| |
| |
| |
XXVII
Mijn liefde en vereering voor zoeten Iizo, wien ik den last van mijn lijden in
den vorm van een keisteen mocht in den schoot leggen, doet niets af aan mijn
vereering voor Amida, Uitzender van het Grenzenlooze Licht en God van de
Erbarmende Wijsheid, al is die vereering ook van een heel ander gehalte. Neen,
zoo familiaar als met Iizo zoû ik nooit met den stralenden Amida zijn, ook al is
hij mij komen troosten in een vloed van maanlicht terwijl ik ziek lag. Amida, of
Amitâbha, als hij heet in het Sanskriet, is toch ook een godheid van groote
teederheid. Met Kwannon (Kwan-in) en Iizo, vormt hij de trits der erbarmende
godheden, die niet van het Nirwâna weten willen, voor geheel de menschheid gered
is voor het eeuwige heil. De Boeddhistische geloovigen hebben echter vaak in den
loop der eeuwen de goden van hun pantheon met eigenschappen als overstelpt.
Amida is de God van het Erbarmen maar ook van de Goddelijke Wijsheid: iedere
geloovige aanbidt hem echter in vrijheid en ik, voor mij, denk Amida liever
alleen of vooral als de God van het Erbarmen. Zijn paradijs is in het Westen,
waar hij zetelt in de mijmerhouding der ‘dyâna-mudra’ dat is, de duimen tegen
elkander, de palm der handen open naar boven gekeerd, zijn halo of gôko -
heilige schijn - hem geheel het, kruislings de beenen, zittende lichaam
omstralende en niet alleen het hoofd. Maar als zijn paradijs in het Westen is -
en Amida is de Bodhisat wa van het Westen - waarom stroomen de geloovigen hem
dan ook in het Oosten toe? Er is een nacht in Augustus - die maand, dat geheel
Japan in pelgrimage tijgt alle heilige bergen op - dat duizenden en duizenden
pelgrims zich opmaken naar de | |
| |
Oosterbergen, naar een zeker zeer
heilig oord, om na uren van voorbereidende wachting, in zomernachtstilte en
duisternis, te zien rijzen aan de kim, in de zon zelve, Amida, de Erbarmende en
Lieflijke Wijze! Die pelgrims hebben dien nacht hunne zielen omhoog gevoerd tot
verrukking en allerhoogste extaze... zij wachten en wachten uren lang...
geknield op het rotssteen in den waai van den bergwind, die zelfs in deze maand
hen doet rillen in hunne beweegloosheid... zij bidden en bidden... zij roepen
aan: ‘Namu, Amida, Butzu! Red ons, o Amida, Boeddha!’ En als eindelijk de wolken
door kier bij kier, straal bij straal der rijzende zon openbaren, als eindelijk
dien gebenedijden uchtend de zon rijst - o, dat er geen nevelen of mist blijven
hangen! - dan ziet de, in extaze vervoerde pelgrim, dan zien àl die duizenden
pelgrims, roepende: ‘red ons, o red ons, Amida, gij die eenmaal Boeddha zult
zijn!!’ den god zelve in het stralende aangezicht!
Dan rijst hij, in het Oosten! Dus, zijn paradijs moet ook in het Oosten zijn, al
is zijn paradijs in het Westen. Van het Oosten tot het Westen moet het zich
uitstrekken als een halve cirkel en sfeer van zaligheid. Wie Amida in het Westen
vereerd heeft, mag hem ook in het Oosten vereeren, op dezen zaligsten
Augustus-morgen, daar ginds, op den hoogen kartelkam der Oostelijkste bergen.
En, zoo als wij het zien op de ontroerende, prachtige triptiek, dien Yeishiu
Sozu het ons geschilderd heeft en die in het Gouden Pavillioen te Kyoto bewaard
wordt, schijnt het mij toe, dat Amida oprijzen zal in de zon zelve voor dier
duizenden geloovigen zielsvervoering. Het licht vloeit horizontaal als met de
golven eener gouden lichtzee voor de godheid. Amida duikt omhoog uit die
lichtzee. Kwannon is hem ter eene zijde en Seishi, een godin der Wijsheid ook,
ter andere, maar de beide godinnen, muziekinstrument ter hand, vernederen zich,
zijn lager dan de, in gloriën rijzende, Amida en zingen en spelen hem hulde toe.
Want het is de glorie van Amida, dit oogenblik en niet het hare. De beide
godinnen begeleiden slechts als zusteren dit heilige oogenblik voor den
goddelijken broeder...
