steeds. Hunne wortels hebben zich soms, omdat de boomen zoo rezen, als van de aarde bevrijd | |
[pagina 164]
| |
en zijn als slangen en draken. Hun dicht naaldenloover weeft zwart in elkaâr, en de schaduw, die er van neêrvalt, is als zwart gaas over gaas. Laat de Japansche rouwkleur ook wit zijn, òns blijft dat zwart schaduwgaas: rouw. Het is zeer indrukwekkend, langs deze reuzen heen te gaan, onder dit zwarte koepeldak, maar ik vrees, dat de Japanners zelve deze donkere avenuën van reuzeboomen te spookachtig, te somber, te adembeklemmend zullen vinden. Hier en daar geeft een omgekapte ris - de zware wortels en ondertronk slechts zichtbaar - een uitzicht naar Nikko's bergen, die ginds doemen. Nikko is het district: de naam wordt echter algemeen gebruikt voor het emplacement tusschen twee dorpjes, wier namen ik u spaar en waar de beide hôtels staan.
Wij tuffen de heilige Roode Brug voorbij, gesloten natuurlijk, eertijds enkel den Shogun ge-eigend. Let nu op, dat dit rood van deze Roode Brug lakwerk is, precies als het mooie prezenteerblaadje in uw eetkamer. Let verder op, dat de poorten, de tempels, die wij zullen zien, ‘lakwerk’ zullen zijn, precies als uw prezenteerblaadje. Ge mocht eens denken, dat die geverfd waren. Deze Brug, die tempels, die wij zullen gaan zien, en die scharlaken of vermillioen u tegen gloeien, zijn laag over laag, rood op zwart, soms rood op goud ‘gelakt’.
Toen wij aankwamen in het hôtel, begon het te regenen. Het was een sombere avondstemming: òm het hôtel de bergen, de pijnen, de cryptomeria's, de zwarte nacht, de regen. Toen hoorden wij een klok. Het was de groote, Boeddhistiesche klok van den hoofdtempel, dichtbij, die het uur sloeg voor het avondgebed der priesters. Het geluid was dof, ééntonig, vol ernst. De klok wordt niet geluid, maar geboengd, met een horizontale balk. In den zwarten nacht klonk het doffe gelui, klonken de ‘boengs!’ en luisterden wij in een vreemde wijding, in een vreemd ontzag naar dezen roep tot vroomheid terwijl de ontzaglijke regen stroomde. | |
[pagina 165]
| |
Vóór ik met u deze sepulkerstad ga zien, zijn enkele regelen historie onvermijdelijk. Hier liggen begraven Ieyasu (1524-1616) en zijn kleinzoon Iemitsu (1604-1651) en dit niet alleen: hier zijn hunne geesten vergoddelijkt. Wie waren zij? Ieyasu is een der grootste helden en heerschers, die ooit over Japan den Shogun-schepter verhieven en hij was tevens de eerste der Tokugawa's, het groote geslacht, dat tot de Restauratie van de macht der Mikado's, heerschen bleef (1868). Ieyasu diende eerst onder den niet minder geweldigen Hideyoshi - een van Japan's bizonder kolossale kerels - maar verklaarde bij diens dood opzettelijk den oorlog aan Hideyoshi's kleinzoon Hideyori, versloeg diens verwarde troepen, nam het groote kasteel van Osaka en verbrandde Hideyoshi's fabelachtig en kolossaal paleis te Momoyama. Hij had sedert de macht in handen en meer en meer werd de Mikado zelve een machteloos symbool.
Toen hij het geheele gouvernement op strenge bazis had gevestigd, deed hij wat zoovele Japansche heerschers hadden gedaan, afstand ten bate van zijn zoon, - van wien wij niet veel hooren - en begunstigde de Japansche litteratuur met zijn politiek testament; het ‘Testament van Ieyasu’ is misschien niet geheel authentiek maar toch een historiesch document voor Japan's zeventiende eeuw. Het zijn dus de graven van deze Ieyasu en diens kleinzoon Iemitsu, die in Nikko te zien zijn, en in de ongelooflijk prachtige tempels worden deze beide heerschers geheel als goden ge-eerediend.
Na dit onvermijdelijk beeld van historie en voor ik u tempels en graven laat zien, even een paar anekdoten, die teekenend zijn. Onze gids, Kawamoto, was bij den barbier geweest en deze had hem gevraagd: - Kom je weêr met vreemdelingen onze tempels zien? - En wat is daar voor slechts aan? had onze gids geantwoord. - Die heilige tempels, had de barbier geantwoord, met een iet- | |
[pagina 166]
| |
wat te hevige streek van zijn mes, zijn niet om te ‘zien’. Zij zijn om er in de goden te eeredienen, de vergoddelijkte geesten van Ieyasu en Iemitsu. Onze gids, onder het mes, had niet verder willen redetwisten. Maar dien middag, geschoren en keurig gekleed op zijn Japansch - geheel en al als een Japansch gentleman - en nog wel met zijn hakamaGa naar voetnoot1 aan - hij draagt zijn Japansch kostuum werkelijk onberispelijk en zóó, dat het mij nièt aan négligé laat denken - ging onze gids naar den Hoogepriester van de Tempels, nadat hij verzocht had dien wel te mogen spreken... - En hoe ontving je de Hoogepriester, Kawamoto? vroeg ik, geinteresseerd. Zat hij op een verhevenheid en knielde jij voor hem, na twaalf buigingen? - Het was heel eenvoudig, zeide Kawamoto. De Hoogepriester, in zijn breed wit gewaad en zwart paardenharen mutsje - u weet wel, dat zit net of het te klein is van achteren - ontving mij eenvoudig gezeten op een stoel. Ik boog enkele keeren voor hem, en toen vroeg hij mij over hem plaats te nemen, ook op een Europeeschen stoel, en vroeg mij wat ik wenschte... Kawamoto ging voort: - De heer en dame, zeide ik toen tot den Hoogepriester, die ik door Japan leid, hebben door hun gezant in Tokyo - zij zijn Hollanders, zij komen van OrandaGa naar voetnoot2 - een aanbeveling van het Keizerlijk Departement van Binnenlandsche Zaken - toen toonde ik den langen brief aan den Hoogepriester, - om niet alleen in Nikko alles van de tempels en tomben maar ook... om het Heilige der Heiligen te zien... Ik was vol aandacht: het Heilige der Heiligen - het Go-Nai-Naijin, dat meent het Zeer Eerwaardige Diepste van het Allerdiepste - was vroèger te zien voor 10 yen, maar deze Hoogepriester is plotseling zeer intransigent opgetreden. | |
[pagina 167]
| |
- De Hoogepriester, ging Kawamoto voort, vroeg mij toen: ‘komen die heer en dame uit “Oranda” het Heilige der Heiligen alleen maar zièn of ook volgens rite vereeren?’ - Ik moest antwoorden, vervolgde onze gids: vreezen doe ik, Hoog-Eerwaarde, dat zij geen voornemen hebben het Go-Nai-Naijin volgens rite te vereeren: zij zijn geen Shinto-isten. - Dan kunnen zij ook het Zeer Eerwaardige Diepste van het Allerdiepste niet ‘zien’, had toen de Hoogepriester ge-antwoord, den langen brief van aanbeveling langzaam oprollende en terug gevende. Evenmin als onlangs de Britsche prins, de prins van Wales, het Zeer Eerwaardige Diepste van het Allerdiepste heeft kunnen ‘zien’... En Kawamoto vertelde mij, hoe den prins van Wales, hier komende met tal van Japansche ministers en autoriteiten, door den Hoogepriester dezelfde vraag vrij ironisch was gesteld: - Komt Zijne Koninklijke Hoogheid het Go-Nai-Naijin alleen maar ‘zien’ of ook volgens rite vereeren? Wij moeten het dus stellen zonder diep te willen doordringen in wat noch voor een Britschen prins, noch voor uw correspondent werd ontsloten. | |
23Indien gij mij vraagt, wat mij het meeste, het allermeeste getroffen heeft in Japan, dan antwoord ik: Nikko. Laat ons eerlijk zijn: de Trits der Beroemde Landschappen is van een groote schoonheid. Maar deze schoonheid hangt zeer af van de stemming der natuur zelve. Ik heb van deze trits of drievuldigheid er twee gezien: ik zag Miyajima en Ama-no-Hashidate. Voor ik van Nikko zelve verder vertel, wil ik vertellen van deze twee zoo beroemde landschapschoonheden. De derde, - die van Matsushima - de grillige reeks eilanden, met de fantastische en mystieke namen, mochten mijne oogen niet aanschouwen.
Miyajima, met aan zee zijn heiligdommen, die als op vlotten | |
[pagina 168]
| |
zweven in het parelen licht van vochtige maannacht, ijl schemerend wijd en mystiek over zacht zilveren, effene wateren, over de bevend donkere silhouetten van tempeldaken, terwijl de toriï geheel doorspoeld van den wonderen vloed, daar rijst als een mystieke poort der goden, en de hertjes ginds, nauwlijks nu en dan zichtbaar, hunne dwalende, fijn viervoetige silhouetten in optrillend park en bedauwde weide, iets van paradijsdicren krijgen in den glanzig doorwademden schemer, Miyajima kan wonder-, wonderschoon zijn. Maar mede moeten werken nacht, maan, zeelucht en licht, en zij allen moeten stemming weven. Miyajima moet ge zien, en ziet de Japanner vooral op zulk een stemmingvolle maannacht. O, hoe groote tooveresse is de maan, de volle maan, als zij neêr strijkt met hare limpide glorieën over een dergelijke zee, dergelijke tempelgebouwen, en vooral omhoog rijst achter de granieten zuilen en sierlijk gebogen architraaf van de toriï, die niet anders torst dan het onzichtbare, dan de pareltintige, wijde lucht, dan de zilveren manenacht! Overdag kan die toover worden verstoord, als de ebbe de wateren meê sleept en wijkende mede spoelt, als de tempelgebouwen op hunne palen iets krijgen van een badetablissement, als een visschige uitwademing stijgt uit de natte zanden.
Ama-no-Hashidate is de tweede officieele landschapschoonheid. Het is toch wel aardig van de Japanners zoo officieel drie grootste natuurschoonheden aan te stellen als vertegenwoordigende de Japansche natuur. De dijk, die is de Ladder des Hemels of de Drijvende Hemelbrug, ligt niet ver van het stadje Miyazu en steekt zich uit in de lengte, maar als in het verkort voor onzen blik in een zijgolf van de baai. Pijnboomen rijen zich over den smallen strook van den dijk, en verliezen zich in verschiet. Ter eene zijde kan de zee zieden van woede, ter andere zullen steeds de wateren liggen in nauw bewogene stilte. Op eene heuvelhoogte, die baai en dijk, zee en bergen overziet, wringt zich nog tegen den hemel aan de eeuwoude pijnboom, waaronder eenmaal Saion Zenji, zeven eeuwen vóór de geboorte van Christus, zich nederzette in | |
[pagina 169]
| |
kluizenarij en honger en koude trotseerde, om, weidende zijne blikken over het schoone landschap, dat de bergengordel omsnoerde, te peinzen over de hoogere dingen, die der ziele zijn. Het landschap is vol emotie. De schoonheid er van is het grootst in mistigen ochtend of wederom parelnevelige maannacht. Het moet weggedoezeld zijn in even hier en daar wat onzienlijkheid. Het moet te raden geven en te droomen. Ge moet u de legende van den heremiet hier herinneren op dezen heuvel waar nog steeds, laten wij het aannemen, de zelfde pijnboom zich wringt, die er zich wrong zeven eeuwen vóór Christus. Ge moet gelooven, dat de kluizenaar, stervende bijna van honger, hier zich voedde met een van koude bezweken hinde, hetgeen een Boeddhistische zonde was. Maar dat de Godin der Erbarmende Genade, Kwannon, hem zichzelve geboden had in den vorm der doode hinde, om hem te redden voor het Heil der Menschheid, wie hij predikte de heilige Waarheid. Voelt ge u wegzweven hier op den heuvel, in Boeddhistische meditatie en is parelen morgenmist of parelen maannevel gunstig, dan wordt de dijk voor uw blik een hemelladder of een drijvende hemelbrug. Ge mist zelfs niet de vuurvliegjes, die er in de zwoele zomernachten zwermen bij duizenden en die de behaagzieke en dartele Japansche vrouw er gaat vangen om ze tegen boezem en kapsel te laten schitteren en sterven. Dit is te wereldsch, dan dat gij het in uwe meditatie zoudt missen. De trippelende vrouwkens en meisjes, die de vliegjes vangen, zijn te weinig aan de aarde ontstegen om zich eigenlijk te mogen wagen op hemelbrug of -ladder. Neen, mist en nevel, dageraad of nacht, geven de grootste schoonheid aan deze tweede officieele landschapschoonheid van Dai-Nippon (Groot-Japan). In den noen, in volle zomerzon is de dijk niet anders dan een dijk en verliest Ama-no-Hashidate haar mystieke bekoring.
Nikko - hoewel niet als officieele landschapschoonheid beschouwd - is echter een schoonheid, in welk licht, op welk uur gij er toeft. Met zijn mijlenlange cryptomeria-alleeën, die beiden opgaan naar de in sombere schaduw van in cryptomeria's gelegen | |
[pagina 170]
| |
sepulkerstad, wijkt de stemming niet van deze plaats. De blijheid des levens is verre van deze stemming; de gedachte aan dood en vergankelijkheid des levens blijft er dag en nacht drijven, al zijn de tempelgebouwen en grafgesteenten, Ieyasu en Iemitsu gesticht, er van een pracht-weelderigheid van kleur, lak en goud en brons, als ik geloof nergens in Japan. Of de zon op gaat, zwak schemerend langs de immense cederstammen en zeevende door haar cederloover, of zij zinkt in rossen brandgloed tusschen de bijna zwarte wouddichtte der bosschen en parken, of het zwaar regent en de machtige stralen klateren langs stammen en door loover heen, of de weêr overwinnende maan rijst over het looverdom-mysterie en doorzilvert de regenparels, die nog druipen van het hooge bladergeheim... de stemming is, hoe anders ook telkens, nooit geweken, dikwijls beklemmend, altijd van uiterste aandoening en sombere schoonheid. En de Boeddhistische klokbel, die telkens tampt van uit de verte of dichterbij zingt met een onvergetelijke litanie, is zoo ontroerend, dat nu, dat ik dit schrijf, maanden nadat ik hier toefde, ik nòg in mijn oor, in mijn ziel ontstellend meen te vernemen haar tot vrome overgave manenden klank, gedempt door het donkere, alomme loover dier boomen van wereldrouw.
