Nippon
(1992)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
1Uit Hongkong gaat de toerist naar Macao en naar Canton. In één dag, met de boot heen en weêr ziet ge Macao, en meer is het onvermijdelijke uitstapje werkelijk niet waard. De Portugeesche stad - Portugeesch reeds sedert 1514 - heeft sinds de zestiende eeuw een interessante historie, waarin wij, Hollandsche zeevaarders en kooplieden, ook een, niet zeer gelukkige, rol spelen: het zoû te ver voeren, dit alles ons voor den geest te roepen, hoe belangwekkend het ook is een stad of landschap dadelijk te zien met eenige kennis zijns verledens. Laat ons dus zelfs niet al te lang toeven bij het tijdstip, dat de zoo lang glorieuze Ming-dynastie in burgeroorlogen ten onder gaat, dat alle bevolking der kusten door een keizerlijk decreet wordt gedwongen zich diep binnenslands te begeven (een zeer Chineesche maatregel), dat Macao op het punt is alle handelsbelang te verliezen, dat de Portugeesche Jezuïten, aan het hof te Peking, de zaak der Portugeesche kolonie bepleiten...
Ik wil liever bij het heden blijven en dan is Macao nu nog een stadje, dat om zijn Katholiek-Oostersch cachet treft, en dat ons verder aan, bijv. Cordova laat denken, om dezelfde roze, mauve, tortelgrijze, saffierblauwe kleurtjes van huizen, gevels en blinden, die aan Zuid-Spaansche en Portugeesche stadjes wel eigen zijn. Slierten klimplant en wingerd slingeren langs daken en patio- | |
[pagina 8]
| |
zuiltjes. Blinde, grijze muren geven eenigen wijken iets kloosterachtigs; nauwe sloppen en steegen, leêge, wijdere straten doen melancholiesch aan en doodsch; dit is niet meer Chineesch maar bedroevend Zuid-Europeesch; zoowel in Sicilië als in Griekenland zult ge een dergelijke atmosfeer van in Zuider- of Oosterzon verdorde Christelijkheid vinden, alsof deze een bloem is, die onder deze luchten niet tiert maar kwijnt, de eeuwen door... Ik weet niet of ge de Lusiades gelezen hebt van den Portugeeschen dichter, Luïs de Camoëns, hier verbannen omdat hij te veel een Portugeesche adellijke Senhora het hof maakte, maar zoo ge een bewonderaar van hem zijt, ziet ge hier zijn borstbeeld op de plaats, waar hij zijn epos voltooide: met zegt, dat hij schipbreuk leed, toen hij hier aankwam, en zwemmende de kust moest bereiken, het manuscript van zijn gedicht in de eene hand hoog...
Dit is alles van matig toeristiesch belang; men moet het ‘gedaan’ hebben; dat is alles. Evenals men des avonds een blik gaat slaan in de speelhuizen van de Chineesche wijk, die Macao hebben doen noemen het Monte-Carlo van China. Ik begreep niet dadelijk het spel; toen hoorde ik, dat als de croupier zijn handvol fiches in een kommetje werpt en weêr uitgiet, hij de muntjes telt met een staafje bij hoopjes van vier en dat het overblijvend aantal het winnende cijfer is, voor wie denzelfden inzet plaatste. Dicht gedrang van Chineezen - zelfs koelies - dan wat meiden, vervallen uitziende, half-Europeanen, boordeloos en zwart-nagelig, een lucht van gesmokkelde opium, vuile bankbiljetjes in een smooknevel uit pijpjes en twijfelachtige cigaretten, valsch schitterende oogen en brillianten in petroleum-lampe-schijn: even een blik op deze groezelige ondeugd, die zich tevreden stelt met een wisseling, heen en weêr, van kleine bedraagjes en... als men weêr buiten is... de verlaten nacht, somber ontstellend en bedroevend tusschen de hooge muren, waarin nog getraliede vierkante gaten, bespinnewebd in den gloor van een enkele lantaren, u herinneren dat hier vroeger de te verkoopen Chineesche slaven werden opgesloten tot hun marktdag daar was, dat zij te koop werden uitgeroepen. | |
