| |
| |
| |
III
De thuisreis
Een reis is als een veldtocht, ten minste een lange reis van een jaar, zooals ik bijna achter den rug heb. In Sumatra was de reis een zegetocht; in Java zetten wij dien triumf voort en Bali was een gemakkelijke overwinning; toen werd de landmacht met lauweren bekroond, eenigen tijd op rust gesteld en de zeemacht te hulpe geroepen. Langs gemakkelijke overwinningen aan de Chineesche kust, bereikten wij Dai-Nippon, het Groote Japan en wilden wij dat land met al zijn trotsche namen, waaronder vooral die van de Rijzende Zon een pretentie is, eventjes tot het onze maken. Maar de krijgskans keerde, onverwachts en dadelijk: de veldheer, die ik was, werd eigenlijk den eersten dag, dat hij voet aan wal zette, verslagen; toch was de nederlaag niet van belang. De nederlaag was een driedaagsche influenza en weldra hadden wij, in Kobe, weêr onze troepen van energie en doorzettingsvermogen verzameld en trokken naar Kyoto, toen de tweede, groote nederlaag volgde!! Die was niet om meê te spotten en een paar maanden lang duurden de gevolgen van die afmaakpartij: er was niet aan strijden en overwinnen te denken. (De lezer, die mij gevolgd heeft in mijn vorige schetsen, zal begrepen hebben, dat achter mijn krijgszuchtig beeld eenvoudig de ziekte schuilt, die mij in een hospitaal hield gevangen.) De generalissimus was... gevangen, eenvoudig gevangen, en hij dacht: hoe moet het nu verder gaan met de overwinning van Dai-Nippon? Want hij had beloofd aan den Koning van de Pers - niemand anders dan Haagsche Post - Dai-Nippon te veroveren. Wel, langzamerhand, na vele onder- | |
| |
handeling, werd zijn kerker hem ontsloten. En was er een zeker compromis tusschen Dai-Nippon en den verslagen generalissimus. Hij mocht eerst wat bekomen van zijn nederlaag op een slot in de bergen van Hakone (Hôtel Fujiya, Myanoshita, in eenvoudigen stijl) en dan mocht hij misschien eens verder... kijken, wat hij zoo gaarne, in een paar weken, had willen overwinnen. Ja, de tijd der overwinningen was uit. Het leger der energieën en toeristische impulsies - dat is zooveel als cavalerie en artillerie - was treurig verspreid en lag voor mirakel neêr. Nu goed, de generalissimus kon eens gaan kijken. En hij keek. Hij zag Tokio, Kamakura; hij zag vooral Nikko; hij zag eigenlijk alles wat nog voor hem te veroveren zoû geweest zijn in Dai-Nippon, en toen... nam hij nederig, want vond de krijgstocht gedaan, de Fransche mail naar Singapore.
Onze reis spoedt dus ten einde: het is een jaar geweest, overvol van mooie indrukken. Onder mijne herinneringen zullen echter steeds het onvergetelijkst blijven, die aan Sumatra's natuur, waar landschappen en verschieten mij steeds deden denken aan wat wij ons voorstellen van het begin van de wereld, minstens van tertiaire eden-prachten; een grootschheid en majesteit, die ik nergens anders aanschouwd heb. Daarom zoû ik den toerist die Oostwaarts tijgt, willen raden: zie eerst wat gij zien wilt in China, dan in Japan en bezoek ons prachtig Java en Sumatra nadien. Is Sumatra onvergelijkelijk in zijn natuur, China en Japan zijn onvergelijkelijk in hun kunst. Eeuwen-diep liggen er de schatten van kunst gestapeld en rijzen omhoog voor het verbaasde oog van den bezoeker, die deze dingen bemint, als met overstelpende fantasmagorieën van het allermooiste en tevens van het alleroudste, dat de mensch op deze aarde gewrocht heeft, toen hij wies uit de primitieve tijdperken van zijn oerleven.
Om dit eenigszins te kunnen waardeeren is meer studie noodig dan de gemiddeld beschaafde toerist zich meestal getroost heeft. Maar ook de minste studie zal zeker nog loonend blijken. Is de reis
| |
| |
zelve er eene, die elken reiziger is aan te raden? Ik weet het niet, ik geloof bijna van... niet. De reis naar het Oosten is er eene, die geld kost, maar behalve geld zijn er gezondheid en... zeer bescheiden eischen van comfort voor noodig. Het comfortabele Oostersch hôtel moet, mijns inziens, nog worden gebouwd. Ten minste wil het voldoen aan den toerist, die gewend is aan de groote luxe-hôtels in Londen, Parijs, Zwitserland en de Riviera. Eigenlijk is er geen hôtel in het Oosten, dat te vergelijken is met de Westersche Palaces. Mag misschien het Repulse-Bay-Hôtel te Hongkong wedijveren met de Westersche eerste hôtels, nergens anders trof mij een werkelijk eerste-rang Oostersch hôtel, ten minste een zoodanig - en dit is het vooral wat ik zeggen wil - waar de Westersche, aan Westersche luxe gewende en met een ruime beurs reizende toerist zich behagelijk voelt. Hoezeer ik gewaardeerd heb het goede, dat ik genoot in onze Nederlandsch-Indische hôtels, een hôtel aller-eerste klasse is er niet bij. En dit is niet alleen mijne eigen meening, maar vooral die van vele Amerikanen en Engelschen die gaarne Java en Sumatra bereizen.
