| |
| |
| |
XXII
Een goed vriend schrijft ons uit Tokio: ‘Ik raad jullie niet naar Tokio te komen.
Het is Juli, iedereen gaat weg uit Tokio, Tokio is een gat, stoffig, benauwd en
warm... Ik raad jullie Tokio eraan te geven. Tokio is niets voor iemand, die pas
ziek is geweest. Daarbij, het Imperial-Hôtel is pas afgebrand en er is geen
ander doenbaar.’ Nu is dit misschien een verstandige raad, maar ik vind het toch
wel wat vreemd, in Japan te zijn en zijn hoofdstad heelemaal te negeeren. Het is
waar, wij hadden niet anders gedacht, dan in Mei aldaar te zijn, maar de
omstandigheden hebben het niet gewild. Terwijl ik hierover eenigszins somber zit
na te denken, komt er een brief van onzen gezant, Jhr. De Graeff, die ons
verzoekt, mochten wij in Tokio komen, zijn gast te zijn in het
Gezantschapsgebouw, daar er werkelijk geen goed hôtel in Tokio is. Wij nemen
dankbaar aan, en te meer erkentelijk zijn wij, daar de heer en mevrouw De Graeff
reeds aanstalten maken om voor een paar maanden te verhuizen naar het
Hakone-district, niet ver van Myanoshita, waar wij zijn.
Eerst de auto naar Kozu en dan langs Yokohama naar Tokio, een paar uur sporen.
Het reisje valt nog al meê. Maar vreemde gewoonten, dat de Japanners hebben in
de treinen. Zij kleeden zich half uit; zij nestelen zich in vreemd elegante
nonchalance òp de banken, alsof zij denken: ‘wanneer wij niet thuis zijn op
onzen vlekkeloozen mattenvloer, komen onze manieren er minder op aan. Zoo een
trein is toch maar Westersche onvermijdelijkheid in ons heilig vaderland...’
Comfortabel zijn de treinen niet, zelfs niet de zeldzame eerste-klasse en
expres-treinen. Meestal treft men niets dan | |
| |
tweede-klasse-treinen,
stampvol. Deze eerste-klasse-zetels of banken zijn nauw en smal, zoodat men geen
raad weet met zitvlak en knieën, en daar de lage fauteuils, waarboven rusteloos
uw hoofd bengelt, ook dikwijls achter elkander zijn opgesteld, zijn uw neusgaten
vaak en dicht in contact met de pommade-aroom van uw voorbuurman. Zoo in Japan
waren nagedaan de comfortabele coupés Rotterdam-Den Haag-Amsterdam, hadden de
Japanners iets plezierigers bereikt.
Aan het station te Tokio komt de heer De Graeff ons zelve afhalen en tuffen wij
naar den groenen heuvel, waarop in een park onze Gezantschapsgebouwen liggen. En
mochten wij drie allergezelligste dagen doorbrengen onder de lieve zorgen van
mevrouw De Graeff, zonder in dit frissche gedeelte der hoofdstad iets van warmte
of stof te lijden. Het was na het vervelende hôtelleven - het hôtelleven wordt,
naarmate het moderner wordt, al vervelender en vervelender - een niet genoeg te
waardeeren verandering: enkele dagen familie-leven in een groot gezin onder de
schaduw onzer Nederlandsche driekleur.
Drie dagen in de hoofdplaats van Japan, waarlijk, lezer, dit is den toerist
genoeg. Tokio is niet anders dan wat onze vriend ons schreef: een gat. Maar een
immens gat met onoverzienbare afstanden. Een stad even silhouetloos als alle
andere Japansche sleden. De mijlenlange wallen van het keizerlijk paleis -
onzichtbaar, ondoordringbaar - geven misschien nog een grootsche lijn van
geheimenis, waarachter ge u kunt voorstellen, dat een steeds zieke Mikado leeft.
Hier en daar de stijllooze, Europeesche gebouwen der Departementen, banken, een
immens ‘warenhuis’, in het genre van de Louvre-magazijnen, verder lange, breede,
volle straten met Japansche woningen, en winkels. En wat vooral het stadsbeeld
voltooit, zijn de trams, de tallooze, overvol, steeds overvol gepropte trams,
waar ze zitten op elkaar en hangen aan iedere lus.
Dan de standbeelden. Bij ons zijn ze reeds niet mooi; hier zijn ze afzichtelijk
die poppen in gekleede jassen en uniformen op hun piédestals. Hebben de
Japanners dan al hun goeden smaak verloren, met deze armzalige nadoenerij van
Westersche hulde aan dooden? Daarbij, de Japanners huldigen reeds zoo hun
levenden: de gehuldigde mag zijn eigen standbeeld onthullen.
| |
[pagina t.o. 148]
[p. t.o. 148] | |
18. Iemitsu-Mausoleum te Nikko
| |
[pagina t.o. 149]
[p. t.o. 149] | |
19. Snijwerk aan de Yomeï-Poort van het Ieyasu-Mausoleum te
Nikko
| |
| |
Waarvoor komt de toerist in Tokio? Wel, Tokio is de hoofdstad van Japan. Hij wil
wel eens zien hoe de hoofdstad er uit ziet van één der drie allergrootste
mogendheden der Wereld. Nu, de hoofdplaats valt niet mee en is even onbelangrijk
als iedere andere, gemoderniseerde Japansche stad.
