| |
| |
| |
XIX
Waar ziet ge de groote Kunst in Japan? Dit is een vraag, die reeds enkele malen
bij mij is opgekomen.
Er is een overstelpend groote Kunst - schilder- en beeldhouwkunst - in Japan...
ik denk, geweest, be-invloed door machtige Chineesche invloeden. Er is zooveel
van deze groote Kunst in dit land geweest - niet minder dan bijvoorbeeld in
Italië - dat een lang menschenleven niet genoeg zou zijn om deze schatten te
bewonderen, te beschrijven, te catalogizeeren. Waar is al die kunst? In Italië
zien wij de groote Kunst overal. Niet alleen in alle musea; ook in
aristocratische paleizen - voor een fooi aan den portier - ook op straat. Een
bedelaar leunt zijn rug tegen een kunstwerk van Benvenuto Cellini. Waar ziet ge
in Japan de groote Kunst, die ge in Italië, in Spanje, in Holland niet hoeft te
zoeken?
Ge ziet haar een enkele maal schaarsch, in een museum, als dat van Nara of Kyoto.
Ik zag er enkele antieke beelden uit hout gesneden, heremieten en een non, die
prachtig, mensche-groot, realistisch waren en toch vol gevoel. Ik zag er de
bronzen statue van het verheven Boeddha-kind, dat, nauwelijks geboren, met de
eene hand wijst ten hemel, met de andere naar de aarde, om te zeggen, dat hij
beide in bezit neemt. Ik zag er de hemelsche zwevende Kwannon, met haar
lotosbloem in de hand, en van zoo verrukkende expressie, dat ik mij niet los kon
rukken van haar aanblik. Soms zenden ook de tempels hunne schatten tijdelijk
naar een museum. Zoo zien wij wel iets van groote Kunst. Maar het is weinig,
vooral als men bedenkt, hoe bizonder veel er geweest is, in de eeuwen, die
elkander volgden. Waar is dus het meerendeel van Japansche | |
| |
groote
Kunst? Ik zal het u zeggen. Zij is hier en daar nog verborgen in een klein
plaatsje, in een antieken tempel, uren sporen ver. Komt ge er na veel
vermoeienis en wenscht ge het allereenigste kunstwerk te zien, dat die tempel
naijverig bewaart, dan zult ge vernemen van den priester, dat het niet te zien
is, dat het heiligschennis is het te toonen, en dat een aardbeving zeker het
gevolg zou zijn, zoo de priester deuren ontsloot, gordijnen wegtrok voor de
kakemono of de windselen ontrolde van het beeld, waarvoor de vreemdeling was
gekomen.
En waar is verder de groote Japansche Kunst? Laat ons zeggen in... Boston, in het
Britsch Museum, in vele Amerikaansche private verzamelingen. Dat blijkt ons,
naïef-weg, uit een zeer belangrijk werk. Het werk is: ‘Epochs of Chinese and
Japanese Art’ door Ernest Fenollosa, eenmaal professor in Kunsthistorie aan de
Keizerlijke Universiteit van Tokio.
Professor Fenollosa was jaren lang de zoeker naar de groote Japansche Kunst. Hij
vond haar, hij bestudeerde haar, hij maakte zijn uitvoerige noten, hij schreef
reeds vele belangrijke bladzijden. Soms repatrieerde hij naar zijn land,
Amerika, want hij was Amerikaan, trots zijn Spaansche origine. Hij gaf overal
lezingen over Japansche Kunst en verklaarde hare innige verwantschap aan de
Chineesche. Hij was opgenomen in de Japansche schildersfamilie Kano, die nog
bestaat, vooral omdat zij vele talentvolle schilders als zonen aannamen. Zijn
Japansche naam was: de Eeuwige Zoeker. Het is waar; hij speurde veel groote
Japansche Kunst op en de Japanners zijn hem steeds dankbaar, dat hij hen en
Europa leerde van de schoonheid hunner kunstenaren. De Mikado verleende hem een
zeer hooge orde. Men was echter in die jaren, einde vorige eeuw, begin dezer,
nog behept met een zekere naïveteit: deze, dat groote kunstwerken, weg gebracht
uit de atmosfeer waar zij als bloemen ontloken, in andere atmosfeer het ook wel
doen. Het was nog precies als in den tijd toen Lord Elgin de marmeren metopen en
friezen van het Parthenon rustig naar het Britisch Museum vervoerde.