Ik beschreef slechts de tryptiek maar zóó, - ik kan het mij anders niet denken -
zullen de geloovigen Amida's rijzen zien | |
| |
als Zonsopgang over
Groot-Japan, Dai-Nippon, de Wereld. Zij schreeuwen hem toe om hulp, genade,
erbarming. Om zijn hals hangt een koord met kwasten; wie dat koord grijpt, o wie
dat koord grijpt! zal Amida zeker in zijne handen beuren omhoog uit al het leed
van deze wereld, die de hel al is...! Ik weet niet wat de pelgrims zullen
gevoelen als de ure van den uchtend rijpt! Vermoedelijk zullen zij, na in extaze
de handen naar het gouden koord te hebben gestrekt, dat toch zóó ver als de
Rijzende Zon ver is, verwijderd is van hun vleeschelijken greep maar niet van
hunne vervoerde verrukking! - ter aarde vallen met het aangezicht over den
grond, zich dan vroom en gewijd richten en rustig afdalen van het heilige oord,
de bergen af van het Oosten. Zij hebben Amida zien rijzen, zij hebben Amida's
halssnoer gegrepen, zijn Koord van Ontferming; zij zullen niet verloren gaan:
Amida zal hen redden. Zij zullen hunne daagsche bezigheid daar omlaag, in stad
en dorp, wederom hervatten met een gestild en rustig gemoed. Het Erbarmen heeft
hun toe geglimlacht, bemoedigd, van dat, in rosig gouden gloriën gebaade, teêr
glimlachende Aanschijn.
Ik vind dezen eeredienst zeer mooi en innig. Wij, arme menschen, hebben noodig,
voor onze vertwijfelende zielen, de Middelaren, die het Paradijs voor ons
verlaten of het niet van waarde achten voor zich, zoo wij menschen niet gered
zijn van de hellepijn, die onze zielesmart is. En wat mij trof in al de
Amida-beelden, die ik op lotostroon zag zetelen in de bijtempels naast de groote
tempelgebouwen, was de zachte, vrouwelijke, erbarmende trek op het gelaat, dat
wel hetzelfde van den Boeddha was. Maar toch ànders, weeker, menschelijker, ons
meer nader, terwijl het aanschijn van den Boeddha zelve mij meer onttogen scheen
aan onze arme wereld en in Rust en Weten vergoddelijkt.
Zoo zagen wij in Kamakura, den Dai-Butzu, dat is de Groote Boeddha, maar die om
de houding der vingers - duimtoppen tegen elkaâr, - een Amida is. De indruk,
dien het kolossale beeld maakt, is overstelpend. Er bestaan drie kolosbeelden -
van Boeddha of Amida - in Japan; dat te Kobe, dat te Nara, dat te Kamakura. De
bronzen, zittende kolos te | |
[pagina t.o. 180]
[p. t.o. 180] | |
20. De Dai-Butzu te Kamakura
| |
[pagina t.o. 181]
[p. t.o. 181] | |
21. Geisha in Oud-Japansch Dansgewaad
| |
| |
Kamakura is zeker de meest indrukwekkende en de kunstvolste. Deze
reuzenschepping van een beeldhouwer, van een groep beeldhouwers vermoedelijk,
die tegen deze wijde lucht en ruige heuvelen dit beeld droomde en schiep, vrij
in de omringende atmosfeer, zich heffende met het godenhoofd in en tegen de
lucht en de wolken, is even heroïsch als dat zij vroom is. Ik heb alleen in mijn
ontstelde bewondering - want als ge het beeld plots voor u ziet, ontstelt het om
zijn stille, reusachtige majesteit - dit bezwaar: het is geen Amida. Het is een
Boeddha, ten minste voor mij, voor mijn nederige waardeering en...
teleurstelling. Het is geen Amida, al houdt het de duimtoppen samen gevoegd in
de houding der Mijmerij, die immers Boeddha zelve reeds aannam onder den
Bodi-boom, boom van het heilige Weten. Het groote, ronde aangezicht is, voor
mij, dat van Boeddha, niet van Amida. Het is streng, de oogen van louter goud
schemeren tusschen de neêrgeslagen leden met den blik, die reeds alleenlijk in
zich ziet en niet meer naar de arme wereld.
Maar Amida kijkt wel naar de arme wereld! Amida heeft medelijden met ons! Amida
ging niet door zoo vele zielsverhuizingen heen als Boeddha, eeuwen lang; zoo
Boeddha tot heiligste goddelijkheid steeg en zijn ziel terugvloeide tot licht en
ether en het alleronzegbaarst element van Nirwâna... Amida, hoe zuiver ook hij
is, de Uitzender van het Stralende Licht, vergeet ons nog niet, denkt immer aan
ons, zendt ons straal bij straal, de glanzende toeverlaat, die hij is. En in de
verdroomde kolosmajesteit van het gode-gelaat van Kamakura mis ik juist alles
wat ik van Amida zag en mij verbeeldde te zien als ik zijn beelden beschouwde,
in de bijtempels bij de groote heiligdommen. De glimlach, de weeke ontferming,
de geroerde erbarming, het innige medelijden met ons, arme menschen. Boeddha
heugt zich ons niet meer na zich eeuwen lang voor al wat leefde, mensch of dier,
te hebben opgeofferd en welk schepsel zal het Boeddha durven verwijten! Boeddha
is ons ontstegen; Amida is tusschen ons, bij ons; hij rijst met de zon mede,
iederen dag; hij treedt als over een hemelbrug, een halven cirkel, een halve
sfeer, van het Oosten toe naar het Westen. De schilders schilderen zijn
Westelijk paradijs niet | |
| |
anders dan dat van een fabelachtigen
keizer uit het land van Kathay of China; gouden pavillioenen, die drijven op
wolken; lotos- en lelie-vijvers, glad de wateren gestreken in het lichtazuur
zelve; pijnbosschen en bloesemende ooftbongerds, de eene donker, wortelende op
rots, die zich heft uit wolk, de andere rozig wemelend en gegroeid uit het ijle
niets zelve. Musiceerende engelen tusschen pauw- en fenixvogel dwalen rond,
blijde, in kleurige sleepgewaden, tusschen bongerds en bosschen en langs de
vijvers en zweven over de treden der zeer hooge pavillioentrappen. Al dit
menschelijke is nog van Amida, niet meer van Boeddha en de weêrglans van al dit
menschelijke mis ik op het stil-verdroomde gelaat van den Boeddha-kolos te
Kamakura.