Heeft deze stemming zich van ons meester gemaakt, dan moeten wij onze ‘sight-seeing’ doen of eigenlijk nog niet. Want, weet ge, de pracht, de overladene pracht der tempels en sepulkers van Ieyasu en Iemitsu - die beide Shoguns, die ons zoo weinig zeggen - zal misschien wel overstelpend maar zeer zeker onttooverend op ons werken. Is het dus niet verkieslijker eerst het land zelve te zien, de zeer bekorende omstreken, de Kirifuri-no-Taki-waterval te zien storten van zijn plateau, in één, twee, drie, vier breede en dooreen warrelende stortingen van schuimende en klotsende wateren, als of reuzehanden viermalen den waterval tegen hielden en den vloed verspreidden links en rechts, of hij tòch baan zich maakte, trots weêrstreving? En de Urani-no-Taki-waterval verder-op te zien dalen als een contrast van den Kirifuri, | |
[pagina 171]
| |
in één breeden, rechten, neêrvallenden, zwaren stroomstraal, die zich plots verwijdt in een uitgesproei en -gewater naar alle kanten, wevende het schuim, in den zwakken zonnestraal, die tusschen de rotsen valt, een immens vochtig spinneweb, een ijl kantwerk van regenbogenende draden, uit water en iris-kleur geweven. De Kegon-no-Taki stort dan weêr verder omlaag van hooge hoogte als in een wijd ontvangbekken van rotsen, die druipen langs alle wanden. Deze van vreemd heftig leven bezielde watervallen - en hoe hier nièt te denken aan het Boeddhistische woord, dat het stroomende water vloeit als het leven zelve, altijd, altijd door, uren, dagen, jaren door, om toch, elke druppel, eindelijk te verglijden in de groote zee! - zijn in de sombere cederkoepel-overschaduwde Nikko-landen, momenten van groote natuurmacht en schoonheid. Het meer van Chuzenji, waar Japanners en vreemdelingen verzomeren, is na deze heftige woede van wateren de kalme waterstilte, en deze ijle houten brug de dicht-bij zijnde boorden vereenigend, geeft om zijn eenvoudige broosheid als eene nagedachte, Boeddhistisch ook, dat geheel ons leven niet anders is dan een brooze brug, een enkele eenvoudige lijn, die twee boorden vereent...
Maar wij moeten de tempels en sepulkers zien. De donkere lanen uit, zullen wij trappen moeten stijgen, tallooze trappen, die ons van terras zullen voeren naar terras. Nikko zien is trappen en terrassen opstijgen, hooge, gehouwen granieten trappen opgaan, in schaduw van cryptomeria-boomen. Hier zijn wij de granieten treden gestegen tot de granieten toriï, die toegang geeft tot het Mauzoleum van Ieyasu. De daimyo van Chikuzen deed haar in de zevende eeuw uit zijne steengroeven houwen. Links verschijnt de vijf-verdieping-hooge pagode, wederom een gift van een vazal der Tokugawa's, tot welk geslacht de beide hier begraven prinsen behooren. Bont, de pagode, rood, blauw, en verguld, te bont, te rijk gebeeldhouwd, die houten friezen, buiten, om de eerste verdieping. Te bont, te rijk omdat de idee der pagode te eenvoudig is van symboliek - het bloemgelijke opstengelen van de ziel naar | |
[pagina 172]
| |
den hemel - om zooveel ornament te dulden. Zoo niet al dat overdadige ornament, dan wèl toch de klokjes, die aan de punten der vijf luchtig op elkaâr stapelende daken hangen en die klinkelen zullen bij iedere windadem om den geloovige te doen herinneren, dat zijne gedachte moet stijgen, stijgen als het sierlijke, lange, bronzen ornament op het bovenste dak stijgt ten hemel. De details van houtsnijkunst dier friezen, - vogels, bloemen, vlinders - zijn als al het wereldsche verwarren, al het drukke, toch boeiende en bekorende, al het nuttelooze van het aardsche leven. Iedere vogel, iedere bloem, iedere vlinder, hier in poëzie uitgesneden en hel gekleurd, gelakt, verguld, is een symbool: vergeten wij dat niet, als wij dit alles te druk, te bont, te woelig vinden.
Eenigszins verspreid liggen de verdere tempelgebouwen. Wij gaan door de Poort der Twee Windstreekkoningen; hier zijn de schathuizen waar kostbare processie-voorwerpen worden bewaard; de gewijde palankijnen, waarin de geesten der twee verheerlijkte prinsen heeten te zitten op de gewijde optochtdagen; hier is de Bibliotheek der gewijde schrifturen. Alle deze pavillioen-achtige gebouwen liggen een weinig planloos, volgen elkander, het een na het andere, op, zeer versierd, rood gelakt, bibelot-achtig, overladen met houtsnijwerk aan gevel en dak, schitterend van kleur, bont en goud. Onder de cryptomeria-schaûw is het verrassend. Een steenen balustrade met steenen neêrspringende leeuwen; een klokketoren; een bronzen luchter, monumentaal groot, door den koning van Luchu gegeven; een bronzen klok, gegeven door den koning van Korea, luchter en bel onder daken beschut; een dito luchter, die wij, Hollanders - toen te Decima toegelaten - eens schonken; beneden de trap tal van steenen votive lantarens, van den grond rijzende, als steenen gnomen, paddestoelachtige lichtdragers: dit alles is zeer interessant om stuk voor stuk te bezien, te bewonderen, te waardeeren: het is alles van groote pracht, van groote kunst ook dikwijls, maar het is alles overstelpend weelderig, woelig en aardsch, en van Nikko's wondere stemming, die ernstig somber en Boeddhistisch vroom | |
[pagina 173]
| |
was daarginds bij de wateren en boomen, is niets meer over tusschen dit architecturale en sculpturale tempelgebouwencomplex, met duizenden, uw aandacht eischende, détails. Ge weet niet waar uw aandacht te wenden, vooral omdat tòch alles belangwekkend en bewonderenswaardig is. En wel aan Chineesch voorbeeld laat denken en vermoedelijk dikwijls door Chineesche kunstenaars werd ontworpen maar toch Japansch is in hooge mate, om het alleruiterst ge-exaspereerde der decoratie en ornamentatie, zonder de meer sobere maat, waarin zulk een complex van gewijde gebouwen in China zelve zoû zijn gehouden.
Kunstvol dit alles en zóó volmaakt, dat opzettelijk een der zuilen van de Yomei-poort, die naar de eigenlijke tempelgebouwen voert, gebeeldhouwd is met het ingewikkelde patroon ondersteboven, om opzettelijk een fout te maken in dit aardsche werk, omdat vlekkelooze volmaaktheid in aardschen arbeid geen geluk zoû aanbrengen den geesten der beide hier ge-eerediende prinsen, noch het geheele Huis van Tokugawa, waarvan zij onder de voorvaderen tellen. | |
24Ieyasu, de eerste Tokugawa en na zijn dood hier vergoddelijkt, wordt te Nikko geacht te zijn geweest de incarnatie van den Genezenden Boeddha, wiens beeltenis hier wel is, maar niet te zien als zijnde te heilig. Hier is echter des Genezenden Boeddha's tempel. Het plafond vooral is opmerkelijk; er is een sombere draak woelig overheen geschilderd en als ge gilt, schreeuwt de draak terug, om de echo, die ge wekt: dit is dan ook de Tempelhal van de Schreeuwende Draak. De herhaalde gil der toeristen, waarvan velen Japanners zijn - iedere Japanner gaat gewetensvol zijn land door en door bezoeken - is echter weinig wijdingsvol.
Treden op, terrassen over; rijk gebeeldhouwde poort door, de | |
[pagina 174]
| |
Chineesche Poort, zeer versierd, de pilaren van Chineesche houtsoort, ingesneden met motieven van pruimenboom, draak en bamboe. Onder het afdak twee witte beeldfiguren, Chineesche wijzen... Het is overstelpend: hoe langzaam uw passen zich regelen, hoe lang ook gij stilstaat en toeft, ge kùnt dit niet alles dadelijk in u opnemen. Soberheid en eenvoud hebben uit. Wat aangenaam aandoet, is dat, deze pracht, deze opeenstapeling van kostbare détails zeer verzorgd is, zeer rein gehouden. De vouwdeuren van het Hondèn of oratorium, zijn allerweelderigst van vergulde arabesk en gebeeldhouwde scharlaken pioenen. Boven deuren en ramen dier ingang zijn de vakken gevuld met uitgesneden vogels: de fenix met zijn langen pluimstaart en kuifkop is telkens het heilig motief. Het ronde wapenschild der Tokugawa's is overal aangebracht tusschen gebeeldhouwde chryzanthemums. Zie, in dezen voorhal, waar een priester amuletten verkoopt, zijn arenden gesneden in de paneelen. Een Boeddhistische engel wiekt in de zoldering, die schittert van gloed en kleur. Het oratorium zelve is een zaal, belegd met gespreide matten en afgesloten door hangende matten, die aan groote kwasten en zijden koorden kunnen worden opgetrokken. Kolossale gongs staan op voetstukken ter weêrszijde van een toriï-achtigen standaard, vol behangen met goudpapieren ‘gohei’ of offertabletten. Gouden draken op dof azuren grond vullen de vierkante vakken der zoldering, gebeeldhouwd, beschilderd... Ik betwijfel of mijne beschrijving iets voor u oproept van deze ingewikkelde, godsdienstige, symbolieke tempelweelden. Evenmin als een Roomsch-Katholieke kerk in Rome of Napels in al zijne détails zoû te beschrijven zijn voor wie nooit een dergelijk gecompliceerd gebouw voor eeredienst ware binnen getreden. Het Go-Heiden - de Eerbiedwaardige Zijden Halle - en het Zeer Eerwaardige Diepste van het Allerdiepste bleven voor ons gesloten.
Buiten getreden op den binnenhof tusschen de tempels zult ge in de Kagura-Dò - de Danshal - allerjeugdigste priesteresjes, om- | |
[pagina 175]
| |
sluierd, den gewijden dans zien mimeeren. Vlak bij is de Poort van de Slapende Kat, zoo genaamd om het beeldhouwwerk van Hidari, die beroemd is om het motief van de slapende kat, maar niet interessant van uitvoering. Ik heb tal van lievere slapende katten gezien. Maar hier buiten, is de mosbekleede steenen galerij - het is als met groen en geel fulp behangen - en geleiden de tweehonderd steile granieten treden tusschen de cryptomeria-boomen naar Ieyasu's graf: het doel onzer pelgrimage. Dit graf, een ietwat plompe, lage pagode, met één dak, op eene verhevenheid van wederom treden, is gegoten uit brons, waarin goud gemengd, zoodat het van zeer lichte kleur werd. Voor het graf zelve staat, als een immens bibelot, op lage steenen tafel een wierookvat, tusschen een vaas met bronzen lotosplant en een ibis op schildpad, de vogel dragende op zijn snavel een luchter voor offerkaars, alles van zeer groote afmeting. Het is alles buitengewoon van idee, bewonderenswaardig van kunst, monumentaal van lijnen, prachtweelderig van geheel maar blijft zeer koud en zonder ontroering: ik zoû niet begrijpen, dat een Boeddhist hiervoor tot wijding werd bewogen; ik zoû alleen kunnen begrijpen, dat hij uit hoffelijkheid hier nederboog en knielde, uit hoffelijkheid alleen, voor het graf van wie eertijds was de incarnatie des Genezenden Boeddha's. Zoo is ook de andere tempel te Nikko, die van Iyemitsu - Ieyasu's kleinzoon - eene zelfde herhaling van treden en nauwlijks treden, trappen, terrassen, tusschen votive offerlantarenen, het mos groen en gelig fluweel gewoekerd over steen en brons beiden in de dichte schaduw der hooge cederboomen; dan de overdakte poort, breed, wijd, elaboraat van versiering en bont weelderig van kleur, bewaakt links en rechts door de goden van Wind en Donder, er om heen gebeeldhouwde fenixvogels, draken, pioenen... Ik ben overtuigd, dat ik honderd détails niet meld. Maar dit alles is eigenlijk noch te overzien, noch te melden. Het is van eene bewerkelijkheid, die overstelpt en vermoeit. En het wekt nergens ontroering op, terwijl juist daar buiten deze tempelgebouwen, in | |
[pagina 176]
| |
de sombere cryptomeria-lanen en verder-op, tusschen de watervallen, de emotie niet ophield u te doortrillen.