Tegenwoordig zou dit niet meer kunnen gebeuren en worden de landen naijverig op
hun oude kunst. Professor Fenollosa echter, ge-eerd door geheel Japan, kocht | |
| |
rustig, vermoedelijk voor thans zeer minime prijzen, tal van
kunstwerken op - sommige had hij zelve ontdekt en gevonden in vervallen tempels
- en liet ze vervoeren naar zijn home in Boston.
Wij kunnen er hem niet om hard vallen. Deze naïveteit van den grooten
kunstkenner, waaraan het Japansche gouvernement zelfs niet dacht paal en perk te
stellen, was de tijdgeest. Wij hadden misschien in zijne omstandigheden ook zoo
gedaan. De zuivere ideeën ontluiken gemeenschappelijk, als vele bloemen in een
veld, niet als één enkele bloem aan langen stengel, die uit zou steken. Thans
zoû professor Fenollosa echter zich voor een paar jaren vestigen in Japan om
zijn boek te schrijven, waarnaar velen hem reeds vroegen. Hij stierf echter
onverwachts, den vooravond, dat hij zich in zoû schepen.
Deze tragische dood had een tragisch gevolg. Professor Fenollosa had niet zijn
boek geschreven, alleen vele bladzijden, laat ons zeggen, halve hoofdstukken er
van. Maar zijne weduwe, Mrs. Fenollosa, die met hem zoo lange jaren meê had
geleefd, zoû zijn werk voltooien, neen, eigenlijk schrijven. Zij vond een
overstelpende massa notitie's en zette zich aan het werk, gesteund door tal van
Japansche artisten en geleerden.
Helaas, als men geen schrijver geboren is, kan men geen boek schrijven. Daardoor
komt het, dat het boek ‘Epochs of Chinese and Japanese Art’ by Ernest Fenollosa
- het doet mij innig leed dit te zeggen - geen goed geschreven boek is. De
overstelpende massa notitie's van haar echtgenoot heeft werkelijk de schrijfster
- men hoort in den stijl telkens het accent van eene vrouw, trots de groote
geleerdheid - overstelpt. Zij komt er niet uit, zij blijft er in steken. Er is
in hare beweringen en beoordeelingen soms een vreemde onlogische verwarring. Zij
overstelpt ons op onze beurt met namen, dynastieën, epoken; zij overstelpt ons
met groote Japansche kunstbeschrijvingen, waar ook wij niet uit kunnen komen,
terwijl wij toch zoo gaarne, trouw aan de gedachtenis van den grooten
kunstkenner, haar zouden willen volgen. Helaas, nous pataugeons! zoû de
Franschman zeggen.
Als ik nu nog even heb aangestipt, dat de stijl der schrijfster - te
onderscheiden van dien van haar echtgenoot - waarlijk | |
| |
niet altijd
litterair is, maar soms zeer onbeholpen en grof, dan wil ik geen kwaad verder
zeggen van dit groote boek. Boek, groot om de twee zware deelen; boek, groot ook
- trots zijn onvolmaaktheid - om den schat van wetenswaardigheid en fijne
beschaving er op elke bladzijde te vinden. Wie hier komt en van groote Japansche
Kunst wil genieten, late Fenollosa niet ongelezen, zelfs al ziet hij niets van
het beschrevene kunstwerk, dat in een verren tempel òf... in Boston bewaard
wordt. Slip over de onvolmaaktheden heen, erger u niet om den soms op uwe
zenuwen werkenden, gebrekkigen stijl en geniet alleen van de initiatie in
zooveel onbekende schoonheid. En dan... zie de prachtige foto's en reproducties.
Het is dan alleen al of ge in een museum dwaalt. En daarom wil ik een oogenblik
met u dwalen door dit boekmuseum.
