| |
| |
| |
Derde hoofdstuk de thuisreis
XXXII
Een reis is als een veldtocht, tenminste een lange reis van een jaar, zooals ik
bijna achter den rug heb. In Sumatra was de reis een zegetocht; in Java zetten
wij dien triomf voort en Bali was een gemakkelijke overwinning; toen werd de
landmacht met lauweren bekroond, eenigen tijd op rust gesteld en de zeemacht te
hulpe geroepen. Langs gemakkelijke overwinningen aan de Chineesche kust,
bereikten wij Dai-Nippon, het Groote Japan en wilden wij dat land met al zijn
trotsche namen, waaronder vooral die van de Rijzende Zon een pretentie is,
eventjes tot het onze maken. Maar de krijgskans keerde, onverwachts en dadelijk:
de veldheer, die ik was, werd eigenlijk den eersten dag, dat hij voet aan wal
zette, verslagen; toch was de nederlaag niet van belang. De nederlaag was een
driedaagsche influenza en weldra hadden wij, in Kobe, weêr onze troepen van
energie en doorzettingsvermogen verzameld en trokken naar Kyoto, toen de tweede,
groote nederlaag volgde!! Die was niet om meê te spotten en een paar maanden
lang duurden de gevolgen van die afmaakpartij: er was niet aan strijden en
overwinnen te denken. (De lezer, die mij gevolgd heeft in mijn vorige schetsen,
zal begrepen hebben, dat achter mijn krijgszuchtig beeld eenvoudig de ziekte
schuilt, die mij in een hospitaal hield gevangen). De generalissimus was...
gevangen, eenvoudig gevangen, en hij dacht: hoe moet het nu verder gaan met de
overwinning van Dai-Nippon? Want hij | |
| |
had beloofd aan den Koning
van de Pers - niemand anders dan Haagsche Post - Dai-Nippon te veroveren. Wel,
langzamerhand, na vele onderhandelingen, werd zijn kerker hem ontsloten. En was
er een zeker compromis tusschen Dai Nippon en den verslagen generalissimus. Hij
mocht eerst wat bekomen van zijn nederlaag op een slot in de bergen van Hakone
(Hôtel Fujiya, Myanoshita, in eenvoudigen stijl) en dan mocht hij misschien eens
verder... kijken, wat hij zoo gaarne, in een paar weken, had willen overwinnen.
Ja, de tijd der overwinningen was uit. Het leger der energieën en toeristische
impulsies - dat is zooveel als cavalerie en artillerie - was treurig verspreid
en lag voor mirakel neêr. Nu goed, de generalissimus kon eens gaan kijken. En
hij keek. Hij zag Tokio, Kamakura, hij zag vooral Nikko; hij zag eigenlijk alles
wat nog voor hem te veroveren zou geweest zijn in Dai-Nippon, en toen... nam hij
nederig, want vond de krijgstocht gedaan, de Fransche mail naar Singapore.
Onze reis spoedt dus ten einde: het is een jaar geweest, overvol van mooie
indrukken. Onder mijne herinneringen zullen echter steeds het onvergetelijkst
blijven, die aan Sumatra's natuur, waar landschappen en verschieten mij steeds
deden denken aan wat wij ons voorstellen van het begin van de wereld, minstens
van tertiaire eden-prachten; een grootschheid en majesteit, die ik nergens
anders aanschouwd heb. Daarom zou ik den toerist die Oostwaarts tijgt, willen
raden: zie eerst wat gij zien wilt in China, dan in Japan en bezoek ons prachtig
Java en Sumatra nadien. Is Sumatra onvergelijkelijk in zijn natuur, China en
Japan zijn onvergelijkelijk in hun kunst. Eeuwen-diep liggen er de schatten van
kunst gestapeld en rijzen omhoog voor het verbaasde oog van den bezoeker, die
deze dingen bemint, als overstelpende fantasmagorieën van het allermooiste en
tevens van het alleroudste, dat de mensch op deze aarde gewrocht heeft, toen hij
wies uit de primitieve tijdperken van zijn oerleven.