[pagina 9]
| |
Meer heeft Canton mij geboeid. Dit was waarlijk wel de geheel Chineesche stad, zooals die zich voor het eerst aan mij openbaarde. Natuurlijk is iedereen, die ons Indië kent, ook bekend met de Chineesche wijk van iedere stad en Canton is niet meer dan een zeer uitgebreide ‘Chineesche wijk’. Evenals de Engelschen zich overal thuis maken, maken ook de Chineezen zich overal thuis, gelijken hunne tempels, theehuizen, woonhuizen, winkels overal op elkaâr. Maar toch, Canton heeft dit bizondere, dat de uitgebreide Chineesche stad ligt ter andere zijde van de beroemde Parelrivier, over Cha-Min (Chameen); dat is de smalle strook der Engelsche en Fransche concessies. Twee bruggen, waarvan de eene de Pont de la Victoire heet, vereenigen de Europeesche en de Chineesche stad, en deze toestand, met een zekere stilzwijgende hostiliteit tusschen Westerlingen en Oosterlingen, geeft iets Middeneeuwsch, iets van elkander afgeweerds, iets van elkander afgeslotens. Op Cha-Min wordt nauwelijks een Chinees, die er niets te doen heeft, toegelaten tusschen de hooge gebouwen der Consulaten, banken, handelshuizen, geheel de Westersche usurpatie op de bedongen Chineesche kust; in de nauwe, kleurdoorsparkelde straten van Canton loopt geen Europeaan, - wij zagen er nauwelijks één, de beide dagen, die wij er doorbrachten - en alleen de ‘vreemdelingen’, wij, de malle alles durvende en doende toeristen, zullen er geduld, in hunne draagstoelen, door heen worden getorst, omdat zij er dollars achterlaten.
De gids gaat hun dan vooruit, gedragen als zij. Onze gids heette Ah Cum en was de eerste en oudste van een familie van gidsen; hij was, geloof ik, een Mandarijn of minstens behoorde hij dat geweest te zijn. Want de heer Ah Cum, oudste der gidsenfamilie Ah, was een fijne gentleman, niet jong meer, tenger, gedistingeerd en droeg de eene zijden lange jas over de andere - zijn chang-san of overjas hing over zijn chan of buis van zijde en daarover droeg hij weêr, meen ik, een mouwlooze kan-chien-êrk en al die ‘êrks’ en ‘chang-san’ en ‘sans’ waren van blauwe en grijze zijde en zwart gebrocheerd satijn. Een zwart satijnen broek met sierlijk uitstaan- | |
[pagina 10]
| |
de kuitpunt gesnoerd om de enkels, liet verder zijn sneeuwwitte sokken zien in de pantoffels, die gespleten op het midden van den voet, bizonder elegant chausseerden. Een donkerglazige bril voor even wat ziek dichtgeknepen oogen in een glad fijn gelaat.
Onder zijn uitstekende en gentlemanlike leiding zagen wij Canton van binnen en buiten en ik moet zeggen, dat er ons niets gebeurde dan dat een saladeblad ons dartel in het gezicht werd gegooid. Beminnen doen de Chineezen de Europeanen niet, geloof ik, en dan... het was vlak na de groote strike, de politieke strike in Hongkong. En Canton is, niettegenstaande haar aspect van kleurige, antiek Chineesche stad, zeer rood, zeer vooruitstrevend: strijdt haar eigen prezident Sin Yat Sen niet op dit oogenblik dat ik dit schrijf, met vliegtuigen en mitrailleuses op vier dagreizen verte met de troepen van den Prezident van Peking...?! Wij zijn dus in China, midden in wat niet anders dan burgeroorlog en heftige beroering is te noemen, maar het land is zóó groot en de oorlogsgebeurtenissen zijn zóó ver van ons verwijderd, dat wij rustig ons onverbeterlijk toeristenleven doorzetten. Trouwens, onze Mandarijn verzekerde ons, dat er geen gevaar was, en ik geloof, dat hij gelijk had: een dartel gezwierd salade-blad is nog geen bom.
