| |
| |
| |
XXVIII
Bij het Boeddhistische klooster, waar, in zeer strenge school van ontbering,
armoede, vasten, jongelieden, die priester willen worden, na herhaalde
beproeving, worden toegelaten, was de zaal of hal, waar wij het Nô-spel zouden
zien. Het was dien dag een bedekte zomermiddag met een gesluierde lucht tusschen
de verglooiende heuvelen, misschien een betere stemming van atmosfeer om
mystieke, Boeddhistische spelen te zien dan een jubileerende, stralende dag
geweest zoû zijn. Maar er is in Boeddhisme en wat met deze leer en godsdienst
samen hangt, toch naast oneindige schoonheid en teederheid, iets treurigs,
minstens weemoedigs. De waardeloosheid van het aardsche leven weegt zwaar over
de Boeddhistische zielen. De wreede wet van Karma - gestraft wordt ge gedurende
uw aardsche leven voor misdaad en zonde, begaan in een voorbestaan, dat ge u
niet heugt! - dunkt mij van uiterste onrechtvaardigheid. Wat kan ik er tegen
doen in dit reeds op zichzelf zoo zware bestaan, dat ik, toen ik eenmaal in een
vergeten leven koning of bedelaar was, zonde heb bedreven en waarom moet ik
hiervoor thàns worden gestraft, terwijl niets mij duidelijk wordt? Maar zulke
oproerige gedachte verstoort niet een Boeddhistisch gemoed. Hoe het ook zij, de
stemming in natuur en bewolkten hemel was een gunstige.
De leeraar van de Nô-spelers ontving ons, toen wij met onzen gids ons aanmeldden
en geleidde ons de hal binnen, waar de bezoekers reeds op de matten, hier en
daar op een kussen, zaten gehurkt, stilzwijgend. Het licht was er gedempt en
teeder. Het trof mij, dat de bezoekers - een kleine schare - zoowel in Japansch
als in Westersch gewaad, allen iets hadden- | |
| |
van godsdienstige
wachting, als waren zij in een tempel. Dit publiek was van uiterste Japansche
intellectualiteit: niet anders dan de verfijndste Japansche geesten zullen zich
voor het Nô-spel interesseeren, dat zelfs voor de geletterden onder hen zeer
moeilijk is te volgen. Intusschen zijn de spelen, die worden opgevoerd, eeuwen
oud en is de vertooning ervan gestold in eeuwoude traditie. Sommigen der
bezoekers hadden den tekst der spelen, die zij wisten, dat vertoond zouden
worden, mede gebracht, zelfs ook de muziek. Onze binnenkomst gaf geene
afleiding. De leeraar voerde ons naar een soort zijlinksche, geïmprovizeerde
loge, waar wij konden zitten naar onzen Westerschen aard. Toen, buigende diep en
herhaaldelijk, verdween hij na den gids, die dit vertolkte, verzekerd te hebben
geroerd te zijn door de belangstelling van ons, vreemdelingen.
Een bleeke zonnestraal filtreerde in wemelend goudstof binnen en deed in een
hellende baan zijne glinsterende atomen wemelen door de verbruinde, houten, oude
hal.
Zwijgend wachtten wij, ik geloof, zeer lang. Ik had mij reeds voorgenomen niet
ongeduldig te worden en poogde mij dus dit halve uur voor te bereiden in
gedachte en geest. Niet te spreken en nauwelijks te zien naar de stille
menschen, die daar zaten te wachten als ik of te lezen in hun Japanschen tekst,
brauwen gefronst in de ontcijfering der hoogst moeilijke, verfijndst
dichterlijke en antieke taal. Hiervan zoû mij zeker alles ontgaan: zoû ik tòch
een indruk krijgen van wat ik zoû hooren en zien? Ik vreesde er bijna voor.
Het tooneel was een groote, vierkante estrade, door treden ter zij te bestijgen.
