Nippon
(1971)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
XXIOf er moderne, Japansche poëzie bestaat, die wij Westerlingen, werkelijk poëzie zouden noemen, weet ik niet. Het zoû best kunnen maar een gedicht is niet te vertalen als een realistische roman en wat ik zag en hoorde van Japansche dichtkunst vond ik in zijn Engelsche vertaling zielloos en maak-werk. Deze kritiek slaat vooral op de zeer korte, bijna lyrische epigrammen, die aan het einde van het jaar door alle Japanners, van allen stand worden gedicht, kùnnen gedicht worden, naar een onderwerp, dat de Mikado zelve opgeeft. Voor de Nieuwjaarsgedichten van het jaar 1922 gaf de Mikado op: ‘De Opgaande Zon schijnt over de Golven.’ Het was hetzelfde motief, dat genomen werd voor het ballet van Geisha's, dat ik in Kyoto zag en u beschreef. Vóór 15 December moeten de gedichten - ieder mag deelnemen aan dezen wedstrijd - ingezonden worden aan het hof van Tokio. Rijk en arm, jong en oud, hoog en laag gaan aan het dichten. De ‘hoogen’ vooral moèten dichten, dat begrijpt ge. Dit jaar kwamen er 26000 lyrische epigrammen in. Poëzie-autoriteiten, hoffähige, gaan aan het ziften en kiezen er 280 uit. Een bizondere commissie onder leiding van de keizerlijke hofhouding, kiest daaruit weder dertien (ongelukkig getal). Den 18den Januari worden de gekozen gedichten voorgelezen voor de Keizerin en den Prins-Regent. (De Mikado, steeds ziek, houdt zich ver van alle officieel vertoon). De gedichten der keizerlijke personages - er zijn vele prinsen en prinsessen van den bloede - zijn natuurlijk boven alle kritiek verheven en worden het eerst voorgedragen. Het is het Feest der Poëzie. Het lijkt mij een beetje mal in Westersch-nadoend Japan. | |
[pagina 141]
| |
Als ge uit de stoffige steden die hooge schoorsteenen ziet, als ge ziet al die slecht gedragene gekleede jassen en hooge hoeden, voelt ge dadelijk hoe mal het is in onzen tijd nog de antieke tradities te willen volgen, die, zeker, eenmaal heerschten aan het Japansche hof en in de paleizen der Daimyo's. Dit was vooral in den tijd der Fujiwara's (9de eeuw-10de eeuw). Toen was iedereen, die een ridder was, in meer brokaat dan staal, iedere dame, die hare lange, rond sleepende gewaden om zich drapeerde in de zware zijden vouwen, die de elegante Chineesche hofmode van den Sung-tijd haar had geleerd, dichter of dichteres. Toen was, om mode, of om werkelijk gevoel, iedereen, die geen koelie was, in staat verzen, meestal vrij korte, te schrijven, neer te calligrafeeren met stift en Chineeschen inkt op zijden reep of lange goud bestuivelde rol papier. Maar nu! Wij hebben om naar idealen te reiken boven onze materialistische wereld, andere glories noodig dan het voorgeschreven onderwerp van een keizer, om een meer of minder lyrisch versje te schrijven. Wat ik er ook van las - ik herhaal, in Engelsche vertaling - vond ik armzalig en armzielig. Maar wie weet... misschien ben ik onrechtvaardig. Misschien was wel hier en daar slècht de vertaling, en werkelijk gevoeld het korte gedicht. Want de Japanner, dit is zeker, heeft steeds veel voor poëzie gevoeld. Ik geloof niet dat hij het groote epos heeft in zijn literatuur. Hij heeft wèl de in zeer verfijnde Middeneeuwsche taal en poëzie geschreven No-spelen - Boeddhistische spelen, vertoond door slechts enkele acteurs - waarvan ik u later vertellen zal. Hij heeft zijn tallooze legenden, die door publieke vertellers in proza of poëzie worden gezegd, op theater of straat. Maar dit is onbetwijfelbaar; zijn grooten en Samurai zijn steeds dichters geweest, wil men de bekoorlijke anecdotische verhalen omtrent velen gelooven. Laat mij er u eenige vertellen. Er zijn verschillende dialecten in Japan, en de Japanner van het Zuiden verstond nooit heel goed dien van het Noorden. Eenmaal ontmoetten elkander twee boodschappers van twee verschillende Daimyo's; de eene boodschapper kwam van het Noorden, de ander van het Zuiden. Zij poogden elkander te verstaan, maar te vergeefs. Toen kwamen zij op het | |
[pagina 142]
| |