Zie deze staande Kwannon en de Yumedono - de Hal der Droomen - te Horuiji, door
professor Fenollosa ontdekt in hare verborgenheid en ontdaan van hare
eeuwenoude, vergane windselen: waarom deze heilige beelden omwonden waren, is
niet duidelijk. Zij houdt balsemvaas en medicijndoos in de hand, deze
Boddhisatwa der Genade. De ‘Boddhisatwa’ is steeds de god-godin, sekseloos,
gereed het Nirwana binnen te glijden maar toevende over de aarde ten bate der
hulpbehoevende menschheid. Zie dan deze zittende, peinzende Kwannon, de vingers
aan de wang. Zelden trof zoo de verwantschap van velen kunststijl, als men deze
beelden aanziet. Zij zijn Gothisch. Zij zouden zoo in een Fransche kathedraal
kunnen worden geplaatst, zonder dat hare aanwezigheid schokken zoude. De magere,
ascetische lijven, de vleeschlooze en toch zoo gratie-volle ledematen in de haar
nauw liefkoozende plooien van lang gewaad, zijn Gothisch. Het even door-geknakte
der staande - zoodat de buiklijn even naar voren buigt - is als van een
Gothische Heilige. De zittende met het grootlijnige aanschijn onder lotosbladige
tiara en het schamel gebogen ruggetje en de schuchtere dunne armen, is geheel en
al als eene Gothische Maagd. Dit zijn Koreaansche beeldhouwwerken, vermoedelijk
van een priester-beeldhouwer. Probeer ze nu eens te gaan zien in den tempel van
Horiuji. De priester weet van niets. Uw Murray's Gidsboek brengt u | |
| |
niet op de hoogte. Uw gids heeft nooit van die vrome meesterwerken gehoord. Ik
zou nu wel eens willen weten welke toerist deze beide beelden van groote
Japansche - het zij dan Koreaansche - Kunst heeft kunnen aanschouwen. Wij
aanschouwen ze alleen naar een fotografie in Fenollosa's boek.
Begrijpt ge nu eenigszins het wanhopige van te willen zoeken in Japan naar
Japan's groote Kunst? In denzelfden tempel, zegt mij een volgende reproductie,
zien wij een prachtigen Boeddha-kop met zeer ge-ornamenteerden diadeem en de kop
is geheel naar Grieksch voorbeeld gebootst: invloed van de Grieksche
beeldhouwers, die Alexanders' triomfleger door Azië vergezelden, invloed, die
vooral uit het eerst zoo ruwe Baktrië kwam, dat bekoord werd door de invasie der
Helleensche beschaving. Als contrast met al deze mystieke en wonderzachte
Boeddha's en Boddhisatwa's is de bronzen Knotswerper in den Todaiji-tempel,
dicht bij Nara - wel een contrast: met een grimmig verward gezicht, razend
rollende oogen, een afgronddiepen, open mond met bliksemtanden en omgoten in een
bewerkelijke pantserrusting die Benvenuto Cellini kon hebben gedreven, staat hij
daar, op het punt zijn knots te werpen. (Vermoedelijk werk van Giogi, 670-749).
Deze violente kunst, die op eens al het Boeddhistische mist, wordt dan wel weêr
verzacht in de Vier Koningen der Windstreken, die ter zelfde plaats op een hoog
altaar staan en wier breede voeten vertrappen de krinkelende gnomen en slechte
aardgeesten. Deze humoristische figuren in een ander, meer uitgewerkt genre,
waren te zien te Kokufuji - nu overgebracht naar het museum te Nara - en stellen
voor dansende en musiceerende en boogschietende, kluchtige, grijnzende
aardgeesten, interessant om het contrast van de toen heerschende mystiek in de
sculptuur.
