| |
| |
| |
XXVI
Ieyasu, de eerste Tokùgawa en na zijn dood hier vergoddelijkt, wordt te Nikko
geacht te zijn geweest de incarnatie van den Genezenden Boeddha, wiens beeltenis
hier wel is, maar niet te zien als zijnde te heilig.
Hier is echter des Genezenden Boeddha's tempel. Het plafond vooral is
opmerkelijk; er is een sombere draak woelig overheen geschilderd en als ge gilt,
schreeuwt de draak terug, om de echo, die ge wekt; dit is dan ook de Tempelhal
van den Schreeuwenden Draak. De herhaalde gil der toeristen, waarvan velen
Japanners zijn - iedere Japanner gaat gewetensvol zijn land door en door
bezoeken - is echter weinig wijdingsvol.
Treden op, terrassen over; rijk gebeeldhouwde poort door, de Chineesche Poort,
zeer versierd, de pilaren van Chineesche houtsoort, ingesneden met motieven van
pruimeboom, draak en bamboe. Onder het afdak twee witte beeldfiguren, Chineesche
wijzen... Het is overstelpend: hoe langzaam uw passen zich regelen, hoe lang ook
gij stilstaat en toeft, ge kunt dit niet alles dadelijk in u opnemen. Soberheid
en eenvoud hebben uit. Wat aangenaam aandoet, is dat deze pracht, deze
opeenstapeling van kostbare détails zeer verzorgd is, zeer rein gehouden. De
vouwdeuren van het Hondèn of oratorium, zijn allerweelderigst van vergulde
arabesk en gebeeldhouwde scharlaken pioenen. Boven deuren en ramen van dien
ingang zijn de vakken gevuld met uitgesneden vogels: de fenix met zijn langen
pluimstaart en kuifkop is telkens het heilig motief. Het ronde wapenschild der
Tokùgawa's is overal aangebracht tusschen de gebeeldhouwde chryzanthemums. Zie,
in deze voorhal, waar een priester amuletten verkoopt, zijn arenden | |
| |
gesneden in de paneelen. Een Boeddhistische engel wiekt in de zoldering, die
schittert van gloed en kleur. Het oratorium zelve is een zaal, belegd met
gespreide matten en afgesloten door hangende matten, die aan groote kwasten en
zijden koorden kunnen worden opgetrokken. Kolossale gongs staan op voetstukken
ter weêrszijde van een toriï-achtigen standaard, vol behangen met goudpapieren
‘gohei’ of offertabletten. Gouden draken op dof azuren grond vullen de vierkante
vakken der zoldering, gebeeldhouwd, beschilderd... Ik betwijfel of mijne
beschrijving iets voor u oproept van deze ingewikkelde, godsdienstige,
symbolieke tempelweelden. Evenmin als een Roomsch- Katholieke kerk in Rome of
Napels in al hare détails zoû te beschrijven zijn voor wie nooit een dergelijk
gecompliceerd gebouw voor eeredienst ware binnen getreden.
Het Go-Heiden - de Eerbiedwaardige Zijden Halle - en het Zeer Eerwaardige Diepste
van het Allerdiepste bleven voor ons gesloten.
Buiten getreden op den binnenhof tusschen de tempels zult ge in de Kagura-Dò - de
Danshal - allerjeugdigste priesteresjes, omsluierd, den gewijden dans zien
mimeeren. Vlak bij is de Poort van de Slapende Kat, zoo genaamd om het
beeldhouwwerk van Hidari, die beroemd is om het motief van de slapende kat, maar
niet interessant van uitvoering. Ik heb tal van lievere slapende katten gezien.
