| |
| |
| |
XXXI
Edmond de Goncourt was zeventig jaar toen hij bekoord werd door het ‘Oeuvre
innombrable’ van Utàmaro, den teekenaar en verheerlijker van de Yoshiwara, de
Nachtlooze Stad in Tokio. De fijne, sympathieke kunstkenner had iets nieuws
gevonden; wie zoû hem, op zijn leeftijd, misgund hebben met een geraffineerd
pleizier te genieten van wat hij meende te hebben uitgevonden, van iets
‘nieuws’, dat hem belang inboezemde voor nog wat studie en werk?
Utàmaro gaf het geheele leven der Yoshiwara in zijne teekeningen weêr. Het was de
aankomst der gasten in het theehuis, welks patroon de bemiddelaar is tusschen
deze gasten en wie en wat zij komen zoeken. Zoo was het in Utàmaro's tijd (±
1800 bloeitijd van den schilder) en wij kunnen aannemen dat deze toestand er
niet een was, gisteren geschapen en morgen niet meer bestaand. Utàmaro gaf weêr
de daaraan volgende ontvangst der gasten - een of meerdere - in het Nachtlooze
Huis zelve, en alles was altijd even elegant, beleefd, sierlijk en verlokkelijk
op zijne platen, waarop men dol was in die jaren, zoodat hij zich overwerkte met
de bestellingen uit te voeren, hem opgedragen. Hij idealiseerde alle deze
vrouwen, alle hare toestanden. De vrouwen teekende hij steeds als koninginnen,
in de prachtigste, sleepende kimono's en obi's (gordels) maar deze met de
vierkante lus van voren, zooals de gewoonte was in tegenstelling met die der
‘fatsoenlijke’ vrouwen, die de obi-lus schikten beneden den rug.
Deze vrouwen teekende hij lang, geélanceerd - hoewel geene Japansche vrouw dit
type vertoont; de sleepen, de plooien harer gewaden zwierde zijn teekenstift om
haar als | |
| |
golven rond; heur haar, glimmend van camelia-olie, was
gecompliceerd hoog gekapt met vele lussen; breed sieraad van koraal,
stralenkrans van vele schildpadden of ivoren pennen maakten van deze
koninginnen, om deze kronen, godinnen. En ieder geval was hem een gelegenheid
tot idealisatie; bijvoorbeeld, die van den ‘gast’, die 's morgens laat er genoeg
van heeft na een geheelen nacht Yoshiwara-gefuif en die weg wil, maar... die
mistroostig door de papieren ruitjes heen ziet, dat het sneeuwstormt. Tal van
dienaressen zijn echter bezig den bronzen houtskoolbak te doen gloeien in het
ruime vertrek om den gast te overtuigen, dat de sneeuw zoo erg niet is, en dat
hij nòg een dag kan blijven.
Het is mij niet mogelijk alle de schitterende tafereelen op te roepen, die
Utàmaro hier maar meende voor het grijpen te hebben. Er is o.a. de
Shinzo-optocht: ‘Shinzo’ is een nieuw schip te water gelaten, en in dit geval
een meisje van dertien jaar, echter reeds van haar zesde jaar in dienst van den
waard, als vrouwelijke page bij eene der voornaamste courtisanen. Nu heeft zij
voor het eerst hare tanden gezwart - een antieke coquetterie, geheel
uitgestorven - en gaat in optocht met vele andere vrouwen, op het rijkst gekapt
met bijna Boeddhistische wrong en hoofdversiering, en in een weelde van brokaten
kimono's, die schitteren en schuren tegen elkaâr, de Yoshiwara door, terwijl
dienaren ronde korven of etensdragers torsen, om bezoek af te leggen bij alle
groene-huizen en theehuizen van de wijk en geschenkjes te geven en snoeperij aan
alle patroons, matronen en zusters-in-stilzwijgend-leed.