Wat in Japan belangrijk is, dat is het antieke, niet het moderne. Maar de toerist
is reeds te laat als hij hier komt. De bekoring is voor het meerendeel reeds
wèg-gemoderniseerd.
Er is het Okura-Museum, privaat bezit, verzameling van Japansche en Chineesche
kunst en bij-een gebracht in den goeden, ouden tijd, toen deze dingen nog voor
een prikje waren te krijgen. Het licht is er slecht; zelfs op dezen zonnigen dag
is het moeilijk deze toch interessante sculptuur te bezichtigen. Ik kan er u ook
niet veel van vertellen. Het is een uitgebreide verzameling, maar op elkaâr
gepropt, en in dit slechte licht, dat van rechts en links valt, onder een
leelijke bonte glazen moderne zoldering, moet men zijn uiterste kracht
verzamelen om iets te zien en dan te bewonderen. Er hangen wondermooie
kakemono's, Anuda's en Kwannon's, waarvan wij lazen bij Fenollosa en bij
Kleykamp soms iets zagen; maar hoe ik mij draai, ik raad meer achter het
flikkerende glas de schoonheid, dan dat ik haar zie.
Er is echter ook een verzameling goudlak, die bizonder is. Er is o.a., tusschen
vele kisten met zware zijden kwasten en koorden en voor welker teekening op het
goudlak meesterschilders hunne schetsen ontwierpen, een lange boekenschrijn, een
lage schrijftafel op korte pooten, waarvoor men zit op den grond, op een zijden
kussen, verschillend schrijfgerei, alles een cadeau van een Tokùgawa-Shogùn aan
een zijner gunstelingen. Het is schitterend werk, het is alles goudlak, ik kan
in het slechte licht niet zien of het goud er op is gepoederd of gewreven - er
zijn verschillende methoden om het goudlak neer te leggen, soms over rood lak,
soms over zwart lak - misschien zijn wel beide methoden hier gebezigd. Deze
prachtige dingen in schrijnwerkerskunst en verlakkerskunst - vergeef mij zoo dit
laatste woord vreemd klinkt - zijn als tooverdingen, zijn ongelooflijk mooi -
misschien wel wat onpraktisch - met de teekening en-relief van ijle bamboe en
bladeren. Zij zijn | |
| |
wederom een bewijs van de verfijning, die de
Japanner zoo dikwijls in den loop der eeuwen - met thee-ceremonie, met
bloem-arrangement, met tuinaanleg, met allerlei plechtigheid - heeft ondergaan
alsof hij zijn ziel cizeleerde tot uiterst raffinement en elegante decadentie.
Het is ongelooflijk, dat deze goudgelakte juweelen meubelen zijn om aan te
schrijven en boeken in weg te bergen... Maar zij... zij zijn zichtbaar ook nooit
gebruikt. Zij zijn, geloof ik, meer dan een eeuw oud. Zij zijn steeds bewaard in
de brandvrije ‘safe’. Zij zijn onaangetast: er is geen krasje aan. Geen stukje
goudlak is afgeschilferd. Als het niet zoo fijn was, en van zoo goeden smaak,
zoudt ge kunnen meenen, dat deze kostbaarheden gisteren waren geschapen.
Zulke dingen laat de Japanner ontwerpen, betaalt ze met schatten, geeft ze cadeau
en wie ze cadeau krijgt, zet ze achter slot, in een ruime brandkast!
Ge zult mij voorhouden, dat Japan's hoofdstad minstens drie parken u vertoonen
kan: het Keizerlijke Park, Hibya-park en Shiba-park. Het klinkt wel heel
voornaam maar het Keizerlijk park treft meer door wijde uitgestrektheid dan door
iets anders, en de beide andere parken troffen mij door enkele, groote, mooie
boomen in een verwaarloozing, die afvroeg: maar wàar zijn de aesthetische
tuinarchitecten van vroeger??
Dan zagen wij, gaande langs de leelijke gebouwen en pylonen - modern natuurlijk -
van de Peace Exhibition, het Museum, gelegen in het Ueno-park, waar zeker
interessante beelden en kakemono's te zien waren, die, uit de tempelschatten
tijdelijk aangebracht, telkens verwisseld worden. Er zijn in dit park ook zes
tomben met de daarbij behoorende graftempels van zes Shogùns uit de
Tokùgawa-familie, die nòg bestaat: er is nog een prins Tokùgawa. Waarom ik u
niet meer van het Museum vertel? Omdat ik er ontstemd werd door een immense
Empire-rotonde met koepel, midden in het gebouw, en dat ik voor Empire-stijl
niet kom in het Oosten: deze atmosfeer mag niets Napoleontisch hebben of zij
wordt bedorven voor den gevoeligen artist. Waarom ik u niet meer van de
Tokùgawa-sepulkers vertel? Omdat ik naar Nikko ga en daar de sepulkers de eerste
Shogùns dezer dynastie onder de interes- | |
| |
santste kunstgebouwen
behooren in Japan. Vertelde ik u dus van de Tokùgawa-Mausolea in Tokio, dan
hield ik weinig frischheid van stijl meer over om u later die van Nikko te
beschrijven. Daarbij hebben deze graven tijdens de Restauratie (herstel van de
macht des Mikado's), toen er gevochten werd tusschen aanhangers van den keizer
en partij-gangers van den Tokùgawa-Shogùn - den laatsten! - zeer geleden en zijn
zij vernield en beroofd door de Imperialisten.