Had de strike het echter één, twee dagen langer uitgehouden, dan, verzekerde men mij van Hollandsche zijde, waren de Chineezen op de beide bruggen verschenen en hadden de Europeesche Concessie-wijk geheel afgesloten van Canton, van waar alle proviandeering komt. En zoû het er voor de Europeanen niet bepaald rooskleurig hebben uitgezien. Veel van deze toestanden leest men niet in de Hongkong-couranten, veel weet de argelooze toerist er niet van, al beweegt hij er zich dwars door. Bij toeval, nu en dan, hoort hij een woord van een landgenoot. Niet van een Chinees. Onze Mandarijn sprak zich liever niet uit over den toestand, zeker bang, ons te zullen verliezen, zoo hij ons al te duidelijk inlichtte. Wel sprak hij onbewimpeld zijn afkeuring uit over het bewind te | |
[pagina 11]
| |
Peking, en zelfs de roode tegen-Prezident, in Canton zelve - die soldaten onder dak bracht in antieke Boeddhistiesche en Taoistiesche tempels - meende hij, bescheidener, te mogen critizeeren. Gedecideerd, hij was een Mandarijn, van het oude régime: hij beminde goden, keizers, praal en pracht, geborduurde zijden gewaden, en zijn nagels waren héél, heel lang, zijn handen rasfijn en eigenlijk konden wij heel goed met hem opschieten en vond ik het uitstekend, dat hij vóór ons uit gedragen werd en den weg door druk kleurig Canton voor ons opende. Voor wij echter flaneeren gaan dwars door deze nauwe straatjes en duizenden kleuren, is het toch wenschelijk even ernstiger te zijn en hier in zicht van de Parelrivier waarop vroeger de beroemde bloembooten en vreugdebarken - door een brand vernield - gemeerd lagen met hare drijvende bevolking, even te blijven peinzen over Oosten en Westen.
Het blijft een kwestie, die den toerist altijd interesseert, waar hij ook toeft, in Nederlandsch-Indië of in China. Want het verschil tusschen beiden kunnen wij nooit vergeten. Onder deze luchten blijven wij steeds de indringers, of wij staatslieden zijn, men-of-business of toeristen. Weegt de Chineesche antieke beschaving - dat wat nog over van haar is - op tegen onze nieuwe Westersche?? In Canton, waar de ideeën van Marx - moge hij thans verouderd zijn - maar ook die van Liebknecht en Rosa Luxemburg méér overwogen en aangehangen worden, dan ge zoudt denken tusschen alle deze curieuze antieke kleurtjes - schijnt de Zuid-Chinees te vinden van niet. En toch is het mij belangrijk bijv. in een artikel in ‘The Canton Times’, geschreven door Chen-Chia-Yi, te lezen hoe deze filozofische man-van-letteren meent, dat de Westersche Cultuur - sedert den oorlog zijn hem de oogen open gegaan - niet zal brengen het eindelijke Geluk op Aarde. En zeer fijn analyzeert hij hoe in het Westen Materie en Geest, die beide machten, die de werelden beheerschen, nooit in elkanders essentie zijn doorgedrongen en er steeds bleven de twee gescheidene heerschers over Europa, elkander meer vijandig dan ooit | |
[pagina 12]
| |
harmonieus. Terwijl hij meende dat de antieke Chineesche beschaving een buitengewone macht had om beide elementen met elkaâr te verzoenen, en in elkander tot ééne wereld-weldadigheid te brengen, een macht, die zij zeker gemeen had met de Hindoeistiesche en de Boeddhistiesche Cultuur.