Voor mij, neen, geen Amida maar, deze teleurstelling overkomen, wordt ons gemoed
stil en staat de klop van ons hart bijna stil bij den aanblik van dit, door
menschenhanden geschapene, wonderbeeld, dat daar rijst tegen de wijde lucht en
de hooge heuvelen.
Het waren onze laatste dagen in Japan. Veel had ik gezien, veel had ik gemist;
een dergelijk land van eeuwen-oude beschaving, historie en kunst, ziet een
toerist niet in een paar maanden. Maar betreurde ik wat ik niet had gezien, ik
was blijde om wat ik wel had gezien, want groote indrukken van schoonheid had ik
ontvangen trots menige teleurstelling en inniger kennen van dit volk en dit land
doet meer en meer waardeeren al de schoonheid en het belang, die wekken Japans
kunst, historie en - vroegere - beschaving. Ik koesterde echter nog een spijt.
Ik had de Nô-spelen niet gezien. Zoû ik dan werkelijk geen enkelen keer de
Nô-spelen zien? Ik bedacht mij al, dat het niet zoû gebeuren: de dag naderde van
ons vertrek. Welnu, wie telt het, dat eene teleurstelling meer zich voegt bij
zoo vele teleurstellingen, die het leven ons bezorgt! Toen plotseling mijn gids
voor mij verscheen en mij stralend toonde een brief in Japansch letterschrift en
dien ik niet lezen kon. Een brief, antwoord op den zijne, van een der
leermeesters van de Nô-spelen. Die meldde, dat bij Kamakura, op een middag, een
No-spel zoû worden gegeven door zijne discipelen en dat wie vroom zich wilde
opmaken om het heilig Boeddhistisch tooneel- | |
| |
spel met wijding te
volgen, welkom zoû zijn. Het was een groote verrassing, een troost voor vele
teleurstellingen. Want het Nô-spel is wel de innigste Japansche openbaring van
de vrome en fijn voelende Japansche ziel. Al wat edel, innig en vroom is in het
Japansche volk is samen gestold tot een kristal, een lichtend juweel, in het
Nô-spel. Het Nô-spel is maar even te vergelijken met onze Westersche
Middeleeuwsche mysteriespelen. Het Nô-spel is meer en minder: het voert niet ten
tooneele God en Duivel, het speelt niet in Hemel en Hel, het speelt op de aarde
zelve; maar op die arme aarde speelt het in een atmosfeer, die, doordrenkt van
vroegere zonde-in-voorbestaan, zonde maar door Karma gelouterd, als een geur ons
toezendt van berusting en goddelijk doorademde troost. Romantisch zeker is het
Nô-spel als het Mysterie-spel, maar misschien is het inniger dan dit om het
opwekken tot berusting, om het den toeschouwer toezenden van dien troost. Wij
zouden dus het Nô-spel zien.
- U zal wel geduld moeten hebben dien middag en avond, zeide mij mijn gids. Een
Nô-spel duurt heel lang, zelfs voor een Japanner. Ik beloofde geduld te hebben
en vroeg welke spelen wij zouden zien. Maar mijn Westersch verlangen om een
‘programma’ te hebben, of iets wat daarop geleek, vond mijn gids, zelve een
vroom Boeddhist, volstrekt wijdingloos. Zoodat ik reeds berustte, in werkelijk
Boeddhistische berusting en rustig afwachtte den dag, dat ik het Nô-spel zoude
zien. En door lectuur en vooral beschouwing van onze fotografieën uit het Museum
van Nikko - waar vele kostumen en maskers van de antieke Nô-spelen worden
bewaard - poogde ik die dagen in de stemming te komen, de stemming van geduld,
berusting en vroomheid, die Kawamoto, onze gids, in mij wenschte als de eenige,
waarin met eenige vrucht voor onze, zoo zelden rustige ziel, een Boeddhistisch
Nô-spel is te aanschouwen.
|
|