Nippon
(1971)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
XXIVSporen naar Utznomya en dan tuffen naar Nikko. Nikko is de beroemdste plaats van Japan en die ik blijde ben te zullen zien. De auto-toer is zeer de kosten waard, in een land, waar het zoo weinig gemakkelijk is te tuffen. Men ziet een provincie-plaatsje, kleine-stads-huisjes, en geheel open plattelands-huisjes, en dit verschilt zeer van de zoogenaamde groote en karakterlooze Japansche steden. Vooral de huisjes zijn typisch. Nu het zomer is, zijn alle schuifwanden weggeschoven en ziet men binnen het Japansche huisje, ziet men de met matten bedekte verhooging, die gelijk is aan een groote baleh-baleh of bamboe-rustbank in Indië. Even laat het daar aan denken. Zijn het een beetje welvarende huisjes, dan ziet men ook de tokonoma, de nis, waarin de kakemono hangt, het kunstvoorwerp geplaatst is, met een vaas met enkele bloemen. Bij rijke families wordt dit arrangement, dat in een Japansch huis zeer streng aesthetisch wordt gehouden, en dat ook het eenige ornament er in is om de twee, drie dagen verwisseld: andere kakemono, ander kunstvoorwerp. In deze plattelands-huisjes is echter de tokonoma zeldzaam en heeft de bewoner een kakemono en een bronzen beeld of vaas, wel, dan is hem dit al weelde. Als ik de huisjes, geheel doorzichtig, in zie, zie ik meestal... niets dan den zonweêrschijn over de matten. Soms een enkel kussen. Soms zitten de bewoners aan een laag tafeltje, gehurkt op de voetwreven - doe het eens na - uit kleine kommetjes wat te eten met een handig geklepper van eetstokjes. Het dwergboompje, dat bijna iedere familie heeft, is in de frissche lucht gezet, op den drempel, in zijn groenen of blauwen pot. Heel kleine schutjes van bamboe-stijltjes, zoo klein, dat ze als | |
[pagina 160]
| |
poppespeelgoed aandoen, zijn hier en daar gezet voor wat intimiteit. Maar de Japanners geven er niet veel om zich te verbergen: wat er achter dat schutje gebeurt, moet al héél intiem zijn, geloof ik. Dan schijnen zij kouwelijk te zijn en de avondlucht te vreezen in hun geheel opene huisjes, want dikwijls zie ik een brasero, een grooten ronden pot van groen of blauw aardewerk staan, waarin houtskool, die onder de asch gloeit. Gewasschen kimono's hangen buiten uit, strak gespannen over houten planken en geheel los getornd. Een mismaakte kat of een leelijke, Chineesche hond ligt er bij: de fauna in Japan is niet mooi, ik heb geen enkel mooi beest gezien. Ik zonder de groote kapellen uit. Hond en kat liggen daar buiten het huis in een nameloozen rommel, nooit opgeruimd, waartusschen de bontkleurig gedoste snotneusjes spelen. Dit is de indruk, dien ik van plattelands-huisjes krijg; winkeltjes kleuren wat bont daar tusschen. Voor den regen is de arbeider of karrevoerder bedekt met zijn lange strooien regenjas - motief voor de Japansche schilders! - en zijn punthoed van lang stroo. De paarden zijn voor den regen beschermd door vierkante afdakken, die boven hunne ruggen uitsteken. Het landschap is niet bizonder: vóór een golvende lijn van bergen. Het vlas streeft omhoog en de pauwlonia-boomen zijn overal geplant, om hun mooie hout, waarvan kleederkisten worden gemaakt, ik geloof het eenige meubel, dat de Japanner heeft naast zijn ongemakkelijk houten ‘hoofdkussen’, dat is een min of meer gecapitonneerden halfcirkel op standaard, waarin vrouwen het gekapte, mannen het ongekapte hoofd vlijen, binnen of buiten hun ‘futon’. De zijden matrassen dezer ‘futons’ - wij zouden, al waren wij milliardair - frissche witte lakens en sloopen de voorkeur geven - worden overdag weggeborgen in laden, ingebouwd in het huis, zoodat geen bed zichtbaar is. Neen, soms is niets zichtbaar. Zij zitten op hunne matten en drinken thee of saké. Zij zijn klein en weten weinig plaats in te nemen. Wij zouden in zulk een Japansch huisje met één beweging, ons ontsnapt omdat wij stikten door gebrek aan ruimte, de wanden, de tokonoma, ik weet niet wat nog meer, | |
[pagina 161]
| |