Het is mij bij dit lezen weêr duidelijk geworden - nooit had ik er aan getwijfeld - hoeveel wij in onze eigene artistieke en filozofische litteratuur te danken hebben aan Henri Borel, die ons de Chineesche vergezichten zoo wijd heeft geopend naar verschieten toe van zuiverste kennis en schoonheid. Werkelijk, wie zich heugt wat de verleden Oostersche eeuwen reeds brachten met velerlei godsdienst en wijsbegeerte - hoeveel ook verloren ging, hoe weinig ook overbleef, als glinsterend wrakhout drijvende op den Oceaan der Tijden - moet wel diep, diep smartelijk zich voelen aangedaan door het heden ten dage klaarduidelijk blijkend bankroet der Europeesche beschaving. Wat heeft zij ons sedert een eeuw gebracht? Machines en nog eens machines. Hare grootheid was ons machines te geven, kleine, groote machines, en haar beeld zoû als een immense reclameplaat kunnen gelden van duizenderlei ingewikkeld machine-bedrijf, boven wier vliegwielen de aëroplanen zweven. Een motor is hare ziel. Het is heel kunstig en geniaal en het zoû ondankbaar zijn niet te waardeeren de mannen van toewijding en vernuft en genie, die alle deze dingen, waarop onze beschaving prat gaat, uitvonden en in bijna demonische werking stelden. Maar brachten alle deze uitvindingen het Geluk? Neen, zij brachten eerder de Wanhoop. De stille wanhoop, waarvoor wij niet willen uitkomen. Die ziekende Twijfel in ons, dat al deze uitnemende machinerie eerder het Ongeluk bracht dan het Geluk. Mijn Chineesche schrijver meent, dat Geest en Materie in Europa onverzoenlijker zijn geworden naarmate de natuurmachten door onze knappe koppen meer en meer geknecht werden in dienst van het menschelijk comfort. Het is zoo innig waar, dat dit te hooren zeggen, u verblindt als met een fellen zonglans. Er is niet aan te twijfelen. Zoo lang wij, Westerlingen, niet Geest en | |
[pagina 13]
| |
Materie zullen in elkaâr doen opgaan tot eene onscheidbare Eenheid, vlucht het aardsche Geluk steeds verder en verder ons vooruit...
Zoo wordt in China gedacht, ook al woedt er burgeroorlog op het oorlogsveld en in de gedachte. Zoo denken de fijnere geesten terwijl de, in Canton's sloppen niet dadelijk vermoede, communisten zich trachten te verdiepen in overal gelezen Chineesche couranten, die weêr pogen te geven de ideeën van Rosa, Liebknecht en Marx. Intusschen wankelt de door het Westen erkende Regeering in Peking. Intusschen vallen er dooden op de oorlogsvelden bij Kweilin en zaaien de vliegtuigen er modern verderf. En schijnt het aan wie peinzen blijft onder deze luchten over deze dingen, dat dit volk reeds dichter bij de zuivere Waarheden is geweest in de vroegere eeuwen toen Confucius en Lao-Tsze leefden en leerden, dan nu, dat zij de glorie der machine aanbidden.
Maar de heer Ah Cum wacht mij, gedistingeerd en in zijne vele zijden samaren gehuld, korte en lange. Hij toont mij al het riviervolk, dat ginds in sampans woont op het water, er geboren wordt er huwt en sterft en leeft, en lijdt en lacht en eenvoudig, zonder aan cholera of pest te denken, drinkt het water - zij het ook even gekookt - van den voor alles ontvankelijken Stroom der Parelen. Ik ben overtuigd, dat een mooie naam veel vermag. Ik ben overtuigd, dat wie op den Stroom der Parelen woont en er het Parelrivierwater drinkt zonder vrees voor welke loerende ziekte ook... nooit ziek wordt, ten minste niet bewust. En ik ben overtuigd, dat wie ook onbewust leeft en wiegelend zich laat leven op den Stroom der Tijden, wijs doet en het altijd voor ons uit vliegende Geluk minstens meent te zien en te benaderen, maar eerder zal de Oosterling dit mogen deelachtig worden, dan de Westerling, die het met zijn telkens verbeterden motor najaagt. | |
[pagina 14]
| |