Binnen den tempel van Ieyasu's kleinzoon, Iyemitsu, de zelfde overstelping. Een met fijnste matten belegde tempelhal, de zoldering in gebeeldhouwde caissons verdeeld, den bovenwand met wonderrijke fries afgelijst en in caissons en fries overal het edele houtsnijwerk, rijk gekleurd, waarin vooral de fenix het overdadige symbool is. De fabelvogel, die slechts verschijnt op deze aarde als er een goede heerscher ten troon zit of spoedig zitten zal, is hier zoo sierlijk als een paradijsvogel om wapperenden pluimenstaart, om eleganten kuifkop. Dan daalt uw oog en ziet naar de kostbare bibelots van reusachtige afmeting, die op een rij staan; monumentale vazen, waarin vergulde lotosbloemen, -bladeren en -knoppen opstijgen uit het met mica nagebootste water; vergulde ‘sakaki’ of ‘shikimi’, de gewijde Shinto-twijg en Boeddhistische bamboe-tak, die misschien iets zijn als in ons Westen de katholieke palmtak; een bronzen, monumentale lantaren, wederom door de Hollanders eenmaal geschonken; een ibis, als luchter, op zijn snavel de kaars; brokaten banieren tegen den wand; een vergulde pruimenboom; in het midden, hangende, een vergulde baldakijn van doorzichtige, fijne goudsmeêkunst, en, vóór zoo vele prachtdingen, op verlakte, lage tafelen, die prachtige verlakte doozen met koorden en zware kwasten, waarin de heilige, Boeddhistische ‘sûrats’ - schrifturen -, worden bewaard. Het geheel is als een muzeum, smaakvol geschikt, als de verzameling van een collectioneur; niets van wijding zweeft hier rond; het is allerfijnst van kunst en allerprachtigst van weelde, waarheen ge ook blikt, terwijl ter eene zijde een priester zit, die tempelzegels en tooverformulieren den Japanschen toeristen verkoopt en ter andere zijde twee andere priesters om beurten den steeds toestroomenden bezoekers uitleggen wat elk dezer kostbare dingen is en beteekent.
Ik voelde toch na zoo vele weelde van prachtige tempeldingen, die ik nergens anders in Japan had gezien, de behoefte aan stem- | |
[pagina 177]
| |
ming en innigheid. En zeide dit mijn gids, Kawamoto, die mij begreep. Zoodat wij de vele treden der bemoste trappen onder de cryptomeria's weder afstegen en onze rickshaw-mannen met ons wegdraafden de sombere alleeën door. Wat loopen zij rhytmisch en zeker, op hunne veerige, zeer gespierde beenen. Wat is het Westersch mal sentimenteel deze eenvoudige, sterke, jonge mannen te beklagen, die er nooit afgebeuld of afgesjouwd uitzien, maar eerder iets rustig tevredens, evenwichtigs over zich hebben; eene uitdrukking, die de Westersche arbeider zoo vaak mist. Zij trekken ons den heuvelweg op, dalen met ons neder, zonder dat zij mijn wroeging wekken. Daar ligt breed het bed der Inari-rivier, de nu geheel droge rivier, maar volgevloeid met rotsgesteente, als na een cataclysme. Zoo ook de Dayagawa, maar in welke, tusschen de steenblokken, het schuimende water zich baan breekt. En omdat ik van wijding en innigheid iets hebben wil dezen morgen, na zoo veel tempelpracht als ik aanschouwd heb, voert de gids mij naar den kleinen Iizo-tempel, daar ginds, de Inari over.
Ik heb u nog niet gezegd, wie Iizo is. Hij is een allerbeminnelijkste, nederige godheid; hij is de medelijdende helper in allen nood. Zeker, Kwannon, de godin der Genade en Amida, Uitzender van het Grenzenlooze Licht, zijn ook godheden van erbarming. Maar zij zijn misschien den eenvoudigsten menschen, zwangere vrouwen, bange kinderen, niet zóó na als zoete Iizo. Boeddha zelve... ach, die is zóó hoog tot goddelijken lotostroon gestegen; Boeddha, die is in sluimerhouding van innigste meditatie weggedreven in de lichtzee van Oneindigheid en Nirwâna; Boeddha, tot eindelijke rust van louter Weten en Wezen gekomen, ziet niet meer om naar deze wereld, waar hij zóó vele metempsychoze doormaakte. Maar Iizo, hij dènkt nog niet aan Nirwâna. Hij ziet overal het leed op deze wereld, vooral dat der zwakken. Hij ziet er uit als een jonge priester met een zachtzinnig gelaat; heeft hij, misschien, niet iets van den H. Antonius van Padua? Er zijn wel beelden van hem, die hem weêrgeven, gezeteld op een lotosbloem, een halo om zijn | |
[pagina 178]
| |
zoete, lieve gezicht, het astrale oog der wijsheid in zijn voorhoofd, een schepterstaf in de hand, een heilig juweel in de andere. Maar dat is zijn gala-beeld en zoo verheven goddelijk neemt, wie lijdt, verdrietig is, bang is voor dit of dat, zoeten, lieven Iizo niet. Zie, in dezen eenvoudigen tempel met den aardigen tuin, waarin een vijver met waterlelies - en is eigenlijk een op het watervlak liggende lelie niet eene intimere bloem dan de statige lotos? - is een beeldje van Iizo, o dood-eenvoudig, dat de jonge priester, die bezig was te tuinieren, ons nu toont. Zwangere vrouwen mogen het meênemen vóór barenswee haar aanvangt te plagen en met Iizo in het kraambed, lijden zij veel minder. Reizigers vragen ook Iizo hen te behoeden voor ongeval en ik, als een vroom toerist in Japan, ben niet ongenegen Iizo te bidden ongeval van mijn weg af te wenden.
Kinderen zijn dol op Iizo. Zij gaan met hem om als met een grooten broêr en dat zouden zij nooit durven met Amida, die toch ook zoo innig en erbarmend is. Maar Amida is altijd in zoo veel glorie van licht gebaad, dat schiet uit naar alle windstreek en Iizo is zoo dood-gewoon met de kinderen, zoo lief familiaar als een godheid maar zijn kan, die nog in geen eeuwen dènkt om Nirwâna binnen te drijven. Zie, aan den boord van de Dayagawa zijn wel honderden Iizo-beelden, het eene na het andere gerijd. Het zijn menschgroote, plompe beelden; zij zijn heelemaal niet mooi; zij zijn in steen, bazalt of graniet, door beeldhouwers, die weinig kunstenaar waren, gehouwen. Maar alle die beelden, zoo velen zich daar rijen op den verheven boord van de rivier, die beneden klotst en schuimt, zijn... Iizo. Zij zijn allen Iizo. Zij hebben allen toch zoo een beetje, zijn lief, rond, jong gezicht, zijn glimlach van erbarmen, zijne houding van ontvankelijk medelijden. Er is geen een bij, die niet Iizo is. En weet ge wat de kinderen nu doen, de bange kinderen, die Iizo van noode hebben? Al de Japansche kinderen, die bang zijn jong te sterven en door de heks Shozuka aan de onderwereldrivier in de Hel van hunne doodskleêren te worden beroofd en dan steenen te moeten aan- | |
[pagina 179]
| |
dragen, eindeloos door, om de sombere boorden van die zwarte pikrivier te zoomen? Zij nemen nu reeds steenen, grint, keien, stukken rotsblok en stapelen die de Iizo-beelden in schoot en op hoofd, biddende: ‘lieve Iizo, wil jij, als het eenmaal zoo ver is, al die steenen voor mij aandragen?’ En Iizo weigert geen enkelen steen. Hij glimlacht steeds: hij zal al die steenen, die al de bange kinderen van Japan over zijn beelden stapelen, wel aandragen als het moet, want die akelige heks is zoo machtig. Ja, als er een paar steenen afglippen van zijn hoofd of uit zijn schoot, omdat de kinderen hem tè zwaar beladen, dan kan hij het heusch niet helpen. Maar anders zal hij doen, wat hij kan. Wàt hij kan. Want hij is de goede, lieve, zoete Iizo, die nooit lijdenden mensch of bang kind in den steek zal laten. En wandelt hij wel eens in glorie in de voortuinen van het Paradijs, dan zwermen vooral de kinderzieltjes, die er spelen tusschen de gouden pioenen en zilveren lelies, naar Iizo toe en omringen hem, zoodat hij als op een wolk van kinderzieltjes gedragen schijnt.
Mij lijkt het toe, dat die steenen, zoo als zij daar bezwaren de honderden, plompe, kunstlooze beelden van lieven Iizo aan de Dayagawa niet alleen de steenen zijn, die een heks kinderzielen zal bevelen te stapelen aan den boord eener pikzwarte Hellerivier. Mij schijnen die steenen toe àl het leed van eenvoudige menschen, die gebukt gaan op deze aarde onder zorg, beslommering en angsten, onder tobberij en vrees voor toekomst. En ik heb mij niet kunnen weêrhouden, mij eensklaps een eenvoudige mensch voelende, daar gaande met mijn gids langs de eindelooze rij der Iizo-beelden en pratende met hem. over Iizo, mij te bukken naar den grond - eigenlijk of ik iets aan mijn schoenveter verschikte en toen... een kei, een enkele, ronde kei, die eenmaal het stroomende rivierwater blank en glad had gepolijst, op te rapen en die voorzichtig, stilletjes - mijn gids keek net in de schuimende rivier - te leggen in den schoot van een Iizo, die, wel reeds zwaar beladen met steenen, tòch niet weigerde den steen van den vreemdeling, toerist in het land van Dai-Nippon. | |
[pagina 180]
| |
25Mijn liefde en vereering voor zoeten Jizo, wien ik den last van mijn lijden in den vorm van een keisteen mocht in den schoot leggen, doet niets af aan mijn vereering van Amida, Uitzender van het Grenzenlooze Licht en God van de Erbarmende Wijsheid, al is die vereering ook van een heel ander gehalte. Neen, zoo familiaar als met Jizo zoû ik nooit met den stralenden Amida zijn, ook al is hij mij komen troosten in een vloed van maanlicht terwijl ik ziek lag. Amida, of Amitâbha, als hij heet in het Sanskriet, is toch ook een godheid van groote teederheid. Met Kwannon (Kwan-in) en Jizo, vormt hij de trits der erbarmende godheden, die niet van het Nirwâna weten willen, voor geheel de menschheid gered is voor het eeuwige heil. De Boeddhistische geloovigen hebben echter vaak in den loop der eeuwen de goden van hun pantheon met eigenschappen als overstelpt. Amida is de God van het Erbarmen maar ook van de Goddelijke Wijsheid: iedere geloovige aanbidt hem echter in vrijheid en ik, voor mij, denk Amida liever alleen of vooral als de God van het Erbarmen. Zijn paradijs is in het Westen, waar hij zetelt in de mijmerhouding der ‘dyâna-mudra’; dat is, de duimen tegen elkander, de palm der handen open naar boven gekeerd, zijn halo of gôko - heilige schijn - hem geheel het, kruislings de beenen, zittende lichaam omstralende en niet alleen het hoofd. Maar als zijn paradijs in het Westen is - en Amida is de Bodhisattwa van het Westen - waarom stroomen de geloovigen hem dan ook in het Oosten toe? Er is een nacht in Augustus - die maand, dat geheel Japan in pelgrimage tijgt alle heilige bergen op - dat duizenden en duizenden pelgrims zich opmaken naar de Oosterbergen, naar een zeker zeer heilig oord, om na uren van voorbereidende wachting, in zomernachtstilte en duisternis, te zien rijzen aan de kim, in de zon zelve, Amida, de Erbarmende en Lieflijke Wijze! Die pelgrims hebben dien nacht hunne zielen omhoog gevoerd tot verrukking en allerhoogste extaze... zij wachten en wachten uren lang... geknield op het rotssteen in den waai van den bergwind, die zelfs in deze | |
[pagina 181]
| |
maand hen doet rillen in hunne beweegloosheid... zij bidden en bidden... zij roepen aan: ‘Namu, Amida, Butzu! Red ons, o Amida, Boeddha!’ En als eindelijk de wolken door kier bij kier, straal bij straal der rijzende zon openbaren, als eindelijk dien gebenedijden uchtend de zon rijst -, o, dat er geen nevelen of mist blijve hangen! - dan ziet de, in extaze vervoerde, pelgrim, dan zien àl die duizenden pelgrims, roepende: ‘red ons, o red ons, Amida, gij die eenmaal Boeddha zult zijn!!’ den god zelve in het stralende aangezicht!
Dan rijst hij, in het Oosten! Dus, zijn paradijs moet ook in het Oosten zijn, al is zijn paradijs in het Westen. Van het Oosten tot het Westen moet het zich uitstrekken als een halve cirkel en sfeer van zaligheid. Wie Amida in het Westen vereerd heeft, mag hem ook in het Oosten vereeren, op dezen zaligsten Augustus-morgen, daar ginds, op de hooge kartelkam der Oostelijkste bergen. En, zoo als wij het zien op de ontroerende, prachtige triptiek, dien Yeishiu Sozu het ons geschilderd heeft en die in het Gouden Pavillioen te Kyoto bewaard wordt, schijnt het mij toe, dat Amida oprijzen zal in de zon zelve voor dier duizenden geloovigen zielsvervoering. Het licht vloeit horizontaal als met de golven eener gouden lichtzee voor de godheid. Amida duikt omhoog uit die lichtzee. Kwannon is hem ter eene zijde en Seishi, een godin der Wijsheid ook, ter andere, maar de beide godinnen, muziekinstrument ter hand, vernederen zich, zijn lager dan de, in gloriën rijzende, Amida en zingen en spelen hem hulde toe. Want het is de glorie van Amida, dit oogenblik en niet het hare. De beide godinnen begeleiden slechts als zusteren dit heilige oogenblik voor den goddelijken broeder...
Ik beschreef slechts de tryptiek maar zóó, - ik kan het mij anders niet denken - zullen de geloovigen Amida's rijzen zien als Zonsopgang over Groot-Japan, Dai-Nippon, de Wereld. Zij schreeuwen hem toe om hulp, genade, erbarming. Om zijn hals hangt een koord met kwasten; wie dat koord grijpt, o wie dat koord | |
[pagina 182]
| |
grijpt! zal Amida zeker in zijne handen beuren omhoog uit al het leed van deze wereld, die de hel al is...! Ik weet niet wat de pelgrims zullen gevoelen als de ure van den uchtend rijpt! Vermoedelijk zullen zij, na in extaze de handen naar het gouden koord te hebben gestrekt, dat toch zóó ver als de Rijzende Zon ver is, verwijderd is van hun vleeschelijke greep maar niet van hunne vervoerde verrukking! - ter aarde vallen met het aangezicht over den grond, zich dan vroom en gewijd richten en rustig afdalen van het heilige oord, de bergen af van het Oosten. Zij hebben Amida zien rijzen, zij hebben Amida's halssnoer gegrepen, zijn Koord van Ontferming; zij zullen niet verloren gaan: Amida zal hen redden. Zij zullen hunne daagsche bezigheid daar omlaag, in stad en dorp, wederom hervatten met een gestild en rustig gemoed. Het Erbarmen heeft hun toe geglimlacht, bemoedigd, van dat, in rozig gouden gloriën gebaade, teêr glimlachende Aanschijn.