Maar hier buiten, is de mosbekleede steenen galerij - het is als met groen en
geel fulp behangen - en geleiden de tweehonderd steile granieten treden tusschen
de cryptomeria-boomen naar Ieyasu's graf: het doel onzer pelgrimage. Dit graf,
een ietwat plompe, lage pagode, met één dak, op eene verhevenheid van wederom
treden, is gegoten uit brons, waarin goud gemengd, zoodat het van zeer lichte
kleur werd. Voor het graf zelve staat, als een immens bibelot, op lage steenen
tafel een wierookvat, tusschen een vaas met bronzen lotosplant en een ibis op
schildpad, de vogel dragende op zijn snavel een luchter voor offerkaars, alles
van zeer groote afmeting. Het is alles buitengewoon van idee, bewonderenswaardig
van kunst, monumentaal van lijnen, prachtweelderig van | |
| |
geheel maar
blijft zeer koud en zonder ontroering: ik zoû niet begrijpen, dat een Boeddhist
hierdoor tot wijding werd bewogen; ik zoû alleen kunnen begrijpen, dat hij uit
hoffelijkheid hier nederboog en knielde, uit hoffelijkheid alleen, voor het graf
van wie eertijds was de incarnatie des Genezenden Boeddha's. Zoo is ook de
andere tempel te Nikko, die van Iemitsu - Ieyasu's kleinzoon - eene zelfde
herhaling van treden en nauwlijks treden, trappen, terrassen, tusschen votive
offerlantarenen, het mos groen en gelig fluweel gewoekerd over steen en brons
beide in de dichte schaduw der hooge cederboomen; dan de overdakte poort, breed,
wijd, elaboraat van versiering en bont weelderig van kleur, bewaakt links en
rechts door de goden van Wind en Donder, er om heen gebeeldhouwde fenixvogels,
draken, pioenen...
Ik ben overtuigd, dat ik honderd détails niet meld. Maar dit alles is eigenlijk
noch te overzien, noch te melden. Het is van eene bewerkelijkheid, die
overstelpt en vermoeit. En het wekt nergens ontroering op, terwijl juist daar
buiten deze tempelgebouwen, in de sombere cryptomeria-lanen en verder-op,
tusschen de watervallen, de emotie niet ophield u te door-trillen.
Binnen den tempel van Ieyasu's kleinzoon, Iemitsu, dezelfde overstelping. Een met
fijnste matten belegde tempelhal, de zoldering in gebeeldhouwde caissons
verdeeld, de bovenwand met wonderrijke fries afgelijst en in caissons en fries
overal het edele houtsnijwerk, rijk gekleurd, waarin vooral de fenix het
overdadige symbool is. De fabelvogel, die slechts verschijnt op deze aarde als
er een goede heerscher ten troon zit of spoedig zitten zal, is hier zoo sierlijk
als een paradijsvogel om wapperenden pluimenstaart, om eleganten kuifkop. Dan
daalt uw oog en ziet naar de kostbare bibelots van reusachtige afmeting, die op
een rij staan; monumentale vazen, waarin vergulde lotosbloemen, -bladeren en
-knoppen opstijgen uit het met mica nagebootste water; vergulde ‘sakaki’ of
‘shikimi’ de gewijde Shinto-twijg en Boeddhistische bamboe-tak, die misschien
iets zijn als in ons Westen de katholieke palmtak; een bronzen, monumentale
lantaren, wederom door de Hollanders eenmaal geschonken; een ibis, als luchter,
op zijn snavel de | |
| |
kaars; brokaten banieren tegen den wand; een
vergulde pruimeboom; in het midden, hangende, een vergulde baldakijn van
doorzichtige, fijne goudsmeêkunst, en, vóór zoo vele prachtdingen, op verlakte,
lage tafelen, die prachtige verlakte doozen met koorden en zware kwasten, waarin
de heilige, Boeddhistische ‘sûrats’ - schrifturen -, worden bewaard. Het geheel
is als een museum, smaakvol geschikt, als de verzameling van een collectioneur;
niets van wijding zweeft hier rond; het is allerfijnst van kunst en
allerprachtigst van weelde, waarheen ge ook blikt, terwijl ter eene zijde een
priester zit, die tempelzegels en tooverformulieren den Japanschen toeristen
verkoopt en ter andere zijde twee andere priesters om beurten den steeds
toestroomenden bezoekers uitlegt, wat elk dezer kostbare dingen is en beteekent.
