Nippon
(1971)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
XXXTerug uit Nikko voor een paar dagen in Yokohama, zet ik mijn onovertreffelijken gids, Kawamoto, plotseling, misschien niet zoo heel plotseling, voor een besluitneming, die hem doet verbleeken. - Kawamoto, zeg ik, in Tokio hadden wij het zoo druk die drie dagen. Wij konden er geen avond vinden om naar de Yoshiwara te gaan, en dan, je vertelde me, dat de Yoshiwara er niet interessant is. Maar hier in Yokohama, is de wijk van de Groene Huizen wèl interessant, geloof ik, en ik woû er van avond heen. Het is rustig gezegd, maar mijn beste gids kent dien toon en voelt hem als onverbiddelijk. - Het is goed, zegt hij. Gaat mevrouw mêe? Er gaan soms ladies kijken... - Mevrouw wil liever niet meêgaan, zeg ik. Wij gaán alleen met ons beiden. Niet àl te laat. Ik wil alleen maar even een blik slaan... Ik voel zijn wanhoop. Als mijn vrouw nog zoû meêgaan, zoû hij in haar prezentie een garde-vertu bezitten. Nu moet hij alleen met mij naar de Nachtlooze Paleizen, naar de Stad zonder Nacht. En hoe toegewijd hij mij ook is geworden, hij vindt het verschrikkelijk, zondig, wanhopig met mij naar de Yoshiwara te moeten gaan. Ik vind zijn stille wanhoop wel overdreven. Maar hij is getrouwd, heeft zijn kinderen, zijn stukje land om zijn huis; hij heeft zijn Chineesche klassieken bestudeerd, hij is zeer Boeddhistisch. Hij vindt de zonde van de Yoshiwara verschrikkelijk; ik heb hem nooit aan het praten kunnen krijgen over dit | |
[pagina 198]
| |
onderwerp. En toen hij mij dan ook bracht het boek van I.E. De Becker: The Nightless City, heb ik hem niet meer geplaagd. Dien avond, om negen uur, gaan wij in twee rickshaws door nachtelijk Yokohama. Wat gesparkel van lichtjes over volkswijken en bruggen en water en verder donkere schaduw. Even weinig interessant als overdag en dan die steeds verpeste lucht van alle Japansche steden, stank van droge visch en faecaliën vermengd. Wij gaan een soort poort door van pilaren. Hier is het. Het is er nog leêg. Misschien komen de fuivers later. Maar wel dwalen er rond de matrozen van een Amerikaansch oorlogsschip, keurig gekleed in hun witte pakken, blootsneks en pet of muts op den kop. Mijn gids, onwetend hier, raadpleegt onze beide kurumaGa naar voetnoot1)-mannen en zij wijzen hem, hier en daar. Er zijn vele open winkels, meestal van fruit en Japansche delicatessen. Daartusschen staan de groote, brooze Nachtlooze Paleizen, soms drie verdiepingen hoog, met de lange balkons aan iedere verdieping, als een gordel, met vele lichten, electrisch, schemerend achter de shoji, de papieren ruitjes, die niet altijd opengeschoven worden. Zij zijn ontzagwekkend, zoo groot, en dan zoo broos, die huizen. Wij dwalen met ons beiden rond, de kuruma-mannen met hunne wagentjes volgens ons en wijzen; Kawamoto begrijpt dat hij een initiatief moet nemen. - Wilt u binnen gaan? Hij wijst den ingang van één der Nachtlooze Paleizen. Het is een groot, dubbel, drie-verdiepingen hoog huis, en het doet aan of het in brand zal vliegen, als men zijn cigarette er te dicht bij aansteekt. Ter beide zijden van den donkeren, breeden drempel zitten op stoelen, twee mannen: het zijn de patroons van het huis. Links zijn de schuifwanden gesloten en schemeren alleen van zacht licht. Rechts is iets heel moois: het is een ruimte, zichtbaar van straat, als een zaal, met bizonder mooie schutsels en kakemono's behangen. En verder staat er niets in deze ruime, Japansche zaal, dan drie groote bronzen vazen op voetstukken, waarin takken en bloemen - iris en lelie - | |