Ik vind dezen eeredienst zeer mooi en innig. Wij, arme menschen, hebben noodig, voor onze vertwijfelende zielen, de Middelaren, die het Paradijs voor ons verlaten of het niet van waarde achten voor zich, zoo wij menschen niet gered zijn van de hellepijn, die onze zielesmart is. En wat mij trof in al de Amida-beelden, die ik op lotostroon zag zetelen in de bijtempels naast de groote tempelgebouwen, was de zachte, vrouwelijke, erbarmende trek op het gelaat, dat wel het zelfde van den Boeddha was. Maar toch ànders, weeker, menschelijker, ons meer nader, terwijl het aanschijn van den Boeddha zelve mij meer onttogen scheen aan onze arme wereld en in Rust en Weten vergoddelijkt.
Zoo zagen wij in Kamakura, den Dai-Butsu, dat is de Groote Boeddha, maar die om de houding der vingers - duimtoppen tegen elkaâr, - een Amida is. De indruk, dien het kolossale beeld maakt, is overstelpend. Er bestaan drie kolosbeelden - van Boeddha of Amida - in Japan; dat te Kobe, dat te Nara, dat te Kamakura. De bronzen, zittende kolos te Kamakura is zeker de | |
[pagina 183]
| |
meest indrukwekkende en de kunstvolste. Deze reuzenschepping van een beeldhouwer, van een groep beeldhouwers vermoedelijk, die tegen deze wijde lucht en ruige heuvelen dit beeld droomde en schiep, vrij in de omringende atmosfeer, zich heffende met het godenhoofd in en tegen de lucht en de wolken, is even heroïsch als dat zij vroom is. Ik heb alleen in mijn ontstelde bewondering - want als ge het beeld plots voor u ziet, ontstelt het om zijn stille, reusachtige majesteit - dit bezwaar: het is geen Amida. Het is een Boeddha, ten minste voor mij, voor mijn nederige waardeering en... teleurstelling. Het is geen Amida, al houdt het de duimtoppen samen gevoegd in de houding der Mijmerij, die immers Boeddha zelve reeds aannam onder den Bodi-boom, boom van het heilige Weten. Het groote, ronde aangezicht is, voor mij, dat van Boeddha, niet van Amida. Het is streng, de oogen van louter goud schemeren tusschen de neêrgeslagen leden met den blik, die reeds alleenlijk in zich ziet en niet meer naar de arme wereld.
Maar Amida kijkt wel naar de arme wereld! Amida heeft medelijden met ons! Amida ging niet door zoo vele zielsverhuizingen heen als Boeddha, eeuwen lang; zoo Boeddha tot heiligste goddelijkheid steeg en zijn ziel terugvloeide tot licht en ether en het alleronzegbaarst element van Nirwâna... Amida, hoe zuiver ook hij is, de Uitzender van het Stralende Licht, vergeet ons nog niet, denkt immer aan ons, zendt ons straal bij straal, de glanzende toeverlaat, die hij is. En in de verdroomde kolosmajesteit van het godegelaat van Kamakura mis ik juist alles wat ik van Amida zag en mij verbeeldde te zien als ik zijn beelden beschouwde, in de bijtempels bij de groote heiligdommen. De glimlach, de weeke ontferming, de geroerde erbarming, het innige medelijden met ons, arme menschen. Boeddha heugt zich ons niet meer na zich eeuwen lang voor al wat leefde, mensch of dier, te hebben opgeofferd en welk schepsel zal het Boeddha durven verwijten! Boeddha is ons ontstegen; Amida is tusschen ons, bij ons; hij rijst met de zon mede, iederen dag; hij treedt als over een hemelbrug, | |
[pagina 184]
| |
een halven cirkel, een halve sfeer, van het Oosten toe naar het Westen. De schilders schilderen zijn Westelijk paradijs niet anders dan dat van een fabelachtigen keizer uit het land van Kathay of China; gouden pavillioenen, die drijven op wolken; lotos- en lelie-vijvers, glad de wateren gestreken in het licht-azuur zelve; pijnbosschen en bloesemende ooftbongerds, de eene donker, wortelende op rots, die zich heft uit wolk, de andere rozig wemelend en gegroeid uit het ijle niets zelve. Muziceerende engelen tusschen pauw- en fenixvogel dwalen rond, blijde, in kleurige sleepgewaden, tusschen bongerds en bosschen en langs de vijvers en zweven over de treden der zeer hooge pavillioentrappen. Al dit menschelijke is nog van Amida, niet meer van Boeddha en de weêrglans van al dit menschelijke mis ik op het stil-verdroomde gelaat van de Boeddha-kolos te Kamakura. Voor mij, neen, geen Amida maar, deze teleurstelling overkomen, wordt ons gemoed stil en staat de klop van ons hart bijna stil bij den aanblik van dit, door menschenhanden geschapene, wonderbeeld, dat daar rijst tegen de wijde lucht en de hooge heuvelen.
Het waren onze laatste dagen in Japan. Veel had ik gezien, veel had ik gemist; een dergelijk land van eeuwoude beschaving, historie en kunst, ziet een toerist niet in een paar maanden. Maar betreurde ik wat ik niet had gezien, ik was blijde om wat ik wel had gezien, want groote indrukken van schoonheid had ik ontvangen trots menige teleurstelling en inniger kennen van dit volk en dit land doet meer en meer waardeeren al de schoonheid en het belang, die wekken Japans kunst, historie en - vroegere - beschaving. Ik koesterde echter nog een spijt. Ik had de Nô-spelen niet gezien. Zoû ik dan werkelijk geen enkelen keer de Nô-spelen zien? Ik bedacht mij al, dat het niet zoû gebeuren: de dag naderde van ons vertrek. Welnu, wie telt het, dat eene teleurstelling meer zich voegt bij zoo vele teleurstellingen, die het leven ons bezorgt! Toen plotseling mijn gids voor mij verscheen en mij stralend toonde een brief in Japansch letterschrift en dien ik niet lezen kon. | |
[pagina 185]
| |
Een brief, antwoord op den zijne, van een der leermeesters van de Nô-spelen. Die meldde, dat bij Kamakura, op een middag, een Nô-spel zoû worden gegeven door zijne discipelen en dat wie vroom zich wilde opmaken om het heilig Boeddhistisch tooneelspel met wijding te volgen, welkom zoû zijn. Het was een groote verrassing, een troost voor vele teleurstellingen. Want het Nô-spel is wel de innigste Japansche openbaring van de vrome en fijn voelende Japansche ziel. Al wat edel, innig en vroom is in het Japansche volk is samen gestold tot een kristal, een lichtend juweel, in het Nô-spel. Het Nô-spel is maar even te vergelijken met onze Westersche Middeneeuwsche mysterie-spelen. Het Nô-spel is meer en minder: het voert niet ten tooneele God en Duivel, het speelt niet in Hemel en Hel, het speelt op de aarde zelve; maar op die arme aarde speelt het in een atmosfeer, die, doordrenkt van vroegere zonde-in-voorbestaan, zonde maar door Karma gelouterd, als een geur ons toezendt van berusting en goddelijk doorademde troost. Romantisch zeker is het Nô-spel als het Mysteriespel, maar misschien is het inniger dan dit om het opwekken tot berusting, om het den toeschouwer toezenden van dien troost. Wij zouden dus het Nô-spel zien. ‘U zal wel geduld moeten hebben dien middag en avond’, zeide mij mijn gids. ‘Een Nô-spel duurt heel lang, zelfs voor een Japanner.’ Ik beloofde geduld te hebben en vroeg welke spelen wij zouden zien. Maar mijn Westersch verlangen om een ‘programma’ te hebben, of iets wat daarop geleek, vond mijn gids, zelve een vroom Boeddhist, volstrekt wijdingloos. Zoodat ik reeds berustte, in werkelijk Boeddhistische berusting en rustig afwachtte den dag, dat ik het Nô-spel zoude zien. En door lectuur en vooral beschouwing van onze fotografieën uit het Muzeum van Nikko - waar vele kostumen en maskers van de antieke Nô-spelen worden bewaard - poogde ik die dagen in de stemming te komen, de stemming van geduld, berusting en vroomheid, die Kawamoto, onze gids, in mij wenschte als de eenige, waarin met eenige vrucht voor onze, zoo zelden rustige ziel, een Boeddhistisch Nô-spel is te aanschouwen. | |
[pagina 186]
| |
26Bij het Boeddhistische klooster, waar, in zeer strenge school van ontbering, armoede, vasten, jongelieden, die priester willen worden, na herhaalde beproeving, worden toegelaten, was de zaal of hal, waar wij het Nô-spel zouden zien. Het was dien dag een bedekte zomermiddag met een gesluierde lucht tusschen de verglooiende heuvelen, misschien een betere stemming van atmosfeer om mystieke, Boeddhistische spelen te zien dan een jubileerende, stralende dag geweest zoû zijn. Maar er is in Boeddhisme en wat met deze leer en godsdienst samen hangt, toch naast oneindige schoonheid en teederheid, iets treurigs, minstens weemoedigs. De waardeloosheid van het aardsche leven weegt zwaar over de Boeddhistische zielen. De wreede wet van Karma - gestraft wordt ge gedurende uw aardsche leven voor misdaad en zonde, begaan in een voorbestaan, dat ge u niet heugt! - dunkt mij van uiterste onrechtvaardigheid. Wat kan ik er tegen doen in dit reeds op zichzelf zoo zware bestaan, dat ik, toen ik eenmaal in een vergeten leven koning of bedelaar was, zonde heb bedreven en waarom moet ik hier voor thàns worden gestraft, terwijl niets mij duidelijk wordt? Maar zulke oproerige gedachte verstoort niet een Boeddhistisch gemoed. Hoe het ook zij, de stemming in natuur en bewolkten hemel was een gunstige.
De leeraar van de Nô-spelers ontving ons, toen wij met onzen gids ons aanmeldden en geleidde ons de hal binnen, waar de bezoekers reeds op de matten, hier en daar op een kussen, zaten gehurkt, stilzwijgend. Het licht was er gedempt en teeder. Het trof mij, dat de bezoekers - een kleine schare - zoowel in Japansch als in Westersch gewaad, allen iets hadden van godsdienstige wachting, als waren zij in een tempel. Dit publiek was van uiterste Japansche intellectualiteit: niet anders dan de verfijndste Japansche geesten zullen zich voor het Nô-spel interesseeren, dat zelfs voor de geletterden onder hen zeer moeilijk is te volgen. Intusschen zijn de spelen, die worden opgevoerd, eeuwen oud en | |
[pagina 187]
| |
is de vertooning ervan gestold in eeuwoude traditie. Sommigen der bezoekers hadden den tekst der spelen, die zij wisten, dat vertoond zouden worden, mede gebracht, zelfs ook de muziek. Onze binnenkomst gaf geene afleiding. De leeraar voerde ons naar een soort zijlinksche, geïmprovizeerde loge, waar wij konden zitten naar onzen Westerschen aard. Toen, buigende diep en herhaaldelijk, verdween hij na den gids, die dit vertolkte, verzekerd te hebben geroerd te zijn door de belangstelling van ons, vreemdelingen.
Een bleeke zonnestraal filtreerde in wemelend goudstof binnen en deed in een hellende baan zijne glinsterende atomen wemelen door de verbruinde, houten, oude hal. Zwijgend wachtten wij, ik geloof, zeer lang. Ik had mij reeds voorgenomen niet ongeduldig te worden en poogde mij dus dit halve uur voor te bereiden in gedachte en geest. Niet te spreken en nauwelijks te zien naar de stille menschen, die daar zaten te wachten als ik of te lezen in hun Japanschen tekst, brauwen gefronst in de ontcijfering der hoogst moeilijke, verfijndst dichterlijke en antieke taal. Hiervan zoû mij zeker alles ontgaan; zoû ik tòch een indruk krijgen van wat ik zoû hooren en zien? Ik vreesde er bijna voor.
Het tooneel was een groote, vierkante estrade, door treden ter zij te bestijgen. Er was een achtergrond: dat was niets dan een kronkelende pijnboom, geschilderd op houten paneel tusschen enkele blokken van rots en dit zoû niet veranderen. Ter zijde, op het tooneel zelve, zaten op den grond tweemaal vier personen: het was het koor, dat in sleepende melodie nu en dan de handeling, onderbrekend, verklaren zoû of zoû voorspellen. Vóór, tegenover het publiek, zat het orkest: één fluit en twee tamboerijnen.