hebben ingestooten of misschien wel, binnenkomende, struikelend, aan den anderen open kant weêr naar buiten zijn getuimeld. Plotseling neemt het landschap een ernstiger allure aan. Wij naderen de cryptomeria-alleeën, Japan's beroemde cederlanen, die opgaan naar de gravenstad Nikko, waar de eerste Tokùgawa-Shogùns begraven liggen. Er zijn twee lanen: een voor den Shogùn zelve, die deze in statie opging, als hij hulde bewijzen ging aan zijn voorouderen; een andere was voor den Boodschapper des Keizers, zoo deze geschenken en offeranden kwam brengen. De immense, zwartlooverige boomen beginnen te rijzen. Zij zijn drie eeuwen geleden geplant door de Daimyo's die het niet betalen konden langs dezen mijlen-, mijlen-langen weg, de steenen, votive lantarenen, de manshooge, typische Japansche lichtdragers te plaatsen van zwaar graniet, die eigenlijk alleen waardig werden geoordeeld. Zij plantten dus kleine cryptomeria's, waar zij anders de granieten lantarens hadden gezet en zeiden den Shogùn, dat zij voor de toekomst plantten. Inderdaad. Hoewel gedurende de Restauratie (Imperialisten tegen Shogùnisten, 1868) veel schade aan de boomen is toegebracht, hoewel de boeren niet ontzagen de heilige boomen soms bij geheele groepen om te hakken, waren zij zoo talrijk en reuzig, dat zij niet vernield konden worden. Wij tuffen door hun donkere schaduw. Zij zijn funèbre boomen, grafboomen, als onze cypressen. Zij rijen zich links en rechts, meer dan twintig kilometer lang. Zij zijn nooit gedwongen zich op de eene of andere manier aesthetisch te verwringen. Hunne zware, immense stammen rijzen, rijzen steeds. Hunne wortels hebben zich soms, omdat de boomen zoo rezen, als van de aarde bevrijd en zijn als slangen en draken. Hun dicht naalden loover weeft zwart in elkaar, en de schaduw, die er van neêrvalt, is als zwart gaas over gaas. Laat de Japansche rouwkleur ook wit zijn, òns blijft dat zwart schaduwgaas: rouw. Het is zeer indrukwekkend, langs deze reuzen heen te gaan, onder dit zwarte koepeldak, maar ik vrees, dat de Japanners zelve deze donkere avenuën van reuzeboomen te spookachtig, te somber, te adembeklemmend zullen vinden. Hier en daar geeft een omgekapte ris - de zware wortels | |
[pagina 162]
| |
en ondertronk slechts zichtbaar - een uitzicht naar Nikko's bergen, die ginds doemen. Nikko is het district: de naam wordt echter algemeen gebruikt voor het emplacement tusschen twee dorpjes, wier namen ik u spaar en waar de beide hôtels staan. Wij tuffen de heilige Roode Brug voorbij, gesloten natuurlijk, eertijds enkel den Shogùn ge-eigend. Let nu op, dat dit rood van deze Roode Brug lakwerk is, precies als het mooie prezenteerblaadje in uw eetkamer. Let verder op, dat de poor-ten, de tempels, die wij zullen zien ,‘lakwerk’ zullen zijn, precies als uw prezenteerblaadje. Ge mocht eens denken, dat die geverfd waren. Deze Brug, die tempels, die wij zullen gaan zien, en die scharlaken of vermillioen u tegen gloeien, zijn laag over laag, rood op zwart, soms rood op goud ‘gelakt’. Toen wij aankwamen in het hôtel, begon het te regenen. Het was een sombere avondstemming: òm het hôtel de bergen, de pijnen, de cryptomeria's, de zwarte nacht, de regen. Toen hoorden wij een klok. Het was de groote, Boeddhistische klok van den hoofdtempel, dichtbij, die het uur sloeg voor het avondgebed der priesters. Het geluid was dof, ééntonig, vol ernst. De klok wordt niet geluid, maar geboengd, met een horizontalen balk. In den zwarten nacht klonk het doffe gelui, klonken de ‘boengs!’ en luisterden wij in een vreemde wijding, in een vreemd ontzag naar dezen roep tot vroomheid terwijl de ontzaglijke regen stroomde. Vóór ik met u deze sepulkerstad ga zien, zijn enkele regelen historie onvermijdelijk. Hier liggen begraven Ieyasu (1524-1616) en zijn kleinzoon Iemitsu (1604-1651) en dit niet alleen: hier zijn hunne geesten vergoddelijkt. Wie waren zij? Ieyasu is een der grootste helden en heerschers, die ooit over Japan den Shogùn-schepter verhieven en hij was tevens de eerste der Tokùgawa's, het groote geslacht, dat tot de Restauratie van de macht der Mikado's, heerschen bleef (1868). Ieyasu diende eerst onder den niet minder geweldigen Hideyoshi - een van Japan's bizonder kolossale kerels - maar verklaarde bij diens dood opzettelijk den oorlog aan Hideyoshi's kleinzoon Hideyori, versloeg diens verwarde troepen, nam het groote kasteel van Osaka en verbrandde Hideyoshi's fabelachtig en kolossaal paleis te Momoyama. Hij had sedert de macht in handen en | |