sublieme idee elkander toe te zingen, in de zeer langzaam gezegde, Boeddhistisch-antieke, zeer moeilijk te begrijpen taal van het Nô-spel. En, al zingende de sleepende melopee, begrepen zij elkaâr volkomen. Zij spraken met elkaâr in poëzie! Tijdens de Fujiwara's - in de uiterst verfijnde, aesthetische Middeneeuw - werd een edelman wel eens verbannen naar het Noord-Oosten van Japan, Oshù, een vrij onherbergzaam oord voor den bevalligen hoveling, die in ongenade was gevallen. ‘Zoek uw dichtkussen’, was dan het bevel. De Japanners hebben in hun taal vele van die, voor onze Westersche mentaliteit, vreemde woordcombinaties, die een nieuw begrip hun geven. Een ‘dichtkussen’, een peluw tot dichten geschikt en niet tot slapen, ziedaar een absoluut Japansch begrip uit den tijd der Fujiwara's. In zijn ballingschap dichtte de hoveling, in zijn slapelooze nachten, op zijn hard bed en zond zijne verzen naar het hof te Kyoto. Vele werden minachtend ter zijde geworpen. Tot hij op éénmaal, één divinen, subtilen versregel zond, vergeving kreeg, en terug mocht keeren. Minamoto-no (= van)-Yoshino vervolgde eenmaal Abè-no-Sadato, die den keizer beleedigd had, om hem te straffen en te moorden. Abè vluchtte reeds sedert maanden. Minamoto haalde hem eindelijk in. Beiden waren te paard. Minamoto hield nog geheim wat de keizer hem bevolen had: deze weg, tusschen vele herbergen, dit uur, waren niet geschikt om zijn voornemen te volvoeren. Hij verborg dit dus achter scherts en improviseerde een gedicht op de los getornde mouw van Abè. Maar hij improvizeerde alleen het tweede gedeelte, dat een kort lyrisch epigram vereischte. Toen dichtte dadelijk Abè het tweede gedeelte, en zoo schoon waren die verzen, waarin hij klaagde, dat de ongenade des keizers, dien hij nooit had meenen te beleedigen noch te verraden, hem alleen tijd liet te vluchten van plek naar plek en zelfs geen oogenblik gunde zijn gelaat en gewaad te verzorgen, dat Minamoto heftig getroffen werd en den vluchteling zeide: Wie zoo schoon dicht, kan ik niet het leven nemen, zelfs al beval mij de keizer dit! En dan dit vooral zoo bevallige, wederom uit de Fujiwaraperiode, waarin het schijnt, dat alles in poëzie werd gezegd en gedaan. Er was een dichteres; zij heette Izumi-Shikibu. Zij | |
[pagina 143]
| |
had een pruimeboom in haar tuin, beroemd om stamgroei en driedubbele bloesems. De Mikado hoorde hiervan en wenschte den pruimeboom te bezitten. Ten gunstigen tijde werd de boom overgeplant in den tuin van den Mikado. Maar de dichteres had op een lange reep zijde een gedicht gecalligrafeerd en de banderol om een der twijgen van den boom gewonden. Smartelijk zong zij in hare verzen de nachtegalen toe, die gewoon waren steeds op haar boom in den nacht te komen zingen: ‘O, Nachtegalen’, zong zij; ‘gij zult den boom wellicht vinden in zijn nieuwen tuin, die de tuin eens keizers is, maar ik, hoe antwoord ik uw lied, tot ons beider zang een hoog gestemde beurtzang blijke?’ De keizer las het gedicht; de boom werd teruggegeven en de dichteres, met hare nachtegalen, zong lied na lied. Uit deze anecdotische legenden blijkt, dat de Japanner steeds gevoel voor poëzie had. Ik geloof zelfs, dat poëtisch gevoel in Oosterlingen, Chineezen, Japanners, Javanen, meer een normaal, algemeen gevoel is dan bij Westerlingen... Natuurlijk, het is bij den een verfijnder dan bij den ander, maar ik kan niet helpen meer en meer te gelooven, dat bij de meeste Oosterlingen het gevoel voor poëzie minstens latent aanwezig is. Zij hebben niet altijd behoefte aan zware epiek; in dit genre zijn hunne half gezongen balladen hun voldoende. Zij dwepen, een beetje sentimenteel, met de allerkortste gedichten. Let wel op, een woord, een woordcombinatie, een Japansch-Chineesch ideogram, zooals zij in deze tijden nog gecombineerd zijn, zoodra de stijl eenigszins hooger draagt, krijgt om de plaats waar het staat, om de samenvoeging met twee, drie andere ideogrammen, een esoterische beteekenis, die aan ons Westersch oor, gewend aan rhythme en metriek en rijm, geheel ontsnapt. Een Engelsche vertaling geeft in zulk een moeilijk geval al heel weinig weêr. Wat zegt u van een gedichtje als het volgende: ‘Van alle bloesems kan bloeien de lente;
De herfst alleen geeft mij levensverrukking.’