Het begin. Wij zouden zien het Spel van den Blinden Prins. Het is een der meest geliefde en ontroerende spelen van Nô. De prins, Semu Maru, is opgevoed aan het hof van den Koning, zijn vader, | |
[pagina 188]
| |
maar zijn blindheid is een ramp, die ongeluk roept over de zijnen, over het land. Hij wordt verbannen naar de bergen. Wij zien hem als hij opkomt: hij is gedacht te gaan in ballingschap de hooge bergen op. Twee dienaren dragen boven zijn hoofd een soort baldakijn, of verbeeldt dit zijn draagstoel, die hij versmaadt? Het is onduidelijk. Toch is zijne verschijning - zijn gelaat is een masker - allerontroerendst om zijn langzame, schrijdende gaan. Hij zegt en zingt zijn smart, zijne blindheid, zijne verbanning. Hij gaat op naar den eenzamen bergtop. Niettegenstaande hij verbannen is, is zijn gewaad zeer prachtig: dit wil de Nô-traditie. Onder het droeve, bleeke, blinde masker, waarboven een prinselijke puntmuts, is zijn tenger wankelen, maar wankelen steeds in zeer sleepend rythme, gehuld in een lang, vierkant sleepend gewaad, de hangende mouwen ook vierkant en wijd. Zijn stem galmt zeer hoog en zeer sleepend, schril opgegierd, in trillende falset. Het is vreemd, zeer verfijnd, geraffineerd, en men verbaast zich, dat deze de kunst is, de zelfde, van eeuwen her. Dit spel is eeuwenoud en nimmer veranderd. De prins zegt zijne smart, maar niet in oproerigheid. Hij heeft den bergtop bereikt, waar hij voortaan zal bidden om van blindheid verlost te worden, zoo niet in dit leven, dan in zijn later leven. Ter zijde is met bamboestijlen en eenige bladertwijgen een loofhut gestyleerd - ternauwernood enkele broze lijnen en iets van loover: dit zal zijn zijne kluizenarij. Hij zet zich er neêr in berusting en bidt.
Zijn beweeg en hoog uitgesnerpte zeggen is begeleid geworden door de fluit, door den tamboerijnenslag. Nu zingt het koor als een psalmodie. Het is heel hoog, heel schril, heel snerpend. Is het schoonheid? Misschien niet dadelijk voor ons Westersch gehoor. Toch voel ik er in, dat het heel bizonder is, en van alleruiterste kunstemotie. Eenvoudig is het zeker niet. Er moet in de Japansche ziel, die dit spel naar waarde schatten kan, latent liggen eene gevoeligheid voor zijne antieke taal - hem wel eens onverstaanbaar - voor zijne antieke poëzie; voor een Boeddhistische filozofie tevens, die hij hier in symbool ziet gebracht. Zonder deze ge- | |
[pagina 189]
| |
voeligheid moet dit hooge snerpen, dit trillende galmen, deze sleeping der handeling, zoo van handeling gesproken mag worden, ontzenuwend werken. Toch is de emotie nooit te ontkennen. Zooals de blinde daar zit in zijn loofhut, als een hermiet nu, is hij aandoenlijk en toch is het een masker, dat zijn gelaat bedekt. Wat is ‘tooneel’ toch vreemd en wat weten de Oosterlingen het soms allerinnigst te geven.
Ter zijde is opgetreden de tweede personage van het spel. Het is des prinsen zuster: zij is Ruighaar geheeten en ook zij is verbannen omdat haar ruige borstelhaar, als haars broeders blindheid, ramp bracht over hof en stad en aan invloed van heksen liet denken. Het is een toeval - of niet? - dat zij, de verbannen prinses, op den bergtop haar broeder ontmoet. Want de oorden hunner verbanning zijn niet dezelfde. Zij herkent hem; hij herkent haar gillende stem van wanhoop. Hij komt uit de hut; hunne omhelzing is in breed, langzaam gebaar verbeeld. Hare wanhoop is grenzenloos - het is een jonge man, die de prinses Ruighaar voorstelt - en in haar rijk gewaad, vierkant sleepend, somber van kleur, met het masker, waaraan het ruige haar, breidt zij die wijde wanhoop uit. Tot de blinde, reeds in berusting, haar troost; hun beider verbanning is een straf. Maar niet onrechtvaardig, zegt hij, en niet voor misdrijf in dit leven bedreven. Het is een straf voor zondig doen onbekend, misdreven in voorbestaan zeker. Hij boet als zij boet. Hij maant haar aan tot zijne eigene berusting en vroom aan de wet te zijn, die deze straf hen heeft toe beschikt.
De prinses stilt hare smart op haars broeders vermaning. Zij gilt niet en galmt niet meer: het is kermen nu en kreunen. Het is als van een droevig dier; het wordt als van een lijdende kat, terwijl de fluit trillende begeleidt en de tamboerijnen telkens den rythmischen slag doen hooren. Dan, dan nemen zij afscheid. Zij zal verder gaan, naar eigen verbanningsoord. Zelfs dit wreede lot scheidt hen. En zij gaat, gebukt onder haar wreede Karma; zij gaat om en om over het tooneel; zij verdwijnt langs den pijnboom | |
[pagina 190]
| |
en de rotsen. En de blinde, alleen, in den donkerenden avond, in de looverhut, neemt zijn biwa of fluit en zingt, zingt droef uit in sleepend recitatief zijn berusting, terwijl het maskerhoofd hem zinkt op de vrome borst. Het was innig droef, zeer ontroerend, het duurde zeer lang; het publiek bewoog niet en staarde. Toen was het spel gedaan en het was doodstil...
Na zulk een ernstig spel is er een klucht, maar geen grove. Toch is ook de conventie van het kluchtige spel gehouden als tredende op hooge komedie-schoen. Wij zagen het Spel van de zes Jizo's. Het was een landeigenaar, die zes Jizo-beelden bestelde - om zijne gronden te behoeden: een schalk van een beeldhouwer zal ze hem binnen korten tijd leveren, maar hij neemt zes dienaren, die de beelden mimeeren, dan weêr weg loopen, dan weder in de beeldhouding zitten, tot eindelijk de bedrogene bemerkt, dat hem Jizo-beelden geleverd zijn van menschelijk vleesch en been. Wij zagen nog de Wind-in-de-Pijnen en de Herfstregen. Het zijn de twee namen van twee zusters, die samen één pelgrim beminnen. Als hij weggaat, sterven zij en dansen hare geesten op. Was het eene Boeddhistische moralizeering over de aardsche liefde?
Na het Spel van den Blinden Prins, ik beken het, kon ik mijn Westersche aandacht niet meer beteugelen en mijn vermoeide zenuwen evenmin. Hoe vele uren zaten wij reeds niet daar? En het publiek verroerde zich niet, scheen als verroerloosd in wijding en vrome aandacht... De gids meende, dat wij stil konden henen gaan. Buiten was het nacht. Wij zagen wederom de Dai-Boeddha, de immense Boeddha, het kolossale, bronzen beeld, dat mij zoo weinig een Amida was. Ook nu, in den schemer van een opgeklaarde, blauwe zomernachtlucht, met enkele bleeke sterren, was het geen Amida. Bleef het mij een Boeddha. Beef ik ontzet voor die aarde-ontstegene Ongeroerdheid, voor dat godegelaat, dat ge- | |
[pagina 191]
| |
worden was het gelaat van den stillen, eeuwigen Droom, die nooit meer ontwaakt in de wereld. En vond ik wreed de wetten van Karma, over wereld en arme wezens, die nooit vroegen om bestaan na bestaan.
Was ik treurig en bijna bang in dien nacht. Het was stil en wijd over de heuvels, de velden onder de bleeke sterren. Ik weet niet waarom, maar ik dacht aan vossen. Herinnert ge u, dat ik u vertelde van de vossen, die zich dringen in de lijven van menschen, tot zij bezeten van de vossen zijn? Een spook-atmosfeer weefde rond. Ik herinnerde mij die Slapende Vos, door Tetsuzan geschilderd: hij sliep, of deed of hij sliep, bij een ijl, onschuldig twijgje, maar zijn snuit was spits en zijn eene oog loerde: hij sliep niet; hij wilde zich dringen in zijn menschelijken prooi... Ik herinnerde mij de schilderij van Hiroshigè: o, die is verschrikkelijk van spookemotie: De vossen zijn in den nacht, velen van hen, en zijn wit, allen wit en schimmig, te zamen gekomen op een veld; het is vossensabbath; ginds, in de verte, schemeren een paar boerderijen, waar de onschuldige bedreigden slapen! Het is bleeke nachtschemer, bleeke starrenschemer en de vossenspooksels, de witte, de vele vossen, beraadslagen en zij kreunen al en kermen en weldra zullen zij sluipen, in de boerderijen, door daken heen en geslotene luiken en zullen zij de ongelukkige slapers bezitten, tot zij allen bezeten zijn!
Maar naast mij hoor ik de stem van mijn gids: - Kent u het verhaal van de Vos en de Negen Staarten? De witte Vos met de ‘negen staarten’. Zij was eene Chineesche, booze prinses, een heks, en zij kwam den Keizer van Japan Tenjo of Tobano-In belagen. Zij wilde den Keizer bezitten, hem bezeten doen zijn. Zij kwam in haar verleidelijken vrouwevorm; nauwelijks wipte een harer staarten, negen onder hare wijde gewaden te zien. Zij was als de zonde zelf en als vos was zij wit en als vrouw was zij blank. Maar een priester zag haar beeltenis weêrspiegeld in den heiligen spiegel, die de Waarheid spiegelt en zag hare vossebeelte- | |
[pagina 192]
| |
nis, blank als sneeuw, met negen witte staarten. En het vreemde, onzalige vosselicht fosforizeerde haar uit de vosse-oogen en uit geheel hare sneeuwblanke vossevacht. Toen wees de priester de Chineesche prinses en booze zondares aan als een vos, als het vosse-spooksel: dat met de negen staarten. En de vos-heks vluchtte naar het Zuiden des lands, naar Nasu en veranderde er in een rots, of school wellicht weg in een rots. Een pelgrim sliep bij de rots in den nacht en hoorde een stem uit den rots zuchten en klagen. Het was de stem van de Vos en van de Prinses, die één waren, die eene was, de stem. De vrome pelgrim bad voor hare ziel en onttooverde haar en zij verloor hare staarten en sneeuwwitte vacht. En Boeddha hielp haar tot het Paradijs in te gaan... Weet u, het is ook een Nô-spel, en misschien wil de leeraar het wel vertoonen. In den nacht zag ik op naar den kolossalen Boeddha, naar het, tegen den bleeken nacht, droomende godegelaat. Neen, een Amida was het mij niet en de Wet van Karma vond ik wreed. | |
27In een onbekend land, dat men als toerist doorreist, treffen de onbekende dingen en poogt de reiziger zich met deze vertrouwd te maken. In onze Westersche landen is de beschaafde toerist, die een beetje zijn talen kent, nooit zoo heel erg verloren tusschen de, hem eerst onbekende, dingen en is hij heel spoedig er meê familiaar, in meer of mindere mate, naar gelang van zijn assimilatievermogen. In het Oosten is dat geheel anders, vooral in het Uiterste Oosten. Het verschil tusschen Oostersche en Westersche ziel is bijna een onoverbrugbare afgrond en vele onbekende Oostersche dingen maken den Westerschen toerist dikwijls radeloos. Reist hij in China en Japan en kent hij geen Chincesch of Japansch, dan zal hij soms radeloos zijn. En wat hem soms ook radeloos maakt, zonder zelfs nog aan Chineesch of Japansch te denken, dat is, in beide die talen, het Ideogram. | |
[pagina 193]
| |
Niet te kunnen lezen het letterschrift, dat overal om u heen warrelt, niet alleen in de driftig open gespreide dagbladen, die een Chineesche koopman leest op den drempel van zijn magazijn, en de Japansche rick-shaw-man bij het ‘station’, waar hij zijn wagentje stalt, maar ook overal, overal, in de straten, in opschriften en op reclame-borden! Nooit te kunnen lezen en dus zelfs niet te kunnen ‘naslaan’, wat om u heen staat geschreven! O, het maakt u zoo radeloos en het is toch te dol, als je voor een paar maanden toerisme pleegt in een ver Oostersch land, eventjes de moeilijke taal te leeren èn het letterschrift mede: het bijna u sfinx-achtig aanstarende Ideogram.
Dit heeft in Japan wel een heel ander type dan in China. Het was in China eleganter, vond ik, met veel gratie, goud en bont neêr gepenseeld rondom mij, op lange uithangborden en wimpels in de winkelstraten van Canton, Hongkong en Shanghai. Ook maakt het Chineesche ideogram soms op mij den indruk van een gouden of veelkleurige spin; een spin is voor mij een zeer interessant dier en ik kan met evenveel interesse kijken naar een spin als ik in China keek naar een Chineesch ideogram. Maar van de spin begreep ik, na lang staren, ièts: hare volharding, ijver, jaagzucht, wreedheid, moordlust, haar strijd om het leven... dat alles begreep ik uit de pooten-wriemelende, loerende, jagende spin. Maar het Chineesche ideogram... begreep ik niet: ik had vergeten even wat Chineesch te studeeren. En in Japan was het niet beter: ik begreep niets, maar dan ook nièts, van het Japansche ideogram, en ik werd er radeloos om.
Het Japansche ideogram, dat ik rondom mij zag in de Japansche winkelstraten, wemelde ook bijna niet. Het geleek mij lang niet zoo elegant, gracieus, spontaan en sierlijk letterschrift als het Chineesche. Het leek mij zeer gestyleerd en deed mij telkens denken aan huisjes, poortjes, tafeltjes, stoeltjes, en kastjes, aan gestyleerd huisraad, naast elkander geschikt op een lange rij. Waarom verschilde dat nu zoo heel erg van het Chineesche ideogram, waaruit | |
[pagina 194]
| |
het toch, als ik gehoord had, oorspronkelijk stamde??
Ik nam toen mijn informaties. Ik was heel blijde, dat onze bekwame tolk, de heer Roos, aan het consulaat te Kobe mij die wel wilde geven. Ik voelde mij niet soepel genoeg in mijn geest - wat leer je slecht als je zekeren leeftijd voorbij bent! - om hem te vragen mij Japansche lessen te willen geven. Maar éénige gegevens... Ja, die dorst ik hem wel vragen. Hij gaf ze mij. Wel, ik begreep, dat wat wij Westerlingen doen met de pl.m. 26 letterteekens van ons praktisch alfabet, in het Oosten heel anders gedaan wordt. Wel veel diepzinniger, geloof ik, wijsgeeriger, edeler zoû ik bijna zeggen, maar ook bijna ondoorgrondelijk voor den gewonen mensch, die niet ‘geletterd’ is. Toch, in der eeuwen loop - hoe antiek is niet het Ideogram! - zal ook den middelmatig beschaafden Oosterling het ideogram vertrouwder zijn geworden. Gewone dingen kunnen zij nu allemaal wel lezen.