Er was een achtergrond: dat was niets dan een kronkelende pijnboom, geschilderd
op houten paneel tusschen enkele blokken van rots en dit zoû niet veranderen.
Ter zijde, op het tooneel zelve, zaten op den grond tweemaal vier personen: het
was het koor, dat in sleepende melodie nu en dan de handeling, onderbrekend,
verklaren zoû of zoû voorspellen. Vóór, tegenover het publiek, zat het orkest:
één fluit en twee tamboerijnen.
Het begin. Wij zouden zien het Spel van den Blinden Prins. Het is een der meest
geliefde en ontroerende spelen van Nó. De prins, Semu Maru, is opgevoed aan het
hof van den Koning, | |
| |
zijn vader, maar zijn blindheid is een ramp,
die ongeluk roept over de zijnen, over het land. Hij wordt verbannen naar de
bergen. Wij zien hem als hij opkomt: hij is gedacht te gaan in ballingschap de
hooge bergen op. Twee dienaren dragen boven zijn hoofd een soort baldakijn, of
verbeeldt dit zijn draagstoel, die hij versmaadt?
Het is onduidelijk. Toch is zijne verschijning - zijn gelaat is een masker -
allerontroerendst, om zijn langzame, schrijdende gaan. Hij zegt en zingt zijn
smart, zijne blindheid, zijne verbanning. Hij gaat op naar den eenzamen bergtop.
Niettegenstaande hij verbannen is, is zijn gewaad zeer prachtig: dit wil de
Nô-traditie. Onder het droeve, bleeke, blinde masker, waarboven een prinselijke
puntmuts, is zijn tenger wankelen, maar wankelen steeds in zeer sleepend rythme,
gehuld in een lang, vierkant sleepend gewaad, de hangende mouwen ook vierkant en
wijd. Zijn stem galmt zeer hoog en zeer sleepend, schril opgegierd, in trillend
falset. Het is vreemd, zeer verfijnd, geraffineerd, en men verbaast zich, dat
deze de kunst is, dezelfde, van eeuwen her. Dit spel is eeuwenoud en nimmer
veranderd. De prins zegt zijne smart, maar niet in oproerigheid. Hij heeft den
bergtop bereikt, waar hij voortaan zal bidden om van blindheid verlost te
worden, zoo niet in dit leven, dan in zijn later leven. Ter zijde is met
bamboestijlen en eenige bladertwijgen een loofhut gestyleerd - ternauwernood
enkele broze lijnen en iets van loover: dit zal zijn zijne kluizenarij. Hij zet
zich er neêr in berusting en bidt.
Zijn beweeg en hoog uitgesnerpte zeggen is begeleid geworden door de fluit, door
den tamboerijnenslag. Nu zingt het koor als een psalmodie. Het is heel hoog,
heel schril, heel snerpend. Is het schoonheid? Misschien niet dadelijk voor ons
Westersch gehoor. Toch voel ik er in, dat het heel bizonder is, en van
alleruiterste kunstemotie. Eenvoudig is het zeker niet. Er moet in de Japansche
ziel, die dit spel naar waarde schatten kan, latent liggen eene gevoeligheid
voor zijne antieke taal - hem wel eens onverstaanbaar - voor zijne antieke
poëzie; voor een Boeddhistische filozofie tevens, die hij hier in symbool ziet
gebracht. Zonder deze gevoeligheid moet dit hooge snerpen, dit trillende galmen,
deze sleeping der hande- | |
| |
ling, zoo van handeling gesproken mag
worden, ontzenuwend werken. Toch is de emotie nooit te ontkennen. Zooals de
blinde daar zit in zijn loofhut, als een heremiet nu, is hij aandoenlijk en toch
is het een masker, dat zijn gelaat bedekt. Wat is ‘tooneel’ toch vreemd en wat
weten de Oosterlingen het soms allerinnigst te geven.