[pagina 163]
| |
meer en meer werd de Mikado zelve een machteloos symbool. Toen hij het geheele gouvernement op strenge basis had gevestigd, deed hij wat zoovele Japansche heerschers hadden gedaan, afstand ten bate van zijn zoon, - van wien wij niet veel hooren - en begunstigde de Japansche literatuur met zijn politiek testament; het ‘Testament van Ieyasu’ is misschien niet geheel authentiek maar toch een historisch document voor Japan's zeventiende eeuw. Het zijn dus de graven van dezen Ieyasu en diens kleinzoon Iemitsu, die in Nikko te zien zijn, en in de ongelooflijk prachtige tempels worden deze beide heerschers geheel als goden geeerediend. Na dit onvermijdelijk beeld van historie en voor ik u tempels en graven laat zien, even een paar anecdoten, die teekenend zijn. Onze gids, Kawamoto, was bij den barbier geweest en deze had hem gevraagd: - Kom je weêr met vreemdelingen onze tempels zien? - En wat is daar voor slechts aan?, had onze gids geantwoord. - Die heilige tempels, had de barbier geantwoord, met een ietwat te hevige streek van zijn mes, zijn niet om te ‘zien’. Zij zijn om er in de goden te eeredienen, de vergoddelijkte geesten van Ieyasu en Iemitsu. Onze gids, onder het mes, had niet verder willen redetwisten. Maar dien middag, geschoren en keurig gekleed op zijn Japansch - geheel en al als een Japansch gentleman - en nog wel met zijn hakamaGa naar voetnoot1) aan - hij draagt zijn Japansch kostuum werkelijk onberispelijk en zóó, dat het mij niet aan négligé laat denken - ging onze gids naar den Hoogepriester van de Tempels, nadat hij verzocht had dien wel te mogen spreken... - En hoe ontving je de Hoogepriester, Kawamoto? vroeg ik, ge-interesseerd. Zat hij op een verhevenheid en knielde jij voor hem, na twaalf buigingen? - Het was heel eenvoudig, zeide Kawamoto. De Hoogepriester, in zijn breed wit gewaad en zwart paardenharen mutsje - u weet wel, dat zit net of het te klein is van achteren - ontving mij eenvoudig gezeten op een stoel. Ik boog enkele | |
[pagina 164]
| |
keeren voor hem,en toen vroeg hij mij over hem plaats te nemen, ook op een Europeeschen stoel, en vroeg mij wat ik wenschte... Kawamoto ging voort: - De heer en dame, zeide ik toen tot den Hoogepriester, die ik door Japan leid, hebben door hun gezant in Tokio - zij zijn Hollanders, zij komen van OrandaGa naar voetnoot2) een aanbeveling van het Keizerlijk Departement van Binnenlandsche Zaken - toen toonde ik den langen brief aan den Hoogepriester, - om niet alleen in Nikko alles van de tempels en tomben maar ook... om het Heilige der Heiligen te zien... Ik was vol aandacht: het Heilige der Heiligen - het Go-Nai-Naijin, dat meent het Zeer Eerwaardige Diepste van het Allerdiepste - was vroèger te zien voor 10 yen, maar deze Hoogepriester is plotseling zeer intransigent opgetreden. - De Hoogepriester, ging Kawamoto voort, vroeg mij toen: ‘Komen die heer en dame uit “Oranda” het Heilige der Heiligen alleen maar zièn of ook volgens rite vereeren?’ - Ik moest antwoorden, vervolgde onze gids: vreezen doe ik, Hoog-Eerwaarde, dat zij geen voornemen hebben het Go-Nai-Naijin volgens rite te vereeren: zij zijn geen Shinto-isten. - Dan kunnen zij ook het Zeer Eerwaardige Diepste van het Allerdiepste niet ‘zien’, had toen de Hoogepriester geantwoord, den langen brief van aanbeveling langzaam oprollende en teruggevende. Evenmin als onlangs de Britsche prins, de prins van Wales, het Zeer Eerwaardige Diepste van het Allerdiepste heeft kunnen ‘zien’... En Kawamoto vertelde mij, hoe den prins van Wales, hier komende met tal van Japansche ministers en autoriteiten, door den Hoogepriester dezelfde vraag vrij ironisch was gesteld: - Komt Zijne Koninklijke Hoogheid het Go-Nai-Naijin alleen maar ‘zien’ of ook volgens rite vereeren? Wij moeten het dus stellen zonder diep te willen doordringen, in wat noch voor een Britschen prins, noch voor uw correspondent werd ontsloten. |
|