Maar welk een overstelping - alleen door geleerdste geleerden eenigszins te overkomen - moet het den eenvoudigen lezer wel eens geven als hij zich bewust wordt, dat twee duizend ideogrammen - eerst officieel aangenomen als genoegzaam voor de lagere scholen - ontoereikend bleken; dat niet minder dan vierduizend ideogrammen vereischt worden voor nieuwsbladen en voor scholieren van hoogere scholen; dat zesduizend ideogrammen noodig blijken voor den modernen Japanschen romancier, misschien wel tien duizend voor meer technische boekwerken vereischt worden, en dat zestig- à tachtigduizend ideogrammen de bijna mystieke schat zijn van Chineesche filosofie en poëzie, de talloos vele eigennamen inbegrepen!! Een Westerling vraagt zich dan, dankbaar voor zijn primitief alfabet, wel eens af: kan een Japanner - wij spreken nu niet van Chineezen - ooit lezen?! Ja, hij kàn het, zoo hij eenige beschaving heeft en minstens zijn plusminus zes duizend ideogrammen onder de knie heeft. Maar het lijkt ons wel ongelooflijk! | |
[pagina 195]
| |
Bedenk daarbij, dat er naast het ideografische letterschrift, waarin ieder ideogram een symbool is, het lettergreepsche schrift bestaat, samengesteld uit combinaties. Een eindeloos aantal begrippen moest in den beginne der taalvorming, eeuwen geleden, worden uitgedrukt door een beperkt aantal klanken en verklankingen, en deze klanken en verklankingen verkregen, enkel door een verschil van uitspraak, verschillende beteekenis. In de schrijftaal zal het dus voorkomen, dat een Japansch ideogram enkel door de beteekenis van den geheelen zin wordt verklaard en dàn door den lezer juist kan worden uitgesproken, met vereischten nadruk, aspiratie, of welke schakeering ook. Déze fijnheden zullen voor een Westerschen mond wel onmogelijk zijn ook maar bij benadering te zeggen. Het woord ‘jöro’ beteekent ‘hofdame’; uitgesproken met een anderen nadruk, beteekent het ‘lichtekooi’ en er zijn in de Japansche taal tal van andere dergelijke struikelblokjes, waarover de Westersche tong onvergeeflijk zoû kunnen slipperen. De laatste ‘jöro’ zoû het zeker vergeven uitgesproken te worden als de eerste, maar de eerste zoû het nooit vergeven uitgesproken te worden als de laatste. En hoe de Japanner dien ik in zijn articulatie van het Engelsch en Duitsch niet volmaakt vind, in de eigen taal steeds onberispelijk zijn zal in de vereischte uitspraak is mij een raadsel, maar ik neem natuurlijk grif aan, dat deze meening uit mijn Westersch onbegrip voortvloeit.
De manier van schrijven kan minstens vijfvoudig zijn. Er is het statig gepenseelde ‘zegelschrift’, dat alleen voor zegels en stempels gebruikt wordt; er is het gestyleerde, vierkante drukschrift, en dit, ook voor opschriften in de straten gebruikt, trof mij door het zoo weinig spontane en deed mij denken aan kastjes, stoeltjes, tafeltjes, poortjes en huisjes. Er is een schrift voor minderen, dat ‘bediendenschrift’ wordt genoemd en er is het ‘loopende schrift’, in schoolboeken gebruikt en overal waar duidelijkheid gewenscht wordt, zonder dat de styleering van het drukschrift vereischt is. En dan is er het schrift, dat is ‘gelijk het groeiende gras’. Dit is het sierlijke schrift, de calligrafie der dichters, die de vrijheid | |
[pagina 196]
| |
nemen hunne poëtische karakters te penseelen, sierlijk wild en ongebonden als grashalmen, die buigen in den wind. Dat alle deze verschillende schriften en meerdere nog - de antieke - niet altijd voor den gemiddeld beschaafden Japanner te lezen zijn, bewees mij mijn gids, Kawamoto, die in de rechten heeft gestudeerd, en daarna zijn Chineesche klassieken ter hand heeft genomen en die in het muzeum te Nikko, mij niet kon verklaren welke opschriften er geplaatst waren in sommige vitrine's, bij Nô-maskers en -kostumen. Hij bekende eenvoudig zijn onbekwaamheid en ik begreep, dat deze zeer vergeeflijk was, al was hij ook een man van beschaving. Evenmin als het een beschaafde Westerling is aan te rekenen, dat hij niet altijd Grieksch, Hebreeuwsch of Assyrisch spijkerschrift kan ontcijferen.
Hoe ontstond en ontstaat de Japansche taal en hoe wordt zij geschreven? Wel, de moderne taal groeit zeker voort op natuurlijke, soms naïve, altijd plastische wijze: een automobiel is ji-do-sha, of ‘de kar, die van zelve beweegt’. (Ji=zelf; dô=bewegen; sha=kar.) Fijner is het te zeggen ‘ki-sha’: de wagen, die door ‘stoom’ of ‘geest’ bewogen wordt. (Sha=wagen, kar; ki=stoom, geest.) Als wij van liquidatie spreken, waarin een zekere vloeiïng, al is die dan ook financieel, niet is te miskennen, spreekt de Japanner van ‘Sen’ dat is ‘fontein’, zoo hij over zijn muntwezen spreekt. In vele gevallen is het ideogram nòg plastisch als primitief symbool of gestyleerd beeldje te herkennen, maar meestal is het in den loop der eeuwen te veel veranderd en te ingewikkeld geworden om nog dien primitieven, plastischen vorm te vertoonen. Hoe is, om te bewijzen, dat een ideogram soms nog wel is na te speuren tot zijn oorspronkelijken vorm, het ideogram voor ‘mier’ geworden? Door naast het ideogram voor ‘algemeen-insect’ te zetten dat van ‘schaap’ en ‘ik’ of ‘mijn’ en deze twee te combineeren met dat van ‘inzicht’ of ‘rechtvaardigheid’ of ‘verstand’. De ons Westersch gevoel zeer vreemd aandoende samenstelling geeft dus in het ideogram ‘mier’ het beestje weêr als het insect, dat bezit heeft, inzicht of verstand, want... ‘schaap’ plus ‘ik’ geeft het begrip weêr | |
[pagina 197]
| |
van ‘bezitten’: een bezitter is hij, die schapen - ander vee - heeft. Deze naïve samenstellingen komen in het Japansche letterschrift dikwijls voor: de kat wordt ge-ideografeerd door twee karakters van ‘de hond, die miauw zegt’; de ‘stotteraar’ door eene voorstelling van den ‘mond’, waar het woord ‘binnen’ blijft: ‘mond’ plus ‘binnen’ geven dus ‘stotteren’ weêr. ‘Rijst’ plus ‘vuur’ - ik meen de twee ideogrammen hiervoor - geven weêr ‘de herfst’: dat is het tijdstip als de stoppelvelden, waarop de rijst wies, in brand worden gestoken.
Dat is alles nog vrij duidelijk; onduidelijker wordt het als de drie ideogrammen voor ‘net’ (met twee vischjes er in), ‘woord’ en ‘mes’ gecombineerd tot een samengesteld letterteeken... ‘straf’ beteekent of liever nog ‘doodstraf’. Wel, in de drie ideogrammen is dan misschien te herkennen: de gevangenis (het net); de uitspraak (het woord) en de terechtstelling (het mes). Drie vrouwtjes naast elkaâr combineeren het ideogram ‘lasteren’; één vrouwtje tusschen twee mannetjes beteekent ‘lastig vallen’; één mannetje tusschen twee vrouwtjes beteekent ‘in het ootje nemen’; de ideogrammen voor ‘man’ en ‘vrouw’ zijn zeer weinig meer plastiesch teekenend, maar vermoedelijk in den beginne, dat het letterschrift werd ‘uitgevonden’ méér teekenend geweest. ‘Paard’ plus ‘vloo’ (insect met vier pooten) plus ‘steigeren’ vormt een ideogram, dat in zijn abstractie ‘opgewonden worden’ aanduidt: waarom zoû het ook niet? Het door een vloo, vier- of meerpootig, gestokene paard, dat steigert, zal ongetwijfeld ‘opgewonden worden’, driftig zijn en nerveus.
En zoo is het lezen voor den Japanner, die dit in de Oudheid leerde van den Chinees, geworden een zeer vlug met den geest transponeeren van min of meer plastische of langzamerhand geheel onherkenbaar geworden symbolen tot de meest abstracte begrippen. En is het Japansche schrift eveneens geworden een sierlijk neêrpenseelen of vlug teekenen van letterteekens, of combinaties van deze, die eenmaal afzonderlijk een geheel andere beteekenis | |
[pagina 198]
| |
hadden dan nu het samengestelde karakter vertoont. Waarbij de lezer of schrijver zelfs niet meer dènkt aan de oorspronkelijke beteekenis der enkelvoudige deelen.
Moeilijker dan te lezen en te schrijven door middel van òns alfabet lijkt mij de Japansche methode. En vooral beklaag ik het Japansche kind en den Japanschen scholier. Intusschen, gewoonte en herediteit zijn alles. En wat ons, Westerlingen, onoverkomelijk moeilijk lijkt - plus minus vierduizend of zesduizend ideogrammen minstens even vlot te moeten leeren als wij deden met: A is een Aapje, dat eet uit zijn poot.
B is de Bakker, die bakt voor ons brood
...is vermoedelijk voor het Japansche kind, meisje of knaap, zoo eenvoudig en als van-zelve-sprekend, dat het spelende met zijn papieren karpers of schattige poppetjes, zich voorbereidt om, eenmaal volwassen, niet al te veel op te zien tegen het aantal van zestig-duizend of tachtig-duizend ideogrammen. Zoo zich ten minste klassiek poëtische of antiek filosofische studie-neiging ontwikkelt. | |
28Terug uit Nikko voor een paar dagen in Yokohama, zet ik mijn onovertreffelijken gids, Kawamoto, plotseling, misschien niet zoo heel plotseling, voor een besluitneming, die hem doet verbleeken. - Kawamoto, zeg ik, in Tokio hadden wij het zoo druk die drie dagen. Wij konden er geen avond vinden om naar de Yoshiwara te gaan, en dan, je vertelde me, dat de Yoshiwara er niet interessant is. Maar hier in Yokohama, is de wijk van de Groene Huizen wèl interessant, geloof ik, en ik woû er van avond heen. Het is rustig gezegd, maar mijn beste gids kent dien toon en voelt hem als onverbiddelijk. | |
[pagina 199]
| |
- Het is goed, zegt hij. Gaat mevrouw meê? Er gaan soms ladies kijken... - Mevrouw wil liever niet meêgaan, zeg ik. Wij gaan alleen met ons beiden. Niet àl te laat. Ik wil alleen maar even een blik slaan... Ik voel zijn wanhoop. Als mijn vrouw nog zoû meêgaan, zoû hij in haar prezentie een garde-vertu bezitten. Nu moet hij alleen niet mij naar de Nachtlooze Paleizen, naar de Stad zonder Nacht. En hoe toegewijd hij mij ook is geworden, hij vindt het verschrikkelijk, zondig, wanhopig met mij naar de Yoshiwara te moeten gaan. Ik vind zijn stille wanhoop wel overdreven. Maar hij is getrouwd, heeft zijn kinderen, zijn stukje land om zijn huis; hij heeft zijn Chineesche klassieken bestudeerd, hij is zeer Boeddhistisch. Hij vindt de zonde van de Yoshiwara verschrikkelijk; ik heb hem nooit aan het praten kunnen krijgen over dit onderwerp. En toen hij mij dan ook bracht het boek van I.E. de Becker: The Nightless City, heb ik hem niet meer geplaagd.
Dien avond, om negen uur, gaan wij in twee rickshaws door nachtelijk Yokohama. Wat gesparkel van lichtjes over volkswijken en bruggen en water en verder donkere schaduw. Even weinig interessant als overdag en dan die steeds verpeste lucht van alle Japansche steden, stank van droge visch en faecaliën vermengd. Wij gaan een soort poort door van pilaren. Hier is het. Het is er nog leêg. Misschien komen de fuivers later. Maar wel dwalen er rond de matrozen van een Amerikaansch oorlogsschip, keurig gekleed in hun witte pakken, blootsneks en pet of muts op den kop. Mijn gids, onwetend hier, raadpleegt onze beide kurumaGa naar voetnoot1-mannen en zij wijzen hem, hier en daar. Er zijn vele open winkels, meestal van fruit en Japansche delicatessen. Daartusschen staan de groote, brooze Nachtlooze Paleizen, soms drie verdiepingen hoog, met de lange balkons aan iedere verdieping, als een gordel, met vele lichten, electrisch, | |
[pagina 200]
| |
schemerend achter de shoji, de papieren ruitjes, die niet altijd opengeschoven worden. Zij zijn ontzagwekkend, zoo groot, en dan zoo broos, die huizen. Wij dwalen met ons beiden rond, de kuruma-mannen met hunne wagentjes volgen ons en wijzen; Kawamoto begrijpt dat hij een initiatief moet nemen. - Wil u binnen gaan? Hij wijst den ingang van één der Nachtlooze Paleizen. Het is een groot, dubbel, drie-verdiepingen hoog huis, en het doet aan of het in brand zal vliegen, als men zijn cigarette er te dicht bij aansteekt. Ter beide zijden van den donkeren, breeden drempel zitten op stoelen, twee mannen: het zijn de patroons van het huis. Links zijn de schuifwanden gesloten en schemeren alleen van zacht licht. Rechts is iets heel moois: het is een ruimte, zichtbaar van straat, als een zaal, met bizonder mooie schutsels en kakemono's behangen. En verder staat er niets in deze ruime, Japansche zaal, dan drie groote bronzen vazen op voetstukken, waarin takken en bloemen - iris en lelie - geschikt geheel volgens de Japansche, antieke regelen der aestheten.