Maar in Japan zoû de toerist eigenlijk, wil hij eerste-klasse reizen, in een Japansch hôtel moeten afstappen. In het binnenland is hij wel genoodzaakt dat te doen en zich eigen te maken met eenige Japansche gewoonten. Met het comfort van kimono en muilen, die als négligé in iedere kamer klaar liggen, met het gezamenlijk bad, waar zelfs de Japansche vrouw niet ontziet in neêr te dalen, den mannelijken vreemdeling op dat oogenblik eenvoudig beschouwende als quantité négligeable, met de steeds zeer weinig scheidende afsluiting van dun beschot en het minimum van deuren. Maar zijn deze plattelands-hôtels dan niet precies eerste rang te noemen, de groote Japansche hôtels, in hun genre, zijn dat wèl. Het groote Japansche hôtel in Myanoshita waar wij thee dronken, was een impozant, sierlijk gebouw, waarin ons vooral trof de groote zorg aan het houtwerk besteed. De artistieke, abele hand van den werkman-kunstenaar was er aan te zien, aan dit ceder- of esschehout, dat bij de bewerking zorgvuldig was geschaafd en
| |
| |
onberispelijk samengevoegd. De veerende matten, waarover wij gingen, waren zwaar gevoerd en onberispelijk, en de futons - de matrasbedden - in de logeerkamers waren van zijde en broché, echter des nachts, met linnen hoezen overtrokken. Ik zal niet zeggen, dat geheel waschbaar Westersch beddegoed mij persoonlijk niet méér aantrekt - vooral in een hôtel! - maar de Japanner wil in het zijne deze luxe en verkrijgt die. De gasten eischen ook, dat het verlakte vaatwerk, waaruit zij hunne spijzen nuttigen, zoo niet iederen dag, toch om de twee, drie dagen verwisseld wordt en ook deze eisch wordt in het prima Japansche hôtel ingewilligd. Zoodat op de zeer lage tafeltjes, waarvoor de gasten in hun onnavolgbare houding van wijd-beensheid-en-dan-weder-voetkruizing zitten, het groen-gouden, rood-gouden, of zwart-gouden servies van kostbare schalen, borden, bakjes en napjes niet de geheele week het zelfde is. Ook in de tokonoma - de siernis, die ik u reeds toonde - wordt het kunstvoorwerp, dat er staat, de kakemono, die er hangt, de vaas met bloemen, zoo vaak maar mogelijk is, verwisseld, opdat volgens den Japanschen eisch, die overstelping verafschuwt, weinig kunst en kunstrijkheid in het vertrek aanwezig zijn, maar beiden telkens anders en van groote waarde en weelde. De prijzen in een dergelijk Japansch hôtel zijn op zichzelve niet hoog, maar het verblijf wordt er zeer kostbaar door de kolossale fooien, die het personeel verwacht. Op een rekening, die voor een paar dagen verblijf de veertig of vijftig yen niet zal overschrijden, geeft de gast bij zijn vertrek - dikwijls ook bij zijn aankomst reeds - een geschenk van tusschen de honderd en tweehonderd yen aan de bedienden, die een dergelijke som in zulk een geval zeer gewoon zullen vinden. Want de Japanner is niet alleen mild, maar ook verkwistend en de maatstaf voor vele uitgaven is hem een veel hoogere, natuurlijk-weg, dan een Westerling.
De reis spoedt ten einde. Wij zijn nu aan boord van den André Lebon, van de Messageries Maritimes en over drie weken zullen wij, met Gods wil, te Singapore zijn, om er onzen echt Neder- | |
| |
landschen ‘Johan de Witt’ af te wachten. Het is zomer, het is Augustus en na Yokohama zullen wij door de Chineesche Zee moeten op het tijdstip der tropische zonnebranden en der erbarminglooze tyfonen. Er is dus wel een zekere duchting in onze zielen voor alles wat zon en zee met wind mede ons kunnen aandoen in deze, verwenden toeristen minder gunstige maand. Wij bereiden ons voor op het ergste en noemen deze aanstaande reis reeds bij voorbaat de Hellevaart! Hoe onjuist echter kan het voorgevoel soms de toekomst duiden, zelfs al berust het op zekere gegevens van alom bekende feiten - dat het in Augustus snikheet is op de Chineesche Zee en dat tyfonen levensgevaarlijk den schipper zijn. De stoofzwoelte lag die laatste dagen over Yokohama, dat zich breidde aan een witte zee, onder een lage lucht, die was als laag, wit gespannen laken. De vierkante zeilen doomden spookachtig in dat bijna ondoorzienlijke melk-en-opaal. Maar reeds was over de Japansche Binnenzee een zachte koelte, die verademing bracht en zagen wij overdag de nauwe Straat van Shimonoseki, die wij op onze heenreis onbewust, in nacht en slaap, op onze ‘Empress’, waren doorgestoomd. Als natuurschoon heeft deze zee-engte met zijn traffic van schepen en recht tegen elkaâr gebouwde havengebouwen weinig beduidends, maar het is dezelfde plaats waar in 1904 de Russische vloot vernietigd werd door de Japansche en daarom weiden onze oogen rond als om nog iets van dit verleden te zien... Maar het is wèg, geheel weg, verijld en verdwenen als alles wat des Verledens is, en is alleen even geweest om iets te doen verzinken en iets anders te doen groeien: de Russische macht en de Japansche macht, en zoo gaat onze arme wereld rollende voort in aller-vreemdst evolueerende raadselachtigheid... Wat verder hier over te droomen? Wij menschen zijn toch te dom om het Moeten te kunnen begrijpen.