Om dit eenigszins te kunnen waardeeren is meer studie noodig dan de gemiddeld
beschaafde toerist zich meestal getroost heeft. Maar ook de minste studie zal
zeker nog loonend blijken. Is de reis zelve er eene, die elken reiziger is aan
te | |
| |
raden? Ik weet het niet, ik geloof bijna van... niet. De reis
naar het Oosten is er eene, die geld kost, maar behalve geld zijn er gezondheid
en... zeer bescheiden eischen van comfort voor noodig. Het comfortabele
Oostersch hôtel moet, mijns inziens, nog worden gebouwd. Ten minste wil het
voldoen aan den toerist, die gewend is aan de groote luxe-hôtels in Londen,
Parijs, Zwitserland en de Riviera. Eigenlijk is er geen hôtel in het Oosten, dat
te vergelijken is met de Westersche Palaces. Mag misschien het Repulse-Bay-Hôtel
te Hongkong wedijveren met de Westersche eerste hôtels, nergens anders trof mij
een werkelijk eerste-rang Oostersch hôtel, ten minste een zoodanig - en dit is
vooral wat ik zeggen wil - waar de Westersche, aan Westersche luxe gewende en
met een ruime beurs reizende toerist zich behagelijk voelt. Hoezeer ik
gewaardeerd heb het goed, dat ik genoot in onze Nederlandsch-Indische hôtels,
een hôtel aller-eerste klasse is er niet bij. En dit is niet alleen mijne eigen
meening, maar vooral die van vele Amerikanen en Engelschen die gaarne Java en
Sumatra bereizen.
Maar in Japan zoû de toerist eigenlijk, wil hij eerste-klasse reizen, in een
Japansch hôtel moeten afstappen. In het binnenland is hij wel genoodzaakt dat te
doen en zich eigen te maken met eenige Japansche gewoonten. Met het comfort van
kimono en muilen, die als negligé in iedere kamer klaar liggen, met het
gezamenlijk bad, waar zelfs de Japansche vrouw niet ontziet in neêr te dalen,
den mannelijken vreemdeling op dat oogenblik eenvoudig beschouwende als quantité
négligeable, met de steeds zeer weinig scheidende afsluiting van dun beschot en
het minimum van deuren. Maar zijn deze platte-lands hôtels dan niet precies
eerste rang te noemen, de groote Japansche hôtels, in hun genre, zijn dat wèl.
Het groote Japansche hôtel in Myanoshita waar wij thee dronken, was een
imposant, sierlijk gebouw, waarin ons vooral trof de groote zorg aan het
houtwerk besteed. De artistieke, abele hand van den werkman-kunstenaar was er
aan te zien, aan dit ceder- of esschehout, dat bij de bewerking zorgvuldig was
geschaafd en onberispelijk samengevoegd. De veerende matten, waarover wij
gingen, waren zwaar gevoerd en onberispelijk, en de futons - de | |
| |
matrasbedden - in de logeerkamers waren van zijde en broché, echter des nachts,
met linnen hoezen overtrokken. Ik zal niet zeggen, dat geheel waschbaar
Westersch beddegoed mij persoonlijk niet méér aantrekt - vooral in een hôtel! -
maar de Japanner wil in het zijne deze luxe en verkrijgt die. De gasten eischen
ook, dat het verlakte vaatwerk, waaruit zij hunne spijzen nuttigen, zoo niet
iederen dag, toch om de twee, drie dagen verwisseld wordt en ook deze eisch
wordt in het prima Japansche hôtel ingewilligd. Zoodat op de zeer lage
tafeltjes, waarvoor de gasten in hun onnavolgbare houding van
wijd-beensheid-en-dan-weder-voetkruizing zitten, het groen-gouden, rood-gouden,