Ter zijde is opgetreden de tweede personage van het spel. Het is des prinsen
zuster: zij is Ruighaar geheeten en ook zij is verbannen omdat haar ruige
borstelhaar, als haars broeders blindheid, ramp bracht over hof en stad en aan
invloed van heksen liet denken. Het is een toeval - of niet? - dat zij, de
verbannen prinses, op den bergtop haar broeder ontmoet. Want de oorden hunner
verbanning zijn niet dezelfde. Zij herkent hem; hij herkent haar gillende stem
van wanhoop. Hij komt uit de hut; hunne omhelzing is in breed, langzaam gebaar
verbeeld. Hare wanhoop is grenzenloos - het is een jonge man, die de prinses
Ruighaar voorstelt - en in haar rijk gewaad, vierkant sleepend, somber van
kleur, met het masker, waaraan het ruige haar, breidt zij die wijde wanhoop uit.
Tot de blinde, reeds in berusting, haar troost; hun beider verbanning is een
straf. Maar niet onrechtvaardig, zegt hij, en niet voor misdrijf in dit leven
bedreven. Het is een straf voor zondig doen onbekend, misdreven in voorbestaan
zeker. Hij boet als zij boet. Hij maant haar aan tot zijne eigene berusting en
vroom aan de wet te zijn, die deze straf hun heeft toe-beschikt.
De prinses stilt hare smart op haars broeders vermaning. Zij gilt niet en galmt
niet meer: het is kermen nu en kreunen. Het is als van een droevig dier; het
wordt als van een lijdende kat, terwijl de fluit trillende begeleidt en de
tamboerijnen telkens den rythmischen slag doen hooren. Dan, dan nemen zij
afscheid. Zij zal verder gaan, naar eigen verbanningsoord. Zelfs dit wreede lot
scheidt hen. En zij gaat, gebukt onder haar wreede Karma; zij gaat om en om over
het tooneel; zij ver-dwijnt langs den pijnboom en de rotsen. En de blinde,
alleen, in den donkerenden avond, in de looverhut, neemt zijn biwa of fluit en
zingt, zingt droef uit in sleepend recitatief zijn berusting, terwijl het
maskerhoofd hem zinkt op de vrome borst.
| |
| |
Het was innig droef, zeer ontroerend; het duurde zeer lang; het publiek bewoog
niet en staarde. Toen was het spel gedaan en het was doodstil...
Na zulk een ernstig spel is er een klucht, maar geen grove. Toch is ook de
conventie van het kluchtige spel gehouden als tredende op hoogen komedie-schoen.
Wij zagen het Spel van de zes Iizo's. Het was een landeigenaar, die zes
Iizo-beelden bestelde - om zijne gronden te behoeden: een schalk van een
beeldhouwer zal ze hem binnen korten, tijd leveren, maar hij neemt zes dienaren,
die de beelden mimeeren, dan weêr wegloopen, dan weder in de beeldhouding
zitten, tot eindelijk de bedrogene bemerkt, dat hem Iizo-beelden geleverd zijn
van menschelijk vleesch en been.
Wij zagen nog de Wind-in-de-Pijnen en den Herfstregen. Het zijn de twee namen van
twee zusters, die samen één pelgrim beminnen. Als hij weggaat, sterven zij en
dansen hare geesten op. Was het eene Boeddhistische moralizeering over de
aardsche liefde?
Na het Spel van den Blinden Prins, ik beken het, kon ik mijn Westersche aandacht
niet meer beteugelen en mijn vermoeide zenuwen evenmin. Hoe vele uren zaten wij
reeds niet daar? En het publiek verroerde zich niet, scheen als verroerloosd in
wijding en vrome aandacht...
De gids meende, dat wij stil konden henen gaan.