Ik voelde toch na zoo vele weelde van prachtige tempeldingen, die ik nergens
anders in Japan had gezien, de behoefte aan stemming en innigheid. En zeide dit
mijn gids, Kawamoto, die mij begreep. Zoodat wij de vele treden der bemoste
trappen onder de cryptomeria's weder afstegen en onze rickshawmannen met ons
wegdraafden de sombere alleeën door. Wat loopen zij rhytmisch en zeker, op hunne
veerige, zeer gespierde beenen. Wat is het Westersch mal sentimenteel deze
eenvoudige, sterke, jonge mannen te beklagen, die er nooit afgebeuld of
afgesjouwd uitzien, maar eerder iets rustigs tevredens, evenwichtigs over zich
hebben; eene uitdrukking, die de Westersche arbeider zoo vaak mist. Zij trekken
ons den heuvelweg op, dalen met ons neder, zonder dat zij mijn wroeging wekken.
Daar ligt breed het bed der Inari-rivier, de nu geheel droge rivier, maar
volgevloeid met rotsgesteente, als na een cataclysme. Zoo ook de Dayagawa, maar
in welke, tusschen de steenblokken, het schuimende water zich baan breekt. En
omdat ik van wijding en innigheid iets hebben wil dezen morgen, na zoo veel
tempelpracht als ik aanschouwd heb, voert de gids mij naar den kleinen
Iizotempel, daar ginds, de Inari over.
Ik heb u nog niet gezegd, wie Iizo is. Hij is een allerbeminnelijkste, nederige
godheid; hij is de medelijdende helper in allen nood. Zeker, Kwannon, de godin
der Genade en Amida, Uitzender van het Grenzenlooze Licht, zijn ook godheden van
| |
| |
erbarming. Maar zij zijn misschien den eenvoudigsten menschen,
zwangere vrouwen, bange kinderen, niet zóó na als zoete Iizo. Boeddha zelve...
ach, die is zóó hoog tot goddelijken lotostroon gestegen; Boeddha, die is in
sluimerhouding van innigste meditatie weggedreven in de lichtzee van
Oneindigheid en Nirwâna; Boeddha, tot eindelijke rust van louter Weten en Wezen
gekomen, ziet niet meer om naar deze wereld, waar hij zóó vele metempsychoze
doormaakte. Maar Iizo, hij dènkt nog niet aan Nirwâna. Hij ziet overal het leed
op deze wereld, vooral dat der zwakken. Hij ziet er uit als een jonge priester
met een zachtzinnig gelaat; heeft hij, misschien, niet iets van den H. Antonius
van Padua? Er zijn wel beelden van hem, die hem weêrgeven, gezeteld op een
lotosbloem, een halo om zijn zoete, lieve gezicht, het astrale oog der wijsheid
in zijn voorhoofd, een scepterstaf in de hand, een heilig juweel in de andere.
Maar dat is zijn gala-beeld en zoo verheven goddelijk neemt, wie lijdt,
verdrietig is, bang is voor dit of dat, zoeten, lieven Iizo niet. Zie, in dezen
eenvoudigen tempel met den aardigen tuin, waarin een vijver met waterlelies - en
is eigenlijk een op het watervlak liggende lelie niet eene intiemere bloem dan
de statige lotos? - is een beeldje van Iizo, o dood-eenvoudig, dat de jonge
priester, die bezig was te tuinieren, ons nu toont. Zwangere vrouwen mogen het
meênemen vóór barenswee haar aanvangt te plagen en met Iizo in het kraambed,
lijden zij veel minder. Reizigers vragen ook Iizo hen te behoeden voor ongeval
en ik, als een vroom toerist in Japan, ben niet ongenegen Iizo te bidden ongeval
van mijn weg af te wenden.