Tusschen de beide patroons zijn wij den drempel overschreden, hier kunnen wij onze schoenen aanhouden. Kawamoto heeft hen gegroet: ik liet die hoffelijkheid aan hem over. En plotseling, daar zie ik ze, daar zitten zij, tien of twaalf, ter andere zijde van de zaal met de bronzen bloemenvazen; daar zitten zij, als met een verrassing, niet zichtbaar van de straat omdat de schuifwanden gesloten blijven, wel zichtbaar voor den bezoeker, die tusschen de patroons doorgegaan, in de vestibule nu duidelijk haar zien kan, en zijne keuze kan doen.
Zij zitten achter tralies. Men heeft van ‘kooien’ gesproken, vergetende, dat ieder Japansch huis deze dunne bamboe-stijlen als tralie-werk vertoont. Zoo het dan ook een kooi is, is deze kooi van dezelfde afmeting als de drie-bloemenvazen-zaal ter overzijde der vestibule. Daar zitten zij, vrouwelijke huurwaar. Dit is | |
[pagina 201]
| |
een groot, deftig huis: er is ternauwernood een glimlach om die roode lippen als wij bij de bamboe-stijlen, die ons van haar scheiden, blijven staan en kijken naar de vrouwelijke huurwaar. Er zijn geen bloemen, geen muziekinstrumenten. Zij dragen ieder hetzelfde gewaad: een vermiljoenroode onderkimono, waarboven een zeer stemmig donkerblauwe bovenkimono, maar even geborduurd en die rondom sleept: dit zien wij als een enkele opstaat, zich buigt tot een verder zittende zuster in levensleed, en weêr plaats neemt, gehurkt op haar eigen kussen. Zij zijn eerder eenvoudig gekapt, zonder de lakzwarte haarlussen, die de geisha's veel hebben en zij zijn zeer discreet gefardeerd. Dit schijnt zoo te moeten. Van een ingewikkeld kapsel kan voor deze vrouwen uit den aard van haar beroep geen sprake zijn, evenmin als van een doorgevoerd blanketsel. Ook wenschen de beide patroons hunne huurwaar zoo ècht mogelijk u te toonen.
Daar zitten zij. Voor zich hebben zij een klein, rood gelakt kastje of schrijntje, puntvormig opstekend: daar is haar rook- en poeiergerei in. Nu en dan steken zij een cigarette op, als om zich een houding te geven. Nu en dan, misschien verlegen om het staren der brutale mannenoogen aan de bamboe-tralies, buigt er eene in haar spiegeltje en poeiert zich. Zij zijn alle jonge vrouwen, maar een enkele had niet geaarzeld een bril op te zetten, waarvoor de patroons haar zeker, om hare bizondere beroepskwaliteiten, bizondere vergunning gegeven hadden... En de uitdrukking harer aller gezichtjes is navrant. Drie Amerikaansche matrozen zijn even komen kijken, hebben branie-gekheid gemaakt met wat rauwe stemmen, meenen dat dit groote huis hun wat duur zal zijn, met die ernstige, wat zwaarmoedige, deftige vrouwen, en zijn weêr met een zeemans-zwaai weggegaan. Ik, uit nieuwsgierig belang, de gids achter mij, kijk nog. Ik kan mijn blik niet los maken van die afwachtend-zittende vrouwtjes, van die ernstige gezichtjes, waarachter ik een wereld van leed voel. Nu sta ik alleen naar haar te kijken. Wat denken zij van zoo langen blik? Wien zien zij in mij? Misschien wel een | |
[pagina 202]
| |
Engelschman in zijn regenjas - het regende even, toen wij uitgingen - die bedachtzaam zijn keuze komt doen? Nu praten zij met elkander, maar met halve woorden; steeds blijven zij deftig: ik heb Japansche vrouwen gezien, fatsoenlijke vrouwen, wier manieren niet anders waren dan dezer. Eindelijk wend ik mij af, in het troostelooze bewustzijn, dat zij niets hebben aangevoeld van wat in mij omging - een immens medelijden voor haar - en het is als of ik achter mijn rug een verademing voel varen door de getraliede zaal, waar de houdingen der zittende vrouwen als een vrijere natuurlijkheid erlangen, nu die lange ‘Engelschman’ geen keuze heeft gedaan.
Plotseling treft mij de tuin. De tuin in schaduw. Waarlijk, dit huis is een paleis, en vele andere huizen van dit soort zijn zoo. De tuin is een groote Japansche tuin, even verschemerd in het electrische licht, dat er langs blauwt, en in die voorname blauwte zie ik iets van den Boeddhistischen aanleg: den vijver, waarover de groote pijnboom zich wringt; het groote-steenenpad dwars door het mos, zoodat het mos nooit betreden wordt; de votive lantarenen, als champignons in steen, maar dan op drie voeten. Dan, links, zie ik de trap, die naar de kamertjes leidt der bovenverdiepingen, de trap, die de gekozen vrouw u voorgaat. En rechts zie ik een soort van bureau. Het is keurig gehouden, als met een correcte, coquette administratie. Eenigszins verheven is een huisaltaar, met de tabletten der vóórouders van de patroons, denk ik, en behangen met de witte zig-zagjes, die zijn de ‘gohei’, de offerpapiertjes, geheel blank, blank van zuiverheid.
In dien avond heb ik vijf, zes huizen den drempel overschreden, mijn gids steeds zenuwachtiger achter mij aan, en hij steeds groetende de twee zittende waarden van wie ik geen notitie nam. En steeds zag ik ongeveer het zelfde. Ter eene zijde van de vestibule de openraamsche zaal met dwergplanten of sierbloemvazen, drie. Ter andere zijde de van straat niet zichtbaar zittende vrouwen, ter keuze. De kimono's in de huizen verschilden, maar waren steeds | |
[pagina 203]
| |
stil van kleur en discreet van borduursel. En in die keurige omgeving - onberispelijke matten, rij rechte kussens, houdingen vol deftigheid - hing voor mij steeds een atmosfeer van navrant, stil in zich geduwd, leed. Slechts in één huis lachten de vrouwen, voor wij kwamen kijken, om iets tegen elkander, en zoo wisten zij na te lachen en te blijven schertsen, toen ik voor de stijlen bleef kijken. Heel curieus was, dat in een minder voornaam huis, in de niet versierde zijzaal, waar anders zoo smaakvol bloemen en planten waren gearrangeerd, kinderen, - jongens en meisjes van acht, tien, twaalf - in onverschillige houdingen op rieten stoelen zaten te praten, te lezen, te kibbelen - de kinderen, denk ik, der patroons! - terwijl ter overzijde, minder correct en keurig ook, maar even navrant, de zittende vrouwenschaar, de huurwaar, ten toon gesteld was.
Toen ben ik gegaan. In zeker opzicht was ik voldaan dit gezien te hebben, want meestal vertelt men u, dat alle vroegere decor van de Yoshiwara is verdwenen. In Yokohama is echter dit decor, hoe discreet ook gehouden, nog in eere bewaard. In Tokio schijnt niets te zien dan... een serie van portretten der huurwaar, met den prijs er bij in groote letterteekens. Maar verder dan tot een zekere toeristische tevredenheid - een interessant schouwspel te hebben gezien - ging mijn voldoening niet. Ik wist zelfs niet, of ik het er eens meê was, dat deze Nachtlooze Paleizen op deze municipale manier en volgens rijkswetten worden opgericht en verpacht om den beest in den mensch binnen zekere grenzen te houden van correctheid en aesthetiek. Daarom las ik den volgenden dag in I.E. De Beckers boek: The Nightless City. Reeds het motto was interessant. Ieyasu (de eerste Tokugawa-Shogun, wiens tempel en graf wij zagen te Nikko) had in zijn Testament gezegd: ‘Immer beweren deugdzame mannen, in poëzie en wijsbegeerte, dat bordeelen de kanker der steden zijn. Maar deze huizen zijn een noodzakelijk kwaad; werden zij afgeschaft zoo zouden òndeugdzame mannen gelijk worden aan uitgerafelde draden.’ | |
[pagina 204]
| |
O groote Shogun, o na uw dood vergoddelijkte Shogun - toen gij genaamd werd het ‘Eindelooze Licht’ of ik weet niet met welke andere mooie namen, die alleen Boeddha en Amida toekomen - gij naamt in uw Testament, dat uw laatste wetgeving was, wel zorg, dat uw mannelijke onderdanen geen ‘uitgerafelde draden’ werden, dat zij een weefsel bleven van vaste orde en regelmaat! Maar met de vrouwen, kinderen van nauwelijks veertien jaren, die de huizen van het Noodzakelijk Kwaad bevolkten, kwam het er zoo erg niet op aan. Zij, die kinderen, die vrouwen telden immers nooit, waren geen menschen, maar gebruiksvoorwerpen en daarbij, haar beroep was geen slavernij. Zij kozen dit vrijwillig. Als hunne ouders arm of ziek waren, dwong de kinderlijke liefde, dat groote beginsel van den Shinto-godsdienst, waarmede het Boeddhisme zich wel vereenigen kon, haar maagdenlijf te verkoopen of minstens aan een waard te verhuren voor zóóvele jaren, dat zij na deze niets meer zoû zijn dan een verschrompelde bloem. Tot verschrompelde bloemen mochten de uitgediende vrouwen worden, en ergens aan den weg neêrgesmeten, vertrapt of opgevreten door de honden, als de mannen maar geen ‘uitgerafelde draden’ werden.
Het is altijd een moeilijke kwestie geweest en het was dit al in den tijd van den wijzen Shogun Ieyasu. Toen tenminste in 1612 een zekere waard, Shoji Iinyemu, een deftig verzoekschrift ten hove van den Shogun liet overhandigen, had Ieyasu wel ooren naar wat hem werd voorgesteld. De deftige waard beweerde in duidelijken, logischen, eerbiedigen stijl, dat de toestand, zooals die dezer dagen bestond, geen prijzenswaardige was. De nachthuizen waren verspreid her en der, in alle wijken binnen en buiten de stad. Deze stad was Yedo, ons later Tokio. Daardoor heerschte er op zekere uren in de stad overal bandeloosheid en dronkenschap tot schaamte der gegoede burgers. Ware het niet beter, dat deze huizen in een zekere wijk werden besloten en onder strenge discipline gesteld van overheid en regeering? Het voorstel van den principe-vollen waard vond een gunstig oor bij den Shogun en diens raadslieden. | |
[pagina 205]
| |
Zoo ontstond de Yoshiwara, de Wijk der Nachtpaleizen, twee eeuwen lang als een sprookje beschouwd, die vooral Utamaro, de schilder, daar steeds aanwezig, verheerlijkt heeft in zijne honderden teekeningen, alsof de huizen hemelsche pavillioenen waren en engelen de, daar hunne gasten ontvangende, vrouwen, in sleepend brokaat, en met twaalf of twintig lange schildpadden pinnen het kapsel doorstoken, allen steeds van de conventioneele, langgelatige schoonheid, die des schilders ideaal was. Wat echter voor namelooze ellende, voor eindeloos leed, voor gruwzame wanhoop, achter die façade school, zullen wij nog tijd hebben te zien: zij hebben eeuwen voortgeduurd. | |
29Edmond de Goncourt was zeventig jaar toen hij bekoord werd door het ‘Oeuvre innombrable’ van Utàmaro, den teekenaar en verheerlijker van de Yoshiwara, de Nachtlooze Stad in Tokyo. De fijne, sympathieke kunstkenner had iets nieuws gevonden; wie zoû hem, op zijn leeftijd, misgund hebben met een geraffineerd pleizier te genieten van wat hij meende te hebben uitgevonden, van iets ‘nieuws’, dat hem belang inboezemde voor nog wat studie en werk?
Utàmaro gaf het geheele leven der Yoshiwara in zijne teekeningen weêr. Het was de aankomst der gasten in het theehuis, welks patroon de bemiddelaar is tusschen deze gasten en wie en wat zij komen zoeken. Zoo was het in Utàmaro's tijd (±1800 bloeitijd van den schilder) en wij kunnen aannemen dat deze toestand er niet een was, gisteren geschapen en morgen niet meer bestaand. Utàmaro gaf weêr de daarna volgende ontvangst der gasten - een of meerdere - in het Nachtlooze Huis zelve, en alles was altijd even elegant, beleefd, sierlijk en verlokkelijk op zijne platen, waarop men dol was in die jaren, zoodat hij zich overwerkte met de bestellingen uit te voeren, hem opgedragen. Hij idealizeerde alle deze vrouwen, alle hare toestanden. De vrouwen teekende hij | |
[pagina 206]
| |
steeds als koninginnen, in de prachtigste, sleepende kimono's en obi's (gordels) maar deze met de vierkante lus van voren, zooals de gewoonte was in tegenstelling met die der ‘fatsoenlijke’ vrouwen, die den obi-lus schikten beneden den rug.
Deze vrouwen teekende hij lang, geélanceerd - hoewel geene Japansche vrouw dit type vertoont; de sleepende plooien harer gewaden zwierde zijn teekenstift om haar als golven rond; heur haar, glimmend van camelia-olie, was gecompliceerd hoog gekapt met vele lussen; breed sieraad van koraal, stralenkrans van vele schildpadden of ivoren pennen maakte van deze koninginnen, om deze kronen, godinnen. En ieder geval was hem een gelegenheid tot idealizatie; bijvoorbeeld, die van den ‘gast’, die 's morgens laat er genoeg van heeft na een geheelen nacht Yoshiwara-gefuif en die weg wil, maar... die mistroostig door de papieren ruitjes heen ziet, dat het sneeuwstormt. Tal van dienaressen zijn echter bezig den bronzen houtskoolbak te doen gloeien in het ruime vertrek om den gast te overtuigen, dat de sneeuw zoo erg niet is, en dat hij nòg een dag kan blijven.