Buiten was het nacht. Wij zagen wederom de Dai-Boeddha, de immense Boeddha, het
kolossale, bronzen beeld, dat mij zoo weinig een Amida was. Ook nu, in den
schemer van een opgeklaarde, blauwe zomernachtlucht, met enkele bleeke sterren,
was het geen Amida. Bleef het mij een Boeddha. Bleef ik ontzet voor die
aarde-ontstegene Ongeroerdheid, voor dat godegelaat, dat geworden was het gelaat
van den stillen, eeuwigen Droom, die nooit meer ontwaakt in de wereld. En vond
ik wreed de wetten van Karma, over wereld en arme wezens, die nooit vroegen om
bestaan na bestaan.
Was ik treurig en bijna bang in dien nacht. Het was stil en wijd over de heuvels,
de velden onder de bleeke sterren. Ik weet niet waarom, maar ik dacht aan
vossen. Herinnert ge u, dat ik u vertelde van de vossen, die zich dringen in de
lijven van | |
| |
menschen, tot zij bezeten van de vossen zijn? Een
spookatmosfeer weefde rond. Ik herinnerde mij dien Slapenden Vos, door Tetsuzan
geschilderd: hij sliep, of deed of hij sliep, bij een ijl, onschuldig twijgje,
maar zijn snuit was spits en zijn eene oog loerde: hij sliep niet; hij wilde
zich dringen in zijn menschelijken prooi... Ik herinnerde mij de schilderij van
Hiroshigè: o, die is verschrikkelijk van spookemotie: de vossen zijn in den
nacht, velen van hen, en zijn wit, allen wit en schimmig, te zamen gekomen op
een veld; het is vossensabbath; ginds, in de verte, schemeren een paar
boerderijen, waar de onschuldige bedreigden slapen! Het is bleeke nachtschemer,
bleeke starrenschemer en de vossenspooksels, de witte, de vele vossen,
beraadslagen en zij kreunen al en kermen en weldra zullen zij sluipen, in de
boerderijen, door daken heen en geslotene luiken en zullen zij de ongelukkige
slapers bezitten, tot zij allen bezeten zijn!
Maar naast mij hoor ik de stem van mijn gids:
- Kent u het verhaal van den Vos en de Negen Staarten? De witte Vos met de Negen
Staarten. Zij was eene Chineesche, booze prinses, een heks, en zij kwam den
Keizer van Japan Tenjo of Toba-no-In belagen. Zij wilde den Keizer bezitten, hem
bezeten doen zijn. Zij kwam in haar verleidelijken vrouwe-vorm; nauwelijks wipte
een harer staarten, negen onder hare wijde gewaden te zien.
Zij was als de zonde zelf en als vos was zij wit en als vrouw was zij blank. Maar
een priester zag haar beeltenis weerspiegeld in den heiligen spiegel, die de
Waarheid spiegelt en zag hare vossebeeltenis, blank als sneeuw, met negen witte
staarten. En het vreemde, onzalige vosselicht fosforizeerde haar uit de
vosse-oogen en uit geheel hare sneeuwblanke vosse-vacht. Toen wees de priester
de Chineesche prinses een booze zondares aan als een vos, als het
vosse-spooksel: dat met de negen staarten. En de vosheks vluchtte naar het
Zuiden des lands, naar Nasu en veranderde er in een rots, of school wellicht weg
in een rots. Een pelgrim sliep bij de rots in den nacht en hoorde een stem uit
de rots zuchten en klagen. Het was de stem van den Vos en van de Prinses, die
één waren, die eene was, de stem. De vrome pelgrim bad voor hare ziel en ont- | |
| |
tooverde haar en zij verloor hare staarten en sneeuwwitte vacht. En
Boeddha hielp haar tot het Paradijs in te gaan... Weet u, het is ook een
Nô-spel, en misschien wil de leeraar het wel vertoonen. In den nacht zag ik op
naar den kolossalen Boeddha, naar het, tegen den bleeken nacht, droomende
godegelaat. Neen, een Amida was het mij niet en de Wet van Karma vond ik
wreed.
|
|