[pagina 199]
| |
geschikt geheel volgens de Japansche, antieke regelen der aestheten. Tusschen de beide patroons zijn wij den drempel overschreden, hier kunnen wij onze schoenen aanhouden. Kawamoto heeft hen gegroet: ik liet die hoffelijkheid aan hem over. En plotseling, daar zie ik ze, daar zitten zij, tien of twaalf, ter andere zijde van de zaal met de bronzen bloemenvazen; daar zitten zij, als met een verrassing, niet zichtbaar van de straat omdat de schuifwanden gesloten blijven, wel zichtbaar voor den bezoeker, die tusschen de patroons doorgegaan, in de vestibule nu duidelijk haar zien kan, en zijne keuze kan doen. Zij zitten achter tralies. Men heeft van ‘kooien’ gesproken, vergetende, dat ieder Japansch huis deze dunne bamboestijlen als tralie-werk vertoont. Zoo het dan ook een kooi is, is deze kooi van dezelfde afmeting als de drie-bloemenvazenzaal ter overzijde der vestibule. Daar zitten zij, vrouwelijke huurwaar. Dit is een groot, deftig huis: er is ternauwernood een glimlach om die roode lippen als wij bij de bamboestijlen, die ons van haar scheiden, blijven staan en kijken naar de vrouwelijke huurwaar. Er zijn geen bloemen, geen muziekinstrumenten. Zij dragen ieder hetzelfde gewaad: een vermillioenroode onderkimono, waarboven een zeer stemmig donkerblauwe bovenkimono maar even geborduurd en die rondom sleept: dit zien wij als een enkele opstaat, zich buigt tot een verder zittende zuster in levensleed, en weêr plaats neemt, gehurkt op haar eigen kussen. Zij zijn eerder eenvoudig gekapt, zonder de lakzwarte haarlussen, die de geisha's veel hebben en zij zijn zeer discreet gefardeerd. Dit schijnt zoo te moeten. Van een ingewikkeld kapsel kan voor deze vrouwen uit den aard van haar beroep geen sprake zijn, evenmin als van een doorgevoerd blanketsel. Ook wenschen de beide patroons hunne huurwaar zoo ècht mogelijk u te toonen. Daar zitten zij. Voor zich hebben zij een klein, rood gelakt kastje of schrijntje, puntvormig opstekend: daar is haar rooken poedergerei in. Nu en dan steken zij een cigarette op, als om zich een houding te geven. Nu en dan, misschien verlegen om het staren der brutale mannenoogen aan de bamboetralies, buigt er eene in haar spiegeltje en poeiert zich. | |
[pagina 200]
| |
Zij zijn alle jonge vrouwen, maar een enkele had niet geaarzeld een bril op te zetten, waarvoor de patroons haar zeker, om hare bizondere beroepskwaliteiten, bizondere vergunning gegeven hadden... En de uitdrukking harer aller gezichtjes is navrant. Drie Amerikaansche matrozen zijn even komen kijken, hebben branie gekheid gemaakt met wat rauwe stemmen, meenen dat dit groot huis hun wat duur zal zijn, met die ernstige, wat zwaarmoedige, deftige vrouwen, en zijn weêr met een zeemans-zwaai weggegaan. Ik, uit nieuwsgierig belang, de gids achter mij, kijk nog. Ik kan mijn blik niet los maken van die afwachtend-zittende vrouwtjes, van die ernstige gezichtjes, waarachter ik een wereld van leed voel. Nu sta ik alleen naar haar te kijken. Wat denken zij van zoo langen blik? Wien zien zij in mij? Misschien wel een Engelschman in zijn regenjas - het regende even, toen wij uitgingen - die bedachtzaam zijn keuze komt doen? Nu praten zij met elkander, maar met halve