2Canton is de stad der kleurtjes en kleurige détails. Het is een warrelnet van nauwe winkelstraten en slopjes en steegjes - soms doorsneden door een brutalen, nieuwen aanleg van wegen - om daarna weêr te verkrinkelen in een labyrinth van antieke Chineesche stad. Soms zijn die straten overdekt door wafel-achtig afdak, ik denk van bamboe en ge-olied papier, en door die kleine ruiten valt het gezeefde bovenlicht, of soms, als het gescheurd is, een losse bundel evenwijdig schuin zonnegeschicht. Hang nu overal op de lange wimpels, vierkant, de briesgewapperde vanen, purper, rood, okergeel, zeeblauw, bloesemroze of duivegrijs en beschrijf ze vol met de Chineesche karakterteekens, de prachtig decoratieve ideogrammen, heel groot en heel goud, die klateren met hun geheimzinnig voor mij onleesbaar schrift overal waar het oog weidt. Zoo is de geheele stad volgeschreven, vooral met goud maar ook met rood op wit, met geel op blauw, met roze op grijs, tot het geheel voor u openslaat als met de bladen van een tooverboek, dat ge niet begrijpt. Of het gelijkt, als ge meer vertrouwd zijt, op een weefsel van reusachtige, kleurige spinnewebben, waarin de letterteekens met hun soms kriebelende pooten de spinnen zijn. In drie draagstoelen - onze Mandarijn vooruit - dragen de trippelende koelies ons door het gesparkel van kleur en goud. Er is veel goud; voorname winkels, juweliers, zijdewinkels hebben soms geheel vergulde en gebeeldhouwde façades of fonds achter in hun winkel: op het huisaltaar, verheven, troont de beeltenis der godheid, soms ook alleen maar zijn heilig ideogram. Niets dan die naam, zelden uitgesproken, met de wierook er brandende voor, stokjes en staafjes, gloeipunten gestoken in bronzen vaas of kom. Aan de drempels zijn zeer laag in een vóórtoonbankje ter zijde nog nisjes, waar wierook gebrand wordt, zeker om slechte geesten te weêrhouden de drempels over te steken. De goede geuren zijn den Goden gevallig, zij doen de demonen deinzen... Het is onbeschrijflijk bont. Het schijnt niet natuurlijk, zoo veel | |
[pagina 15]
| |
kleur, met zooveel goud oversparkeld. Toch is het niets dan het winkelgedoe in Canton. Er is geen aparte markt, maar alle eetwaar is hier uitgespreid tusschen de winkels van brokaat en ivoor, van jaspis en jade. De lichtroze uien, de visschen karmijn op den graat, de vleezen bloederig purper, tomaten scharlaken fel. De gouden ballen der oranje-appels, groot en klein; heel blank gewasschen, gaar gekookte kippen, vele fijne groente, groen en geel daartusschen: de jonge spruitsel der togèGa naar voetnoot1. De huisvrouwtjes loopen in het gedrang met minuscule beetjes eetwaar op een blad of in een heel klein kommetje. Een heeft er een rauw eitje, in een kopje, reeds uit de schil gegoten, en dat beetje wit en geel draagt ze in beide handen naar huis als iets heel kostbaars en heiligs. Hier is de slangen-apotheek. Dit is wel belangrijk. Giftige slangen worden hier gehouden - cobra's - die kronkelen en krinkelen, en wier venijn op het gunstige oogenblik en in het gunstige seizoen wordt vermengd met wijn - het medicament schijnt niet antiek te zijn, lichtte mij de gids in. En de slangenwijn geeft de genezing aan zieke kraamvrouwen, en aan vele andere zieken meer. Chineesche poorten en daken, als ik opkijk, steken met komma's en accenten in de lucht om hunne opgewipte einden. Een razend geklop van hamers, het zijn de smidsen, in de nauwe straat, met de groote vuren gloeiend in de zwarte werkplaatsen; het zijn de Mongoolsche cyklopen, bleek citroengeel hun gespierde torsen en de oogen schuinend naar ons voorbij. Hier worden de doodkisten gezaagd; met halve cylinders rondende tegen elkaâr, staan er massief, glad geschuurd, reeds klaar, geurig van houtaroom. O, wat beelderige vogeltjes in beeldige vogelkooitjes, vergulde en roode en groene kooitjes met ivoren springstokjes en porseleinen en jade drink- en voerbakjes, petiterig klein: soms met een dwergboompje er in! In de winkels valt het niet meê. Het gesneden ivoor en sandelhout is maakwerk; bij Kleykamp is mooier jade; het lokt niet aan | |
[pagina 16]
| |
om te koopen, wel om te zien, om al de mooie kleurtjes. Achter in de winkels van zijde zijn soms tuinen, plots schel van zonneschijn met rotsjes en watervalletjes en een altaartje en kleine afgodjes. Een koopman, met katten in kooien aan een bamboe over zijn schouder, toeft op den drempel en wil ons een kat verkoopen. De zijdekoopman beduidt hem beleefd, dat wij geen kat noodig hebben, maar reizende zijn. De Chineezen, die hier loopen, maken dikwijls een indruk van fijnheid, al dacht ik die fijnheid nog niet in Canton te vinden. De mannen in zijde, nauwe samaren, de zeer glad en glimmend gekapte vrouwen zijn dikwijls voornaam. Zijde is voor wie eenigszins welgesteld is dè stof om te dragen, vooral gebloemd, zwart of grijs of paars. De gegoede winkeliers dragen, als onze gids, zijde.