Laat één dergelijke, geidealizeerde optocht u genoeg zijn. Ik, voor mij, kan
Utàmaro niet meer zien. Het zijn altijd dezelfde oppervlakkig-weg, naar een vast
model geteekende uitdrukkinglooze gelaatjes; het zijn altijd dezelfde,
onveranderlijke lange lijfvormen, omzwierd door den banalen rijkdom der
geborduurde of doorweven stoffen, de figuren wel steeds in een handige
compositie u voor oogen gezet - want deze schilder had groot talent, maar
talent, dat in der jaren loop verwerd tot virtuose handigheid. Laten vele
‘prints’ van Utàmaro u door de handen gaan, hunne eentonigheid wordt u een
wanhoop. En wat mij voor de Goncourt spijt, is dat hij, alleen | |
| |
bekoord door deze alleruiterlijkste gratie, en vervelende bekoorlijkheid, nooit
gevoeld heeft, hoè groote ellende, hoè wereldomvattende vrouwenwanhoop deze
luchtige, vluchtig uitgevoerde, allerliefste illustraties verborgen. Utàmaro
wist haar wel, maar hij teekende haar niet. Dagen bleef hij soms, dagen en
nachten in het Nachtlooze Huis en hij fuifde en idealizeerde maar voort. Heeft
hij één keer geteekend dit telkens terugkomende geval: de dubbele zelfmoord van
twee dezer vrouwen, die ontsnappen en zich verdrinken, om een einde te maken aan
haar leven van martelaressen der Lust?
Indertijd traden de bezoekers der Yoshiwara de O-man (de groote poort van de
wijk) niet anders binnen dan gedekt met een grooten rieten hoed, die hen
maskeerde tot den neus. Een gewoonte, geheel verloren. Waren zij dan eerst in
het theehuis gegaan, en was van daar boodschap gezonden naar een der Groene
Huizen, dan begeleidde een dienaar van het eerste huis hen naar het andere. Het
was alles zeer gecompliceerd. De ‘gast’ kleedde zich uit en trok een kimono aan
van het huis, hetgeen beduidde: alle bezoekers, die hier te gast komen zijn
gelijk in rang, stand en naam bestaan niet meer. Intusschen moesten rang, stand
en naam wèl worden opgegeven, omdat de waarden en waardinnen liever niet te
maken wilden hebben met een individu, dat de politie zocht. En zulk een ‘gast’ -
wij zagen het reeds - bleef wel eens meerdere dagen... als het regende of
sneeuwde. Zijn rekening, in het theehuis begonnen, slingerde de lange papierband
neêr van je-jawelste. Hij bestelde geisha's, saké, en lekkernijen en iedereen
moest fooien hebben, die de waard of waardin zelve voor het gemak maar
opschreef. Had hij gekozen eene gezellin voor dien nacht - een ‘tayu’ of ‘oiran’
- deze vrouwen hadden naar haar rang verschillende namen en de algemeene naam
was ‘joro’, dan risqueerde hij nog, dat een dergelijke beroemde schoonheid van
het Groene Huis haar neus optrok en zeide: ‘ik heb geen zin dien meneer te
ontvangen.’ Want was de waard een beul en een tyran voor de arme vrouwtjes, die
haar carrière begonnen, die haar métier nog niet kenden, die gauw moê of ziek
waren van het dierlijke fuif-leven met steeds brandewijn - arme kinderen van
veertien, vijftien jaren! - hij zag op | |
| |
tegen de ‘oiran’ of ‘tayu’,
die, al had zij ook een contract met hem, waarvan ze niets begreep, door
bijzondere gezondheid en lichaams- en geesteskracht de eerste verschrikkelijke
jaren had doorgemaakt, hare schoonheid had weten te ontwikkelen, en een
beroemdheid was van zijn huis. Zij bewoog zich langs trappen en gangen als een
koningin, koninklijk gedost, overdreven wijd uitgekapt, met haar gevolg: hare
kleine pages, meisjes van acht en negen en soms een dienaar achter zich, en de
gasten, die haar zagen dalen en stijgen hadden ontzag voor haar en vroegen den
waard wat haar prijs was.
Zooveel, zeide de waard en dan zooveel kamerhuur: die was altijd apart. Hare
‘futons’ - matrassen - waren hoog gestapeld en van zijde en fluweel. Maar zij
had immers gezegd: ‘ik heb geen zin dien meneer te ontvangen’, en zich daarna
bekeken in haar spiegeltje en zich coquet bijgepoederd. Dan naderde haar de
waard en pourparleerde - zonder boos te durven worden - want al was zij van hèm,
zij had door hare reputatie een zekere macht over haar beul gekregen; zij had
hare rijke beschermers, die haar misschien zouden willen vrij koopen, en dan zoû
hij de glorie van zijn Groene Huis missen. Dus zeide hij haar aan het oor, dat
deze gast, die haar gekozen had, toch werkelijk een man was van eer en deugd en
gezondheid, maar zij antwoordde, dat zij hem bedenkelijk vond, dat hij
vermoedelijk niet gezond was, dat zij niet wilde. En zwierde als een godin de
trappen op, met hare ronde kimono-sleep, opgeheven door de twee meisjes-pages.