Kinderen zijn dol op Iizo. Zij gaan met hem om als met een grooten broêr en dat
zouden zij nooit durven met Amida, die toch ook zoo innig en erbarmend is. Maar
Amida is altijd in zoo veel glorie van licht gebaad, dat schiet uit naar alle
windstreek en Iizo is zoo dood-gewoon met de kinderen, zoo lief familiaar als
een godheid maar zijn kan, die nog in geen eeuwen dènkt om Nirwâna binnen te
drijven. Zie, aan den boord van de Dayagawa zijn wel honderden Iizo-beelden, het
eene na het andere gerijd. Het zijn menschgroote plompe beelden; zij zijn
heelemaal niet mooi; zij zijn in steen, bazalt | |
| |
of graniet, door
beeldhouwers, die weinig kunstenaar waren, gehouwen. Maar alle die beelden, zoo
vele zich daar rijen op den verheven boord van de rivier, die beneden klotst en
schuimt, zijn... Iizo. Zij zijn alle Iizo. Zij hebben alle toch zoo een beetje,
zijn lief, rond, jong gezicht, zijn glimlach van erbarmen, zijne houding van
ontvankelijk medelijden. Er is geen een bij, die niet Iizo is. En weet ge wat de
kinderen nu doen, de bange kinderen, die Iizo van noode hebben? Al de Japansche
kinderen, die bang zijn jong te sterven en door de heks Shozuka aan de
onderwereldrivier in de Hel van hunne doodskleêren te worden beroofd en dan
steenen te moeten aandragen, eindeloos door, om de sombere boorden van die
zwarte pikrivier te zoomen? Zij nemen nu reeds steenen, grint, keien, stukken
rotsblok en stapelen die de Iizo-beelden in schoot en op hoofd, biddende: ‘lieve
Iizo, wil jij, als het eenmaal zoover is, al die steenen voor mij aandragen?’ En
Iizo weigert geen enkelen steen. Hij glimlacht steeds; hïj zal al die steenen,
die al de bange kinderen van Japan over zijn beelden stapelen wel aandragen als
het moet, want die akelige heks is zoo machtig. Ja, als er een paar steenen
afglippen van zijn hoofd of uit zijn schoot, omdat de kinderen hem tè zwaar
beladen, dan kan hij het heusch niet helpen. Maar anders zal hij doen, wat hij
kan. Wàt hij kan. Want hij is de goede, lieve, zoete Iizo, die nooit lijdenden
mensch of bang kind in den steek zal laten. En wandelt hij wel eens in glorie in
de voortuinen van het Paradijs, dan zwermen vooral de kinderzieltjes, die er
spelen tusschen de gouden pioenen en zilveren lelies, naar Iizo toe en omringen
hem, zoodat hij als op een wolk van kinderzieltjes gedragen schijnt.
Mij lijkt het toe, dat die steenen, zoo als zij daar bezwaren de honderden,
plompe, kunstlooze beelden van lieven Iizo aan de Dayagawa niet alleen de
steenen zijn, die een heks kinderzielen zal bevelen te stapelen aan den boord
eener pikzwarte Hellerivier. Mij schijnen die steenen toe àl het leed van
eenvoudige menschen, die gebukt gaan op deze aarde onder zorg, beslommering en
angsten, onder tobberij en vrees voor toekomst. En ik heb mij niet kunnen
weêrhouden, mij eensklaps een eenvoudig mensch voelende, daar gaande met mijn
gids | |
| |
langs de eindelooze rij der Iizo-beelden en pratende met hem
over Iizo, mij te bukken naar den grond - eigenlijk of ik iets aan mijn
schoenveter verschikte en toen... een kei, een enkele, ronde kei, die eenmaal
het stroomende rivierwater blank en glad had gepolijst, op te rapen en die
voorzichtig, stilletjes - mijn gids keek net in de schuimende rivier - te leggen
in den schoot van een Iizo, die, wel reeds zwaar beladen met steenen, tòch niet
weigerde den steen van den vreemdeling, toerist in het land van Dai-Nippon.
|
|