Wij zijn een der stadspoorten uitgedragen, eene dier versterkte, massieve poorten met ijzeren deuren, met het glooiende, laagpuntige dak, dat eigenaardig Chineesch is, ter beide zijden ook de opgewipte punten. Op zoo zware poort is het neêrdrukkend, maar dikwijls kan deze stijl, aan een pagode, een tempeldak iets luchtigs hebben, als van de vlucht van een vogel, een zwaluw. Hier is het sombere dak meer als een broedende uil. Deze poort zal gesloopt worden, ook dit oude fort, dat nutteloos is tegen moderne krijgsmachines. De stad uit, gaan wij naar een Tao-istiesch klooster, dat rijk en voornaam daar tusschen de zware kamferboomen breed uit ligt met vluchten van hooge trappen. De verschillende godsdiensten, met hare schakeeringen, zijn studie waard, gaat men de tempels en kloosters zien. En China zien en Japan, dat zal zijn kloosters en tempels zien, en nòg eens kloosters en tempels zien, tusschen pijn- en kamferboomen en de wemeling van bloeiende kersen. Ik zal er velen zien maar niet ze u allen beschrijven... Tao-isme, Naturisme, Confuce-isme en Boeddhisme, wij moeten zeker wel iets van alle deze weten, willen wij tempels en kloosters zien. Anders zullen wij, hoe oppervlakkig toeristiesch wij blijven, als onwetenden verdwalen in het doolhof der Ooster- | |
[pagina 17]
| |
sche gelooven. De ‘tao’ spiegelt vooral weêr een wijsgeerige godsdienst, wier stichters om en bij den tijd van Confucius leefden (5de eeuw vóór Chr.). Henri Borel heeft voor ons duidelijk het beeld opgeroepen van Lao-Tsze, den ouderen tijdgenoot van Confucius en de sublieme wijsgeer, dien de Tao-isten vereeren als hun meester. Maar zijn ‘Tao’, zijn verheven leer, is niet dezelfde als die der Tao-isten, als die van Tchouang-Tsen, als vooral die van den epicurist Yang-Tchou en van den pantheïst Lie-Tsen. Terwijl de godheid van Lao-Tsze slechts Eéne en Alomvattend was, werden talrijk de Taoistischen goden. Er is de Meditative Drie-eenheid, die de wereld beheerscht, de San-Tsing of de Drie Zuiveren; er is de Regelaar der Wereld, Yu-Houang, of de Koning van Jaspis; er is boven hen de Hemelsche Heerscher; er zijn de Drie Kostbare Flonkersteenen; er zijn ik weet niet welke andere goden, sterren, genieën en legendarische godheden meer. Er is ook een godheid der Litteratuur, Wen Tchang, en dit doet een schrijver wel verrassend prettig aan - ik had nooit gedacht, dat wij nog een aparte godheid hadden! - en er zijn de vrouwelijke godheden, de Moeder-Koningin in het Oosten, de Prinses der Gekleurde Wolken... ik kan ze u niet allemaal noemen. Onder aanroeping van zoovele hemelsche machten zochten de Tao-isten, zocht de keizer Shih-Huang-Ti (3de eeuw v. Chr.) met een stoet van toovenaars en alchimisten naar het Feeëneiland, in de Zee van het Oosten, waar het Kruid der Onsterfelijkheid en Alwetendheid groeide. Wie ingewijd was in de Mysteriën kon lichaamloos op ooievaars-vlerken ten hemel stijgen.