Maar de Kwannon, vooral, is de overheerschende. Deze eenigszins wereldsche, als
kakemono, van Euriu-hon-Yen-Li-Pen, naar zijn Chineeschen naam (na-Tang periode)
zullen wij kunnen zien in de verzameling van den heer Charles Freer, ik denk in
Boston of New-York, dus wel een eindje van Japan af. Het vrouwelijk element
overheerscht hier het mannelijk: soms hebben toch de vrouwelijke Kwannon-figuren
een dandy- | |
| |
achtigen haargroei boven lip en op kin. Minder bevalt mij
zulk eene opvatting des schilders dan deze volstrekt vrouwelijk gehoudene. Wat
een sierlijke figuur is deze zittende, ijl getrokken halo's om hoofd en geheele
figuur. Maar zij is meer als een voorname vrouw-van-de-wereld; zij mist mystiek,
deze vermoedelijk in een leunstoel - niet te zien - gezetene koningin, die haar
eene voet over hare andere knie rust. De handen hangen slap sierlijk af. Zij is
weinig de Godin der Genade. Zij is een elegante, hoog gediadeemde vorstin, met
een vorstelijk halssieraad van juweelen over haar blooten boezem. Maar zij is
interessant. Ach, wij zien haar alleen maar op een plaatje.
De heer Freer toont ons in zijn collectie ergens in de V.S. een andere Kwannon,
die de dandy-snor vertoont, waarvan ik sprak. Dit is een kakemono van Godoshi
(Chineesche naam Wu-Tao-Tzu) die wel eens de Michel-Angelo van Japan wordt
genoemd en geheele paleismuren beschilderde met fresco, weêrgevende Hel en Hemel
(Tang periode, helft 8ste eeuw). Een dalende figuur - de snor treft dadelijk en
doet niet prettig aan - omdat zij verder als een elegante matrone is. Hetgeen
niet wegneemt, dat zij daalt uit een wolk, die als regenschuim aan hare voeten
neêrkrinkelt. Het Water is het weldadige element der Kwannon. Een hoog kapsel;
een breede, bewerkte halo op en om het hoofd. Dan een gazen sluiermantel, die in
ijle kantfiguren en dunne, blanke, zoomlijnen van hoofd af neêrvalt over
schouders en opgeheven armen. De fijne puntnagelige vingeren houden wederom
balsemvaas en wilgetak, symbolen van weldadigheid. Op aardscher plan beneden
zijn twee knapen bezig lotosbloemen in vazen te schikken, symbool der vrome
menschheid. Maar een draakachtige wolk, links, drijft aan en beduidt naderend
Noodlot. Heel eenvoudig is deze voorstelling van den zeer grooten, zeer
beroemden schilder niet. (Hoe gaarne zag ik de kleuren!) In hooge mate
gekunsteld lijkt mij deze in uiterste bevalligheid van gazen gewaadlijnen en
-plooien uit den regenhemel neêrdalende Boddhisatwa der Genade. Wij zullen er
later zien, in kakemono-vorm, die misschien van minder volmaakte kunst, ons
roeren zullen door eenvoudiger, vromer geloof. Maar laat ons nog even | |
[pagina t.o. 132]
[p. t.o. 132] | |
15. Mausoleum van Ieyasu te Nikko
| |
[pagina t.o. 133]
[p. t.o. 133] | |
16. Graf van Ieyasu te Nikko
17. In het Ieyasu-Mausoleum te Nikko
| |
| |
profiteeren, dat wij ronddwalen door Mr. Freer's prachtige
verzameling (ik geloof, dat wij eigenlijk in Washington zijn) om deze Shaka-Muni
(Boeddha zelve) van den machtigen Godoshi te bewonderen. Een geheel nieuwe,
ruige oorspronkelijke opvatting; en werkelijk, volstrekt ‘Michel-Angelo’.
Wegdoende niet àl zoete mystiek, lijkt de pijnlijk starend peinzende, geheel ‘en
face’ genomen Boeddha-figuur alleen op zichselve en op een Profeet uit de
Sixtijnsche kapel. Het is ongelooflijk: zijn wij in Japan of in Rome? Het ruige
haar, de ruige snor en ruige baard... zijn die van Boeddha?? Die oogen, vol
bijtend leed van peinzing om menschen en dingen, goden en wereld, hemel en
aarde, zijn zij die van Boeddha, van Boeddha zelven? Neen, toen heette hij nog
slechts Shaka-Muni, zooals hij als kind heette Sidoharto, en zoo, als Shaka, als
lijdende mensch heeft Godoshi hem eens geschilderd met een verbijsterende
psychologie van doordringing.
|
|