Dit alles is veel, uitgebreid; deze graftempels zijn kleurig en verguld; het is
zelfs historisch, men kan het gaan zien, men kan het ook niet gaan zien; veel
stemming brengt ge niet mede uit deze musea, uit deze heiligdommen. Geheel Tokio
is stemmingloos. Wil men in den tempel van Asakusa-Kwannon het wonderdadige
beeld zien, dan is dit onzichtbaar. Het is natuurlijk zeer lofrijk en vroom, een
wonderdadig beeld, waarvan de toerist verschillende legenden las, niet te toonen
aan iemand, die maar een toerist is, maar de arme toerist mag dan op zijn beurt
ook wel ontstemd zijn en vraagt zich wel eens af: al die vreeslijk heilige
beelden, die niet worden vertoond... zijn die er nog wel, of zijn ze al naar
Boston of Philadelfia? Alleen de priesters en de keizerlijke prinsen mogen die
beelden zien, maar de eersten zijn het met elkander eens en de laatsten ...
hebben die in de doorwierookte schemering wel het echte beeld gezien...?
Maar dit zijn nijdige gedachten van een teleurgestelden toerist, waaover hij zich
dadelijk schaamt en excuses maakt. De wereld is heel eerlijk. De menschheid
bestaat uit niets dan belichaamde deugden. Nu de toerist dan ook: peccavi!
bekend heeft, bezoekt hij de Shiba-tempels, - ‘marvels of Japanese Art’, volgens
de Engelsche enthouziasten - die wederom graftempels zijn van eenige
Tokùgawa-Shogùns. In deze graf-tempels worden de vergoddelijkte voorouders van
den tegenwoordigen prins Tokùgawa blijvend vereerd, terwijl de eigenlijke
grafgesteenten dezer Japansche Olympiërs achter of in de heiligdommen niet
altijd gemakkelijk te zien zijn. Het geheele kolossale complex van deze
tempelgebouwen maakt een indruk van verwaarloozing en triestige
onbelangrijkheid. Het vochtige klimaat heeft daarbij lakwerk en verguldsel zeer
aangetast. | |
| |
Natuurlijk zijn er mooie dingen: de architecturale
verhoudingen dezer hallen, grootere en kleinere, zijn steeds zuiver. De twee
draken, de Dalende en de Stijgende, die als twee balken een tempel vereenigen
met een zuilenpoort buiten, zijn van een edele vinding. Soms zijn echter leeuwen
en draken en eenhorenen, geschilderd op zwart gelakte wandpaneelen, grof van
kleur en vormen, verwrongen naar Chineesch voorbeeld maar niet veredeld met
Chineesche fijnheid.
Men moest dit dit alles een groote eeuw geleden hebben gezien tijdens een groot
ceremonieel. Toen zal ten minste dit geheele complex van tempelgebouwen iets
gewijds hebben gehad. Als de heerschende Shogùn dan zijne voorvaderen kwam
vereeren, steeg hij alleen op naar het Heilige der Heiligen, zetten de Daimyo's
zich op de galerijen naar hun rang, gezeten op de voeten, in die houding, die
geen Westerling nadoet, zaten zij daar in de brokaten schuiten van hunne
uitstaande mouwen en met hun typische koppen, gekapt en hoog vreemd gemutst. De
mindere Samurai zetten zich links en rechts. De wierook steeg wolkend uit de
bronzen vaten, die waren aan leeuwen en draken en eenhorenen gelijk. De walm
steeg tusschen de bronzen en vergulde lotosbloemen, - knopjes, bladeren, die in
groote vazen verrezen op het altaar, al het elaborate snijwerk, dat nu op
zichzelf vermoeid, maar toen als een achtergrond en overdakking een harmonisch
fond gaf aan deze sterke weelde-mannen. Shinto- en Boeddhisme gingen hand aan
hand. De Boeddhistische ‘Sutra's’ lagen in heilige rollen in die goudgelakte
kisten met monumentale kwasten. De Boeddhistische schel klonk in de hand van de
priesters, ginds breed in hun witte gewaden officieerende voor de heilige
Shinto-tabletten, waarop de ideogrammen der voorouders...
Toen zullen de Shiba-tempels voor wie van verre toe kon zien, een wonder zijn
geweest. Nu zijn zij niet meer dan een teleurstelling in de ‘sight-seeing’ van
den armen toerist in Tokio.
|
|