Wij zijn het klooster genaderd. Vermoedelijk zijn deze monniken meer sceptisch geworden. Zij schijnen mij vooral rijk te zijn. Maar wij zien er niet velen. De agglomeratie van tempel- en kloostergebouwen heeft vooral iets zeer stemmingsvol om de vele hooge trappen onder zware kamferboomen, er heen geleidende. | |
[pagina 18]
| |
Verder geen godsdienstige stemming, zelfs niet in den kloostertempel. ‘Dit is de tempel der rijke menschen’, licht onze gids in. En inderdaad, nu wij de trappen zijn opgestegen en in het heiligdom mogen staren, waar de vergulde idolen, die vaag aan Boeddha's doen denken maar geen Boeddha's zijn, in verstarde houdingen staan, van uit hun schemerduister immens en ontzag meer aanjagend dan wekkend, treft ons een lange offertafel met kostbaar offer, zooals slechts de met goederen gezegenden op aarde den goden bieden kunnen. Er zijn op kostbare schalen en bordjes, in vaasjes en potjes, van porcelein, amethyst en jade, allerlei gebak, ooft en suikerwerk in lange rijen neêrgezet. Het heeft iets bibelot-achtigs, meer dan het een offermaal schijnt: bij voorbeeld, op een gebeeldhouwd ebben voetstukje staat één enkele groote peer, en vijf gedroogde vijgen zijn gerangschikt tot een soort platte bloem, op een beeldig kommetje van Blanc de Chine. En daar komt een kind, gedost in zijden jasjes met zijn tante of kindermeid, en omdat zijn grootvader ziek is biedt de familie den goden dit offer en heeft het kleinkind afgevaardigd om eere den Tao-istischen goden te bewijzen, die veel vermogen om een lang leven te verzekeren aan den mensch. Misschien dat de heele familie heimelijk maar wenscht, dat de oude grootvader het tijdelijke zegene, maar hoe dat ook zij, zij vaardigen den kleinzoon af en geven het offermaal; meer kan niemand van een goed Tao-ist toch vergen. Het zoontje, onder hoede der oudere vrouw, maakt genuflexies en brandt wierookstokjes en beduidt dan vrij duidelijk zijne begeleidster, dat hij het warm heeft in zijn zijden jasjes, het eene over het andere. Hij maakt mine, een beetje sans-gêne, om zijn paarsch broché overjasje maar uit te trekken. Maar vijf prachtige bonzen treden te voorschijn; hunne lange haren zijn gekapt in chignons; zij dragen kegelvormige tiara's en dan lange wijdmouwige offermantels, met prachtige ronde en vierkante motieven en letterteekens doorweven, prachtig oudgeel op dof zwart. En buigende voor de godheden, plaatsen zij zich in een ronde rij achter behangen tafels, waarop een muziekinstrument ligt. De opperpriester murmelt zangerig een gebed en de anderen musiceeren, | |
[pagina 19]
| |
op een fluit, met een triangel, met een rinkelbom, en -bel, terwijl een gong daar dieper door heen bomt. Het is in vijf minuten afgeloopen. Het zoontje doet gauw al zijn jasjes in een hoekje uit en springt de trappen af, weg, en de bonzen zullen vermoedelijk, als de goden zich te goed hebben gedaan aan de aromen der geconfijte lekkernijen en andere heerlijke beetjes, de dingen zelve opsmikkelen. Wat mij echter in deze vertooning interesseerde, was dat het onvervalscht echt en antiek was. Steeds hebben de Ouden, van welke natie en tijd ook, op dergelijke wijze geofferd en de hulp der goden ingeroepen. En zelfs in onzen tijd, terwijl de Chineezen in Canton roode ideeën huldigen en communistische artikelen in hun met sierlijk letterspinneweb overweven couranten lezen, denkt een rijke Tao-istische familie: je kan nooit weten waar een offermaal