Het is mij niet mogelijk alle de schitterende tafereelen op te roepen, die Utàmaro hier maar meende voor het grijpen te hebben. Er is o.a. de Shinzo-optocht: ‘Shinzo’ is een nieuw schip, te water gelaten, en in dit geval een meisje van dertien jaar, echter reeds van haar zesde jaar in dienst van den waard, als vrouwelijke page bij eene der voornaamste courtizanen. Nu heeft zij voor het eerst hare tanden gezwart - een antieke coquetterie, geheel uitgestorven - en gaat in optocht met vele andere vrouwen, op het rijkst gekapt met bijna Boeddhistische wrong en hoofd versiering, en in een weelde van brokaten kimono's, die schitteren en schuren tegen elkaâr, de Yoshiwara door, terwijl dienaren ronde korven of etensdragers torsen, om bezoek af te leggen bij alle groenehuizen en theehuizen van de wijk en geschenkjes te geven en snoeperij aan alle patroons, matronen en zusters-in-stilzwijgend-leed. | |
[pagina 207]
| |
Laat één dergelijke, geidealizeerde optocht u genoeg zijn. Ik, voor mij, kan Utàmaro niet meer zien. Het zijn altijd dezelfde oppervlakkig-weg, naar een vast model geteekende uitdrukkinglooze gelaatjes; het zijn altijd dezelfde, onveranderlijke lange lijfvormen, omzwierd door den banalen rijkdom der geborduurde of doorweven stoffen, de figuren wel steeds in een handige compozitie u voor oogen gezet - want deze schilder had groot talent, maar talent, dat in der jaren loop verwerd tot virtuoze handigheid. Laten vele ‘prints’ van Utàmaro u door de handen gaan, hunne eentonigheid wordt u een wanhoop. En wat mij voor de Goncourt spijt, is dat hij, alleen bekoord door deze alleruiterlijkste gratie, en vervelende bekoorlijkheid, nooit gevoeld heeft, hoè groote ellende, hoe wereldomvattende vrouwenwanhoop deze luchtige, vluchtig uitgevoerde, allerliefste illustraties verborgen. Utàmaro wist haar wel, maar hij teekende haar niet. Dagen bleef hij soms, dagen en nachten in het Nachtlooze Huis en hij fuifde en idealizeerde maar voort. Heeft hij één keer geteekend dit telkens terugkomende geval: de dubbele zelfmoord van twee dezer vrouwen, die ontsnappen en zich verdrinken om een einde te maken aan haar leven van martelaressen der Lust?
Indertijd traden de bezoekers der Yoshiwara de O-mon (de groote poort van de wijk) niet anders binnen dan gedekt met een grooten rieten hoed, die hen maskeerde tot den neus. Een gewoonte, geheel verloren. Waren zij dan eerst in het theehuis gegaan, en was van daar boodschap gezonden naar een der ‘groene huizen’, dan begeleidde een dienaar van het eerste huis hen naar het andere. Het was alles zeer gecompliceerd. De ‘gast’ kleedde zich uit en trok een kimono aan van het huis, hetgeen beduidde: alle bezoekers, die hier te gast komen zijn gelijk; rang, stand en naam bestaan niet meer. Intusschen moesten rang, stand en naam wèl worden opgegeven, omdat de waarden en waardinnen liever niet te maken wilden hebben met een individu, dat de politie zocht. En zulk een ‘gast’ - wij zagen het reeds - bleef wel eens meerdere dagen... als het regende of sneeuwde. Zijn rekening, in | |
[pagina 208]
| |
het theehuis begonnen, slingerde de lange papierband neêr van jejawelste. Hij bestelde geisha's, sakè, en lekkernijen en iedereen moest fooien hebben, die de waard of waardin zelve voor het gemak maar opschreef. Had hij gekozen eene gezellin voor dien nacht - een ‘tayu’ of ‘oiran’ - deze vrouwen hadden naar haar rang verschillende namen en de algemeene naam was ‘joro’, dan risqueerde hij nog, dat een dergelijke beroemde schoonheid van het Groene Huis haar neus optrok en zeide: ‘ik heb geen zin dien meneer te ontvangen’. Want was de waard een beul en een tyran voor de arme vrouwtjes, die haar carrière begonnen, die haar métier nog niet kenden, die gauw moê of ziek waren van het dierlijke fuifleven met steeds brandewijn - arme kinderen van veertien, vijftien jaren! - hij zag op tegen de ‘oiran’ of ‘tayu’, die, al had zij ook een contract met hem, waarvan ze niets begreep, door bijzondere gezondheid en lichaams- en geesteskracht de eerste verschrikkelijke jaren had doorgemaakt, hare schoonheid had weten te ontwikkelen, en een beroemdheid was van zijn huis. Zij bewoog zich langs trappen en gangen als een koningin, koninklijk gedost, overdreven wijd uitgekapt, met haar gevolg: hare kleine pages, meisjes van acht en negen en soms een dienaar achter zich, en de gasten, die haar zagen dalen en stijgen hadden ontzag voor haar en vroegen den waard wat haar prijs was. Zooveel, zeide de waard en dan zooveel kamerhuur: die was altijd apart. Hare ‘futons’ - matrassen - waren hoog gestapeld en van zijde en fluweel. Maar zij had immers gezegd: ‘ik heb geen zin dien meneer te ontvangen’, en zich daarna bekeken in haar spiegeltje en zich coquet bijgepoederd. Dan naderde haar de waard en pourparleerde - zonder boos te durven worden - want al was zij van hèm, zij had door hare reputatie een zekere macht over haar beul gekregen; zij had hare rijke beschermers, die haar misschien zouden willen vrij koopen, en dan zoû hij de glorie van zijn Groene Huis missen. Dus zeide hij haar aan het oor, dat deze gast, die haar gekozen had, toch werkelijk een man was van eer en deugd en gezondheid, maar zij antwoordde, dat zij hem bedenkelijk vond, dat hij vermoedelijk niet gezond was, dat zij niet wilde. En | |
[pagina 209]
| |
zwierde als een godin de trappen op, met hare ronde kimono-sleep, opgeheven door de twee meisjes-pages. En verdween. Dan wreekte zich de waard op zijn minder personeel en beukte het af, en was het dan verwonderlijk, als twee dier slachtoffertjes, ziek en verflensd, samen ontvluchtten en zich in de rivier verdronken?
Was een ‘oiran’ of ‘tayu’ ziek geworden, dan deed de waard haar vervoeren naar zijn eigen buitenverblijf, omringde haar met dokterszorgen, beloofde haar volstrekte rust, zoo lang zij wenschte. Werd een der mindere schepseltjes ziek, dan bleef zij op haar kamertje, rillen in koorts of erger, en de zusjes-in-leed alleen bezochten haar en hielpen haar en verzorgden haar.
Niet ver van de Yoshiwara was een kerkhof, waar wie bezweek even vlug begraven werd. Of zij werden vlug verbrand. In de achttiende eeuw was de dubbele zelfmoord dezer vrouwen zoo menigvuldig, ook de dubbele zelfmoord van een armen minnaar des harten met eene dezer arme wezens, die hij lief had leeren krijgen - dat hunne lijken, ter afschrikking, drie dagen werden tentoongesteld. Het waren de ‘eta's’, de paria's - een klasse, die nog in Japan bestaat, soms arm, soms rijk, altijd geminacht en eenigszins te vergelijken met den Israëliet der vroegere Jodenbuurt - die haar eindelijk ter aarde bestelden, en in lange balladen, soms ironisch, soms sentimenteel, de geschiedenis der twee minnaars of der twee vrouwen op straat bezongen. Men hoopte door deze publiciteit anderen te weêrhouden van deze wanhoopsdaad.
Ik zoû nog kolommen kunnen schrijven vol van de ellende, die achter deze sierlijke façade der Groene Huizen schuilt - nog steeds sedert eeuwen - en die de meeste toeristen en schrijvers niet zien willen of kunnen, evenmin als de Goncourt haar niet zag achter de weemakende idealizaties van Utàmaro. Maar iedereen met eenig gevoel en verbeelding kan haar zich voorstellen, als hij weet, dat deze sierlijk geblankette, altijd met treurige blikken | |
[pagina 210]
| |
starende kinderen - heden ten dage in stemmige kimono's - de slavinnen zijn harer waarden, met wie zij contracten hebben geteekend, die zij nooit lezen konden of die vervalscht zijn. Terwijl zij natuurlijk steeds alle initiatief missen om ooit naar een advokaat te gaan. Zoo verleppen hare treurige leventjes voort tot zij te oud, te leelijk en ziek zijn en zich kunnen neêrgooien in een hoek. En onderwijl gaan alle vreemdelingen de Yoshiwara zien, en vinden het er zoo keurig, zoo ordelijk, zoo correct, zoo elegant, zoo artistiek en zoo fatsoenlijk en zoo goed geregeld door municipaliteit en Rijk.
Ik ben in Japan en ‘geisha's’ heb ik u alleen nog maar getoond in het Kersebloesem-ballet te Kyoto; een weinig Japansch schouwspel, geheel en al ge-arrangeerd voor de vreemdelingen, en dat ge in Parijs of Londen op een revue ook zoû kunnen zien, als de manager veertig geisha's had laten overkomen. De geisha's hier zijn geen courtizanen maar zij leiden een niet minder afbeulend slavinne-leven dan de arme joro's.
De zoo zeer ook buiten Japan beroemde geisha's zijn geene courtizanen. De vreemdeling ziet haar meer gesierd, rijker gekapt en gedost, bloemachtiger geblanket dan de joro's. Wij zagen haar op een groot feest te Kyoto. Ge kunt het treffen haar ook wel eens intimer te zien. Als een Japansch diner u wordt aangeboden, worden er geisha's besteld. De gasten zitten gehurkt of kruisbeens op kussens - een ons Westerlingen allermoeilijkste houding! - kleine verlakte tafeltjes staan voor u; geisha's brengen in optocht de gerechten binnen en plaatsen die met veel ceremonie op de tafeltjes. Ge zijt volstrekt niet gedwongen alle delicatessen, die men u voordient, op minuscule bordjes, op te eten; ge proeft slechts; kieskeurigheid is de ‘bon ton’, en uwe geisha, die u bedient zit over u. En staart u aan en glimlacht. Zij is daar om u te amuzeeren. ‘Les amuseuses’ noemen de Franschen haar. Zij leert u met staafjes te eten en niet te veel van dit en niet te weinig van dat. Dan lacht zij en tokkelt op haar shamisen (luit) en zingt iets en ginds zingt | |
[pagina 211]
| |
een andere geisha voor een anderen gast. De verschillende muziek, om haar eenvoud, disharmonieert zoo weinig met elkaâr, dat ge denkt, dat het niet valsch is, dat het zoo hoort. Onderwijl krijschen de geisha's als katten: een ‘katje’ is haar pet-name: een Japansche vrouw moet zijn als een poesje.
Zijn er dames meêgekomen met de vreemde gasten, dan bekijken en bevoelen de geisha's alles van het Westersch toilet: hoedespelden, halskettingen, ringen... Den enkelen keer, dat ik een dergelijk dinertje mede maakte, verveelde het mij zoo opzichtelijk geamuseerd te worden. En dan was er nog wat anders. Ik was er achter gekomen, dat, al is de geisha dan geen courtizane, zij toch de slavin is van haar meester, in een slavernij door de wet geregeld. Kinderen worden door hunne ouders verkocht aan den ‘meester’ om te leeren dansen, zingen en poesachtig vroolijk te zijn. Zijn zij zoo ver, dan treden zij op, worden besteld voor diners en partijen. Haar leven is dood-vermoeiend. Rust hebben zij nauwelijks. Geld krijgen zij nauwelijks. Al het verdiende geld komt den ‘meester’ toe. Hoe dan? Hij heeft hare opvoeding toch betaald! Hij zorgt voor hare zeer rijke kleeding en die telkens gevarieerd moet worden. Hij zorgt voor hare kost en inwoning. Als zij een paar yen in haar zak krijgt, is dat genoeg. En iederen dag is het dansen, zingen en ‘vroolijk zijn’, 's middags, 's avonds, 's nachts.
Een geisha, hoewel geen courtizane, heeft wel eens een liefdesavontuur. Zij houdt dit voor haar ‘meester’ geheim. Is zij verstandig, dan zorgt zij er voor met een ernstigen man kennis te maken. Die haar wil trouwen. Maar dan moet hij koopsom plus opvoedgeld aan den eigenaar betalen, die in de rekening wel de puntjes op de i zal zetten. Andere geisha's, die den ouden dag vreezen, het vreeslijke schrikbeeld van armoede, ziekte en ellende, pogen een potje te maken, weten een paar rijke beschermers aan te houden, koopen zich vrij als zij afgedaan zijn, en leiden zelve eenige kinderen tot geisha's op. | |
[pagina 212]
| |
Een diep treurige toestand van vrouwelijke ellende schuilt achter het vertoon dezer Japansche ‘amuseuses’. En ik kan het niet helpen, zij amuzeeren mij niet, de arme kinderen, als eenmaal mijn blik die ellende heeft doorpeild. Achter hare inepte lachjes en kinderachtige gebaartjes en katachtige keelgeluidjes, die ik haar vergeef, maar die mij bijna somber stemmen, voel ik hare lijdende zieltjes. Zij zijn moê, moê van dit gezang en gedans, dat geen einde neemt; zij zijn bang, bang voor de Toekomst, die haar dreigt als een spook, en die vrees en die moêheid verbergen zij in de élégance harer verschijning, in het rijke brokaat, dat haar eigen niet is, achter het perzik-zachte blanketsel, dat tot beneden den nek, onder haar gestolden glimlach haar kopje maakt tot een vreemde bloem, die niet is wat zij schijnt. |
|