of zwart-gouden servies van kostbare schalen, borden, bakjes en napjes niet de
geheele week hetzelfde is. Ook in de tokonoma - de siernis, die ik u reeds
toonde - wordt het kunstvoorwerp, dat er staat, de kakemono, die er hangt, de
vaas met bloemen, zoo vaak maar mogelijk is, verwisseld, opdat volgens den
Japanschen eisch, die overstelping verafschuwt, weinig kunst en kunstrijkheid in
het vertrek aanwezig zijn, maar beiden telkens anders en van groote waarde en
weelde. De prijzen in een dergelijk Japansch hôtel zijn op zichzelve niet hoog,
maar het verblijf wordt er zeer kostbaar door de kolossale fooien, die het
personeel verwacht. Op een rekening, die voor een paar dagen verblijf de veertig
of vijftig yen niet zal overschrijden, geeft de gast bij zijn vertrek - dikwijls
ook bij zijn aankomst reeds - een geschenk van tusschen de honderd en
tweehonderd yen aan de bedienden, die een dergelijke som in zulk een geval zeer
gewoon zullen vinden. Want de Japanner is niet alleen mild, maar ook verkwistend
en de maatstaf voor vele uitgaven is hem een veel hoogere, natuurlijk-weg, dan
een Westerling.
De reis spoedt ten einde. Wij zijn nu aan boord van de André Lebon, van de
Messageries Maritimes en over drie weken zullen wij, met Gods wil, te Singapore
zijn, om er onzen echt Nederlandschen ‘Johan de Witt’ af te wachten. Het is
zomer, het is Augustus en na Yokohama zullen wij door de Chineesche Zee moeten
op het tijdstip der tropische zonnebranden en der erbarminglooze tyfonen. Er is
dus wel eens zekere duchting in onze zielen voor alles wat zon en zee met | |
| |
wind mede ons kunnen aandoen in deze, verwenden toeristen minder
gunstige maand. Wij bereiden ons voor op het ergste en noemen deze aanstaande
reis reeds bij voorbaat de Hellevaart! Hoe onjuist echter kan het voorgevoel
soms de toekomst duiden, zelfs al berust het op zekere gegevens van alom bekende
feiten - dat het in Augustus snikheet is op de Chineesche Zee en dat tyfonen
levensgevaarlijk den schipper zijn. De stoofzwoelte lag die laatste dagen over
Yokohama, dat zich breidde aan een witte zee, onder een lage lucht, die was als
laag, wit gespannen laken. De vierkante zeilen droomden spookachtig in dat bijna
ondoorzienlijke melk-en-opaal. Maar reeds was over de Japansche Binnenzee een
zachte koelte, die verademing bracht en zagen wij overdag de nauwe Straat van
Shimonoseki, die wij op onze heenreis onbewust, in nacht en slaap, op onze
‘Empress’, waren doorgestoomd. Als natuurschoon heeft deze zee-engte met zijn
traffic van schepen en recht tegen elkaâr gebouwde havengebouwen weinig
beduidends, maar het is dezelfde plaats waar in 1904 de Russische vloot
vernietigd werd door de Japansche en daarom weiden onze oogen rond als om nog
iets van dit verleden te zien... Maar het is wèg, geheel weg, verijld en
verdwenen als alles wat des Verledens is, en is alleen even geweest om iets te
doen verzinken en iets anders te doen groeien: de Russische macht en de
Japansche macht, en zoo gaat onze arme wereld rollende voort in aller-vreemdst
evolueerende raadselachtigheid... Wat verder hier over te droomen? Wij menschen
zijn toch te dom om het Moeten te kunnen begrijpen.