Neen, Augustus op de Chineesche Zee viel ons zeer meê en de hitte was zeer uithoudbaar. Maar wat ons zeer ontroerde, hoe interessant het ook scheen, was dat een tyfoon was aangekondigd
| |
| |
toen wij Shanghai hadden verlaten en nog op de Gele Rivier vertoefden. De Gele Rivier, de Yang-tze-Kiang, breed als de Theems, breed als een breede zeemond, druk overstoomd met schepen van allerlei natie, druk bevaren door drakevlerkzeilige jonken. Toen wij stil bleven liggen, dachten wij, naïven, dat wij den vloed afwachtten, zonder welke zelfs een stoomschip van 20.000 ton niet schijnt de volle zee te kunnen kiezen, als het nog ligt op den riviermond.
Maar neen, het was de tyfoon. Gesignaleerd? Aangekondigd, ja, als een vernielende Adamastor, hevigen god der winden. Knap zijn de zeelui om precies te kunnen uitrekenen welken woedenden meander zulk een wervelwind over de Chineesche Zee maken zal en hoe laat hij precies in aantocht zal zijn, op deze en die lengte- en breedtegraad. Of wij het geweld zullen trotseeren als soms de Engelsche schepen doen, als oorlogsschepen zeker meestal doen? Onze commandant - een Fransch zeeman, even vaarkundig als gedistingueerd: hij lijkt meer op een ouden markies dan op een zeebonk - beslist: zelfs mocht ik boete moeten betalen in Marseille voor te late aankomst, ik waag mijn schip en mijn menschen er niet aan. En zoo lagen wij stil op de mondbreedte van de Yang-tze-Kiang, lagen wij stil twee lange dagen en twee lange nachten. Rondom ons verzamelden enkele kleinere stoomschepen en zeker wel honderde jonken en visschersbarken. Zij waren als kiekens rondom een kloek en zij bleven zoo liggen, twee dagen en twee nachten, op het ambergele, golfgekabbelde water van den Chineeschen Theems. Maar boven ons, héél boven ons, in de hooge luchten, daar woedde de tyfoon, daar woedde hij verschrikkelijk, daar slingerde hij ronde drakezwieringen, daar sloeg hij met zijn reuzevlerken en monsterstaart; hóóg boven ons, daar woedde de tyfoon, die dezer dagen - begin Augustus 1922 - geheel Swatow vernielde en zoo vele slachtoffers maakte onder de kustbewoners, dat hun verspreide lijken na de zeebeving niet te tellen bleken zoodat hun aantal, eerst op tien- of twintigduizend geraamd, ons bij aankomst in Hongkong, vijf maal
| |
| |
grooter bleek. Boven ons, boven onze roerlooze kalmte en voorzichtige afwachting - wij de kloek met de kiekens rondom ons - woedde en raasde en schudde de ontzettende, ontketende orkaan van het Oosten... terwijl de rivierwateren rondom ons en onder nauwelijks rimpelden. Nederig gedoken op ons schip, met al die andere scheepjes rondom ons, wachtten wij het einde der demonische razernijen af, die, trots alle goede goden, die dagen en die nachten de bevende luchten beheerschten.
Het was de laatste hevige ontroering, zoo niet doorleefd, dan toch geraden, hoog, héél hoog boven ons. Langs Hongkong, de glorieuze stad tusschen hare coulissen van bergen, langs Haiphong en Saigon, de Fransche kolonie-steden, waar in deze zomermaanden de tropische ziekten heerschen als de onbezweerbare vijanden van den toch koppigen Westerling, die zich vastklampt aan zijn Oostersch bezit, bereikten wij Singapore en wachtten wij af onzen ‘Johan de Witt’.
Onze reis was ten einde. En niet zonder ontroerend, in ons hart, achter te laten de groote weemoed, die er, zoo vreemd, zinkt in ons menschelijk gemoed, bij èlk einde: dat van een feest, dat van een taak, dat van een liefde, dat van een leven, dat van àlles wat wij in deze wereld korten of langen tijd hebben doorleefd, niet het allerminst bij het einde van een reis, van een lange, mooie reis als deze.
|
|