Het zegt ons niet veel. Het is een mededeeling. De dichter houdt meer van den herfst dan van de lente. Maar in het | |
[pagina 144]
| |
Japansch verzekerde mij een, voor deze taal gevoelige, Hollander, geven de verschillende, niet vele ideogrammen, die deze simpele mededeeling construeeren, om de plaats waarop zij staan, om hun geheimzinnig metrum den indruk van allerteêrste nuance en schakeering en zijn zij in hun muzikalen, seconde-korten duur, van een zéér hoog poëtisch gevoel en bezielende poëtische uitdrukking. ‘Levensverrukking’ heb ik vertaald, met wie deze epigrammatische ode even wel met mij wilde lezen, maar in het Japansch staat er niets dan: ‘Ah!’ En dat ‘Ah!’ bevat voor den Japanner àl het geheimzinnige, het mystieke tevens, het naar den hemel reikende, het in extase wegdrijvende, dat voor een gevoeligen Chinees in het ideogram ‘Yu!’ is vervat. Deze dingen zijn ons moeilijk te begrijpen en te duidelijker doen zij ons zien den immensen afgrond tusschen onze Westersche en deze Oostersche zielen. De fijnst voelenden onder ons hebben wel ongeveer dezelfde aanvoelingen, zoo zij de voelhorens hunner ziel reiken, maar wij hebben behoefte aan veel meer hulpmiddelen. Enkele sierlijk geteekende, gecalligrafeerde hiëroglyfen op een lange reep rijstepapier, zij zouden onze dichters niet voldoen. En de lezers meesmuilen als een gedicht, een gedichtje onzer dichters zóó kort is. Een sonnet, het is al een kolossale gietvorm voor poëtische gedachte, vergeleken bij de tinkelende bel - als een Boeddhistisch tempelschelletje in de hand van den priester - die de Japansche dichter nauwelijks twee, drie seconden luidt. Wij hebben geen rust en geen geest om zoo, twee, drie seconden, eene poëtische stemming vast te houden. Zij, ten minste van vroegere eeuwen, zij hàdden die rust en dien geest. Zij waren, velen van hen, de voor poëzie gevoeligen, eigenlijk in hun levensdroom altijd gereed even het schelletje te hooren klinken. Wij, wij moeten voorbereid worden, want zetten wij ons een oogenblik om een gedicht te lezen, dan zijn wij eigenlijk moê van onze correspondentie en onze telefoon. Het eerste kwatrijn van een mooi sonnet zegt ons niets. Het tweede iets meer. De terzetten lezen wij eindelijk met aandacht. Dan lezen wij het sonnet over, dat ons trof. Maar... daar tjengelt de telefoon... en geen gevoel van Ah! of Yu! komt over ons, als | |
[pagina 145]
| |
over den Oosterling, Chinees of Japanner, die in Boeddhistische afgetrokkenheid geheel bereid was te savoureeren en met een bijna geraffineerde fijnproeverij de vijf, zes, zeven ideogrammen, die voor hem op smalste reep zijde of papier opbouwden als een klein feeënpaleis, waaruit een goddelijke geest neêr zweefde. Hoe Oostersch gevoel voor poëzie en Westersch poëtisch gevoel afgrond-wijd van elkander kunnen wijken, is misschien te beseffen uit het volgende: HototogisuGa naar voetnoot1) beteekent ‘koekoek’. De koekoek is den Oosterling een vogel van smart. Zelden wordt de vogel gehoord, maar als men hem hoort, zingt hij van eeuwige smart en spuwt bloed. Om deze poëtische beteekenis wordt in het Japansch het woord Hototogisu met Chineesche ideogrammen geteekend: alle hoogere gevoel is steeds geteekend in Chineesch, niet Japansch ideogram. Nu geven de Chineesche karakters, die den vogelnaam neerschilderen, te gelijker tijd, ànders, met meer doordringing gelezen, het volgende weêr: Smartelijk is het aardsche leven, elders zij het beter. (Dit is natuurlijk veel te uitvoerig vertaald). Chineezen en Japanners gelooven, dat de vogel dit zingt als hij roept en zijn bloed spuwt. In de oudste Chineesche gedichten, door de Japanners overgenomen, wordt de koekoek bezongen. Een dichter zegt: ‘Ik hoor den koekoek zijn smartkreet roepen, ik zie slechts de maan achter de boomen’. In deze twee regels moet een wereld van weemoed schuilen. En voor ons, Westerlingen, is de koekoek... geen poëtische vogel van leed, maar een oninteressante egoïst! Wie heeft gelijk? Neen, wij zullen zonder een algeheele inwerking en verzinking in Chineesche en Japansche taal en idee en gevoel, niet veel van hunne poëzie begrijpen. De vorige keizer, Meïji, was een dichter. Hij schreef 9000 gedichten. In drie deelen zal een bloemlezing van deze verzen verschijnen, in driehonderd exemplaren slechts, in houtdruk, voor het Hof. De vorige keizerin, Shoken-Kotaïko, was eene dichteres. Zij schreef 40.000 gedichten. Ook uit deze wil het Hof eene keuze maken, maar het geval voor de poëtische hofarbeiters is bijna hopeloos! Vreemd, vreemd volk. Zoo ver van ons staand als het Oosten maar kan staan van het Westen. Wàt | |
[pagina 146]
| |
voelen zij toch voor onze cultuur der machine? Is hunne moderniteit een vernis? Gaan deze moderne staatslieden en business-men tòch, als niemand hen ziet, in het bosch, den koekoek hooren, den vogel van levensdroefenis, die bloed spuwt? |
|