woorden; steeds blijven zij deftig: ik heb Japansche vrouwen gezien, fatsoenlijke vrouwen, wier manieren niet anders waren dan dezer. Eindelijk wend ik mij af, in het troostelooze bewustzijn, dat zij niets hebben aangevoeld van wat in mij omging - een immens medelijden voor haar - en het is alsof ik achter mijn rug een verademing voel varen door de getraliede zaal, waar de houdingen der zittende vrouwen als een vrijere natuurlijkheid erlangen, nu die lange ‘Engelschman’ geen keuze heeft gedaan. Plotseling treft mij de tuin. De tuin in schaduw. Waarlijk, dit huis is een paleis, en vele andere huizen van dit soort zijn zoo. De tuin is een groote Japansche tuin, even verschemerd in het electrische licht, dat er langs blauwt, en in die voorname blauwte zie ik iets van den Boeddhistischen aanleg: den vijver, waarover de groote pijnboom zich wringt; het groote steenen pad dwars door het mos, zoodat het mos nooit betreden wordt; de votive lantarenen, als champignons in steen, maar dan op drie voeten. Dan, links, zie ik de trap, die naar de kamertjes leidt der bovenverdiepingen, de trap, die de gekozen vrouw u voorgaat. En rechts zie ik een soort van bureau. Het is keurig gehouden, als met een correcte, coquette administratie. Eenigszins verheven is een huisaltaar, met de tabletten der vóór- | |
[pagina 201]
| |
ouders van de patroons, denk ik, en behangen met de witte zig-zagjes, dat zijn de ‘gohei’, de offerpapiertjes, geheel blank, blank van zuiverheid. In dien avond heb ik vijf, zes huizen den drempel overschreden, mijn gids steeds zenuwachtig achter mij aan, en hij steeds groetende de twee zittende waarden van wie ik geen notitie nam. En steeds zag ik ongeveer hetzelfde. Ter eene zijde van de vestibule de openraamsche zaal met dwergplanten of sierbloemvazen, drie. Ter andere zijde de van straat niet zichtbaar zittende vrouwen, ter keuze. De kimono's en de huizen verschilden, maar waren steeds stil van kleur en discreet van borduursel. En in die keurige omgeving - onberispelijke matten, rij rechte kussens, houdingen vol deftigheid - hing voor mij steeds een atmosfeer van navrant, stil in zich geduwd leed. Slechts in één huis lachten de vrouwen, voor wij kwamen kijken, om iets tegen elkander, en zoo wisten zij na te lachen en te blijven schertsen, toen ik voor de stijlen bleef kijken. Heel curieus was, dat in een minder voornaam huis, in de niet versierde zijzaal, waar anders zoo smaakvol bloemen en planten waren gearrangeerd, kinderen, - jongens en meisjes van acht, tien, twaalf - in onverschillige houdingen op rieten stoelen zaten te praten, te lezen, te kibbelen - de kinderen, denk ik, der patroons! - terwijl ter overzijde, minder correct en keurig ook, maar even navrant, de zittende vrouwenschaar, de huurwaar, ten toon gesteld was. Toen ben ik gegaan. In zeker opzicht was ik voldaan dit gezien te hebben, want meestal vertelt men u, dat alle vroegere decor van de Yoshiwara is verdwenen. In Yokohama is echter dit decor, hoe discreet ook gehouden, nog in eere bewaard. In Tokio schijnt niets te zien dan... een serie van portretten der huurwaar, met den prijs er bij in groote letterteekens. Maar verder dan tot een zekere toeristische tevredenheid - een interessant schouwspel te hebben gezien - ging mijn voldoening niet. Ik wist zelf niet, of ik het er eens meê was, dat deze Nachtlooze Paleizen op deze municipale manier en volgens rijkswetten worden opgericht en verpacht om den beest in den mensch binnen zekere grenzen te houden van correctheid en aesthetiek. | |