En verdween. Dan wreekte zich de waard op zijn minder personeel en beukte het
af, en was het dan verwonderlijk, als twee dier slachtoffertjes, ziek en
verflensd, samen ontvluchtten en zich in de rivier verdronken?
Was een ‘oiran’ of ‘tayu’ ziek geworden, dan deed de waard haar vervoeren naar
zijn eigen buitenverblijf, omringde haar met dokterszorgen, beloofde haar
volstrekte rust, zoo lang zij wenschte. Werd een der mindere schepseltjes ziek,
dan bleef zij op haar kamertje, rillen in koorts of erger, en de zusjes-in-leed
alleen bezochten haar en hielpen haar en verzorgden haar.
Niet ver van de Yoshiwara was een kerkhof, waar wie bezweek even vlug begraven
werd. Of zij werden vlug verbrand. | |
| |
In de achttiende eeuw was de
dubbele zelfmoord dezer vrouwen zoo menigvuldig, ook de dubbele zelfmoord van
een armen minnaar des harten met eene dezer arme wezens, die hij lief had leeren
krijgen - dat hunne lijken, ter afschrikking, drie dagen werden tentoongesteld.
Het waren de ‘eta's’, de paria's - een klasse, die nòg in Japan bestaat, soms
arm, soms rijk, altijd geminacht en eenigszins te vergelijken met den Israëliet
der vroegere Jodenbuurt - die haar eindelijk ter aarde bestelden, en in lange
balladen, soms ironisch, soms sentimenteel, de geschiedenis der twee minnaars of
der twee vrouwen op straat bezongen. Men hoopte door deze publiciteit anderen te
weêrhouden van deze wanhoopsdaad.
Ik zoû nog kolommen kunnen schrijven vol van de ellende, die achter deze
sierlijke façade der Groene Huizen schuilt - nog steeds sedert eeuwen - en die
de meeste toeristen en schrijvers niet zien willen of kunnen, evenmin als de
Goncourt haar niet zag achter de weêmakende idealizaties van Utàmaro. Maar
iedereen met eenig gevoel en verbeelding kan haar zich voorstellen, als hij
weet, dat deze sierlijk geblankette, altijd met treurige blikken starende
kinderen - heden ten dage in stemmige kimono's - de slavinnen zijn harer
waarden, met wie zij contracten hebben geteekend, die zij nooit lezen konden of
die vervalscht zijn. Terwijl zij natuurlijk steeds alle initiatief missen om
ooit naar een advokaat te gaan. Zoo verleppen hare treurige leventjes voort tot
zij te oud, te leelijk en ziek zijn en zich kunnen neêrgooien in een hoek. En
onderwijl gaan alle vreemdelingen de Yoshiwara zien, en vinden het er zoo
keurig, zoo ordelijk, zoo correct, zoo elegant, zoo artistiek en zoo fatsoenlijk
en zoo goed geregeld door municipaliteit en Rijk.
Ik ben in Japan en ‘geisha's’ heb ik u alleen nog maar getoond in het
Kersebloesem-ballet te Kyoto; een weinig Japansch schouwspel, geheel en al
gearrangeerd voor de vreemdelingen, en dat ge in Parijs of Londen op een revue
ook zoû kunnen zien, als de manager veertig geisha's had laten overkomen. De
geisha's hier zijn geen courtisanen maar zij leiden een niet minder afbeulend
slavinne-leven dan de arme joro's.