in den kloostertempel goed voor is... of: we hebben fatsoenlijk onzen plicht gedaan, al gaat grootvader morgen ook dood. Want rijk, ja, dat was de vertooning wel en onze gids vertelde ons, die dienst van enkele minuten, kostte de familie honderden en honderden taëls. Ge moet niet te gauw moê worden van tempels, hoor: ik ga ten minste van den eenen naar den anderen. Ik heb gezien den Tempel der Geneeskrachtige Kruiden, met zestig kleurige beelden, waarvan elk één der jaren der Chineesche kalendercyclus symbolizeert en tevens de verschillende perioden van menschelijken leeftijd. Een geneeskrachtige Boeddha is hier de patroon en de grijsaards vooral komen er om het lange leven smeeken. Ik heb gezien den Tempel der Vijfhonderd Arrhats of Volgelingen van Boeddha: de officieele namen zijn echter Tempel van het Bloeiende Woud of Tempel van Nevel en Mist over Ta-Tong, den Grooten Verlichte (een kluizenaar, die vermoedelijk trots weêr en wind en mist en nevel hier peinzen bleef). Vijfhonderd vergulde beelden langs te loopen is iets als een nachtmerrie: mooi zijn ze niet en grof; éen heet er Marco Polo voor te stellen, den beroemden Venetiaanschen reiziger (veertiende eeuw), die, geheel een Chinees geworden, vereerd werd als een heilige. Wij hebben thee | |
[pagina 20]
| |
gedronken bij den lotosvijver van de Bloemrijke Pàgoda (zet goed het accent) die torent met negen verdiepingen, klokjes-behangen, bij het klooster van de Loutere Intelligentie en daarna zagen wij het Couvent van de Schitterende Ouderliefde. Zie, als ik rondgeleid word op heilige plaatsen met zùlke heerlijke namen, ben ik gewonnen. En vergeet ik hoe soms de naam mooier is dan wat zoo genoemd werd. En dat religieuze stemming mij nergens nog omving. Over alle deze plaatsen viel een atmosfeer van onverschilligheid en nalatigheid neêr. Nergens was liefderijke verzorging en reinheid. Sina's-appelschillen en verscheurd papier lagen tusschen de wat armelijke lotosbloemen... De Stad der Dooden is heel bijzonder. Het is een gelegenheid, waar de dooden in hunne kisten tijdelijk worden bijgezet, tot de dag gunstig is der begrafenis en de gunstige plek voor het graf is gevonden. Soms wachten de rijke dooden daar maandenlang, een jaar, twee jaren, in hun kapel. Zij wachten, de rijke dooden. Zij hebben geduld. Want ook het hiernamaals is alleen voor de gegoeden aangenaam, wàt men in Canton ook moge denken van communisme. Een Chineesche kapitalist moet niets hebben van een communistisch kerkhof. Ligt hij gunstig, is hij op een gunstig oogenblik gebracht in zijn werkelijk graf, dan is zijn ziel ook bij de goden dichter. Zoo denkt ongetwijfeld de uitgebreide familie Chên. Ge zult in haar ancestralen tempel vol houtsnijwerk, er zien hoe de doode leden hun gedenktabletten - houten tafeltjes, waarop hunne namen en waardigheden - ter aanbidding der nabestaanden vooral in het midden des heiligdoms, een plaatsje poogden te bezorgen. Wie ter zijde zijn gedenktabletje heeft staan, ach, die is er beroerd aan toe en zal wel vergeten worden. Daarom bespreken de levenden reeds vroegtijdig en zoo jong mogelijk hun plaatsje en zetten daar dan voorloopig een wit tabletje: zijn zij gestorven, dan wordt dit veranderd in een rood. Een jonge man van twintig jaar had bijtijds zijn wit tabletje in het midden van de hooge tablettenstandaard bezorgd; hij werd negentig jaar, toen stierf hij, maar zijn rood tabletje kwam op een goed plekje te staan. |
|