[pagina 202]
| |
Daarom las ik den volgenden dag in I.E. De Beckers boek: The Nightless City. Reeds het motto was interessant. Ieyasu (de eerste Tokùgawa-Shogùn, wiens tempel en graf wij zagen te Nikko) had in zijn Testament gezegd: ‘Immer beweren deugdzame mannen, in poëzie en wijsbegeerte, dat bordeelen de kanker der steden zijn. Maar deze huizen zijn een noodzakelijk kwaad; werden zij afgeschaft zoo zouden òndeugdzame mannen gelijk worden aan uitgerafelde draden.’ ‘O groote Shogùn, o na uw dood vergoddelijkte Shogùn - toen gij genaamd werdt het ‘Eindelooze Licht’ of ik weet niet met welke andere mooie namen, die alleen Boeddha en Amida toekomen - gij naamt in uw Testament, dat uw laatste wetgeving was, wel zorg, dat uw mannelijke onderdanen geen ‘uitgerafelde draden’ werden, dat zij een weefsel bleven van vaste orde en regelmaat! Maar met de vrouwen, kinderen van nauwelijks veertien jaren, die de huizen van het Noodzakelijk Kwaad bevolkten, kwam het er zoo erg niet op aan. Zij, die kinderen, die vrouwen telden immers nooit, waren geen menschen, maar gebruiksvoorwerpen en daarbij, haar beroep was geen slavernij. Zij kozen dit vrijwillig. Als hunne ouders arm of ziek waren, dwong de kinderlijke liefde, dat groote beginsel van den Shinto-godsdienst, waarmede het Boeddhisme zich wel vereenigen kon, haar maagdenlijf te verkoopen of minstens aan een waard te verhuren voor zóóvele jaren, dat zij na deze niets meer zoû zijn dan een verschrompelde bloem. Tot verschrompelde bloemen mochten de uitgediende vrouwen worden, en ergens aan den weg neêrgesmeten, vertrapt of opgevreten door de honden, als de mannen maar geen ‘uitgerafelde draden’ werden. Het is altijd een moeilijke kwestie geweest en het was dit al in den tijd van den wijzen Shogùn Ieyasu. Toen tenminste in 1612 een zekere waard, Shoji Iinyemu, een deftig verzoekschrift ten hove van den Shogùn liet overhandigen, had Ieyasu wel ooren naar wat hem werd voorgesteld. De deftige waard beweerde in duidelijken, logischen, eerbiedigen stijl, dat de toestand, zooals die dezer dagen bestond, geen prijzenswaardige was. De nachthuizen waren verspreid her en der, in alle wijken binnen en buiten de stad. Deze stad was Yedo, ons later Tokio. | |
[pagina 203]
| |
Daardoor heerschte er op zekere uren in de stad overal bandeloosheid en dronkenschap tot schaamte der gegoede burgers. Ware het niet beter, dat deze huizen in een zekere wijk werden besloten en onder strenge discipline gesteld van overheid en regeering? Het voorstel van den principe-vollen waard vond een gunstig oor bij den Shogùn en diens raadslieden. Zoo ontstond de Yoshiwara, de Wijk der Nachtpaleizen, twee eeuwen lang als een sprookje beschouwd, die vooral Utàmaro, de schilder, daar steeds aanwezig, verheerlijkt heeft in zijne honderden teekeningen, alsof de huizen hemelsche pavillioenen waren en engelen, de daar hunne gasten ontvangende, vrouwen, in sleepend brokaat, en met twaalf of twintig lange schildpadden pennen het kapsel doorstoken, allen steeds van de conventioneele, lang-gelatige schoonheid, die des schilders ideaal was. Wat echter voor namelooze ellende voor eindeloos leed, voor gruwzame wanhoop, achter die façade school, zullen wij nog tijd hebben te zien: zij hebben eeuwen voortgeduurd. |
|