Neen, Augustus op de Chineesche Zee viel ons zeer meê en de hitte was zeer
uithoudbaar. Maar wat ons zeer ontroerde, hoe interessant het ook scheen, was
dat een tyfoon was aangekondigd toen wij Shanghai hadden verlaten en nog op de
Gele Rivier vertoefden. De Gele Rivier, de Yang-tze-Kiang, breed als de Theems,
breed als een breede zeemond, druk overstoomd met schepen van allerlei natie,
druk bevaren door drakevlerkzeilige jonken. Toen wij stil bleven liggen, dachten
wij, naïeven, dat wij den vloed afwachtten, zonder welke zelfs een stoomschip
van 20,000 ton niet schijnt de volle zee te kunnen kiezen, als het nog ligt op
den riviermond.
| |
| |
Maar neen, het was de tyfoon. Gesignaleerd? Aangekondigd, ja, als een vernielende
Adamastor, hevige god der winden. Knap zijn de zeelui om precies te kunnen
uitrekenen welken woedenden meander zulk een wervelwind over de Chineesche Zee
maken zal en hoe laat hij precies in aantocht zal zijn, op deze en die lengte-
en breedtegraad. Of wij het geweld zullen trotseeren als soms de Engelsche
schepen doen, als oorlogsschepen zeker meestal doen? Onze commandant - een
Fransch zeeman, even vaarkundig als gedistingueerd; hij lijkt meer op een ouden
markies dan op een zeebonk - beslist: zelfs mocht ik boete moeten betalen in
Marseille voor te late aankomst, ik waag mijn schip en mijn menschen er niet
aan. En zoo lagen wij stil op de mondbreedte van den Yang-tze-Kiang, lagen wij
stil twee lange dagen en twee lange nachten. Rondom ons verzamelden enkele
kleinere stoomschepen en zeker wel honderden jonken en visschersbarken. Zij
waren als kiekens rondom een kloek en zij bleven zoo liggen, twee dagen en twee
nachten, op het ambergele, golfgekabbelde water van den Chineeschen Theems. Maar
boven ons, héél boven ons, in de hooge luchten, daar woedde de tyfoon, daar
woedde hij verschrikkelijk, daar slingerde hij ronde drakezwieringen, daar sloeg
hij met zijn reuzevlerken en monsterstaart, hóóg boven ons, daar woedde de
tyfoon, die dezer dagen - begin Augustus 1922 - geheel Swatow vernielde en
zoovele slachtoffers maakte onder de kustbewoners, dat hun verspreide lijken na
de zeebeving niet te tellen bleken zoodat hun aantal, eerst op tien- of
twintigduizend geraamd, ons bij aankomst in Hongkong, vijf maal grooter bleek.
Boven ons, boven onze roerlooze kalmte en voorzichtige afwachting - wij de kloek
met de kiekens rondom ons - woedde en raasde en schudde de ontzettende,
ontketende orkaan van het Oosten... terwijl de rivierwateren rondom ons en onder
nauwelijks rimpelden. Nederig gedoken op ons schip, met al die andere scheepjes
rondom ons, wachtten wij het einde der demonische razernijen af, die, trots alle
goede goden, die dagen en die nachten de bevende luchten beheerschten.
Het was de laatste hevige ontroering, zoo niet doorleefd, dan toch geraden, hoog,
héél hoog boven ons. Langs Hongkong, | |
| |
de glorieuze stad tusschen
hare coulissen van bergen, langs Haiphong en Saigon, de Fransche kolonie-steden,
waar in deze zomermaanden de tropische ziekten heerschen als de onbezweerbare
vijanden van den toch koppigen Westerling, die zich vastklampt aan zijn
Oostersch bezit, bereikten wij Singapore en wachtten wij af onzen ‘Johan de
Witt’.
Onze reis was ten einde. En niet zonder ontroerend, in ons hart, achter te laten
den grooten weemoed, die er, zoo vreemd, zinkt in ons menschelijk gemoed, bij
èlk einde: dat van een feest, dat van een taak, dat van een liefde, dat van een
leven, dat van àlles wat wij in deze wereld korten of langen tijd hebben
doorleefd, niet het allerminst bij het einde van een reis, van een lange, mooie
reis als deze.
|
|