De zoo zeer ook buiten Japan beroemde geisha's zijn geene | |
| |
courtisanen. De vreemdeling ziet haar meer gesierd, rijker gekapt en gedost,
bloemachtiger geblanket dan de joro's. Wij zagen haar op een groot feest te
Kyoto. Ge kunt het treffen haar ook wel eens intiemer te zien. Als een Japansch
diner u wordt aangeboden, worden er geisha's besteld. De gasten zitten gehurkt
of kruisbeens op kussens - een ons Westerlingen allermoeilijkste houding! -
kleine verlakte tafeltjes staan voor u; geisha's brengen in optocht de gerechten
binnen en plaatsen die met veel ceremonie op de tafeltjes. Ge zijt volstrekt
niet gedwongen alle delicatessen, die men u voordient, op minuscule bordjes te
eten; ge proeft slechts; kieskeurigheid is de ‘bon ton’, en uwe geisha, die u
bedient zit over u. En staart u aan en glimlacht. Zij is daar om u te amuseeren.
‘Les amuseuses’ noemen de Franschen haar. Zij leert u met staafjes te eten en
niet te veel van dit en niet te weinig van dat. Dan lacht zij en tokkelt op haar
samisèn (luit) en zingt iets en ginds zingt een andere geisha voor een anderen
gast. De verschillende muziek, om haar eenvoud, disharmonieert zoo weinig met
elkaâr, dat ge denkt, dat het niet valsch is, dat het zoo hoort; onderwijl
krijschen de geisha's als katten: een ‘katje’ is haar pet-name: een Japansche
vrouw moet zijn als een poesje.
Zijn er dames meegekomen met de vreemde gasten, dan bekijken en bevoelen de
geisha's alles van het Westersch toilet: hoedespelden, halskettingen, ringen...
Den enkelen keer, dat ik een dergelijk dinertje mede maakte, verveelde het mij
zoo opzichtelijk geamuseerd te worden. En dan was er nog wat anders. Ik was er
achter gekomen, dat, al is de geisha dan geen courtisane, zij toch de slavin is
van haar meester, in een slavernij door de wet geregeld. Kinderen worden door
hunne ouders verkocht aan den ‘meester’ om te leeren dansen, zingen en
poesachtig vroolijk te zijn. Zijn zij zoo ver, dan treden zij op, worden besteld
voor diners en partijen. Haar leven is dood-vermoeiend. Rust hebben zij
nauwelijks. Geld krijgen zij nauwelijks. Al het verdiende geld komt den
‘meester’ toe. Hoe dan? Hij heeft hare opvoeding toch betaald! Hij zorgt voor
hare zeer rijke kleeding en die telkens gevariëerd moet worden. Hij zorgt voor
haar kost en inwoning. Als zij een paar yen in haar zak krijgt, is dat genoeg.
En iederen dag is | |
| |
het dansen, zingen en ‘vroolijk zijn’, 's
middags, 's avonds, 's nachts.
Een geisha, hoewel geen courtisane heeft wel eens een liefdes-avontuur. Zij houdt
dit voor haar ‘meester’ geheim. Is zij verstandig, dan zorgt zij er voor met een
ernstigen man kennis te maken. Die haar wil trouwen. Maar dan moet hij koopsom
plus opvoedgeld aan den eigenaar betalen, die in de rekening wel de puntjes op
de i zal zetten. Andere geisha's, die den ouden dag vreezen, het vreeselijke
schrikbeeld van armoede, ziekte en ellende, pogen een potje te maken, weten een
paar rijke beschermers aan te houden, koopen zich vrij als zij afgedaan zijn, en
leiden zelve eenige kinderen tot geisha's op.
Een diep treurige toestand van vrouwelijke ellende schuilt achter het vertoon
dezer Japansche ‘amuseuses’. En ik kan het niet helpen, zij amuseeren mij niet,
de arme kinderen, als eenmaal mijn blik die ellende heeft doorpeild. Achter hare
inepte lachjes en kinderachtige gebaartjes en katachtige keelgeluidjes, die ik
haar vergeef, maar die mij bijna somber stemmen, voel ik hare lijdende zieltjes.
Zij zijn moê, moê van dit gezang en gedans, dat geen einde neemt; zij zijn bang,
bang voor de Toekomst, die haar dreigt als een spook, en die vrees en die
moeheid verbergen zij in de élégance harer verschijning, in het rijke brokaat,
dat haar eigen niet is, achter het perzik-zachte blanketsel, dat tot beneden den
nek, onder haar gestolden glimlach haar kopje maakt tot een vreemde bloem, die
niet is wat zij schijnt.
|
|