| |
| |
| |
XVIII
Het stortregent. Dit mag ons niet verbazen, want het is eigenlijk het
regenseizoen. Mijn gids, Kawamoto, is even eenige boodschappen voor ons gaan
doen en naar de post en ik zit alleen in onze glazen veranda naar den regen te
kijken. De Hakone-bergen zijn geheel versluierd in stroomenden regen. Ik ben
mistroostig, want ik heb zon noodig op mijn nog zwakke lijf. En dat maakt
misschien, dat ik in zoo een regenbui en bui van mistroostigheid Japan en de
Japanners weêr heel anders zie, dan als ik in zonneschijn met Kawamoto praat.
Ik zoû wel eens over vijftig, honderd, honderd-vijftig jaren willen zien, hoe dit
land en dit volk - een der drie grootste wereldmogendheden! - geworden is. Zal
het oorlog krijgen met Amerika? En China onder zijn duim? En wat doet dan
verbrijzeld Europa? Toch, ik weet niet of de Japanners ooit sterk genoeg zullen
zijn om tegen het Westen op te tornen en de wereld hun eigen te maken. Zij
bevroeden onze materieele Westersche dingen wel in hun naijverigen geest, maar
zij zijn eigenlijk onhandig, niet plooibaar en te hoovaardig om niet ten val te
komen, minstens om niet groote décepties door te maken. Zij hebben hun leger,
hun vloot, en ik wil gelooven, dat die beide sterk zijn. Zij hebben in Tokio een
op Westersche leest geschoeid gouvernement, maar in andere steden bemerkt men
weinig Westersch van municipaliteit en orde en reinheid. Het zoû misschien eens
goed zijn als zij een flinken tegenvaller opliepen, ik meen diplomatiek of
anderszins; een vernedering om hen even op het juiste niveau te brengen.
Misschien waren zij dan goed...
Het stortregent. Ik grijp The Japan Advertiser, die Kawa- | |
| |
moto mij
iederen dag brengt. Engelsche artikelen en soms interessante (vertaalde)
Japansche, uit Japansche couranten overgenomen. Ik geloof, dat de redactie de
hoogmoedigste onder die liever maar niet overneemt. Maar o - ik sla het blad om
- wat adverteeren zij! Wat leerden zij, van hunne aanstaande vijanden, de
Amerikanen, de kunst te blusteren met advertenties. Bijvoorbeeld: een Japansche
kleermaker bulkt: ‘Bij mij alleen, o heeren, kunt ge u goed en volgens de mode
kleeden!’ In dien bluster-toon wordt alles aanbevolen van boter tot motoren toe.
Waarom hebben zij geen Berlitz-scholen en leeren zij geen goede articulatie?
Geen Japanner spreekt eigenlijk vloeiend Engelsch, en die in Duitschland
studeerden, hakkelen met hun Duitsch. Zij zuigen hun adem in - dat is een
beleefdheidsvorm - maar als zij zoeken naar hunne woorden maken zij soms de
vreeselijkste schraap-geluiden. In een articulatie-cursus konden zij dat
afleeren...
Ik zit maar te brommen, met de courant in mijn hand. Belachelijk die reclames van
het Grand Hôtel de Pékin in Peking. Dat gaat maar door te adverteeren als of het
reizen in China op het moment toeristisch niet onmogelijk is.
Spoorwegmaatschappijen adverteeren over het toerisme in Mandsjoerije. Het is
daar ideaal! Jawel, je moet er Ludovic Naudeau maar eens over nalezen, het
troostelooze beeld, dat hij van die landen geeft, en je zoû daar als toerist,
vooral als ‘toerist’ interessante indrukken opdoen! Een toerist is niet altijd
een ‘explorer’ ! Een toerist wil verwend zijn, aangenaam tegemoet gekomen door
volk en land, hij wil allerlei mooie, prettige, aangename dingen en die zoû je
in Mandsjoerije vinden, alleen omdat er een spoor doorheen loopt en de heeren
aandeelhouders vinden, dat er weêr eens geadverteerd moet worden... Nu ja, dat
weet ik wel, de Japanners vinden onze Westersche kamers een rommel - ik lees dat
juist in de courant - en zij hebben wel eens gelijk, maar zij vergeten, dat wij
lèven in onze kamers, tusschen souvenirs, boeken, liefhebberijen, waaraan wij
bezig zijn. Hun orde in huis is ons koud. (Vreemd daartegenover die vunze
smerigheid op straat, in spoortrein en in theater). Zij staren zich, thee
drinkende eens in de week in ceremonie, gehurkt op hun onbezoedelde matten,
blind naar | |
| |
één bloemen-arrangement - ge weet, de meisjes leeren
volgens eeuwenoude wetten bloemen arrangeeren - een vaas, of mand, of bamboe met
drie of vijf takken bloemen, maar wij lèven in onze kamers! (Toch hebben zij
gelijk: onze Westersche kamers zijn dikwijls een rommel!)
De courant valt uit mijn hand. Het regent. Nu ja, het is regenseizoen. Wil ik u
eens vertellen van Japan's seizoenen? Een bitter koude, vriezende winter met
veel sneeuw, die lang duurt (zie Japansche kleurdrukken en houtsneden van alle
groote meesters). Dan April, nawinter, maar pruimeboomen; dan perziken, dan
kersen gaan bibberend bloeien. Dan Mei, zoogenaamde lente, lage lucht steeds
bezwangerd; gemis aan azuur en zuurstof. Dan Juni zwoelte in de steden, nòg geen
azuur, maar uithoudbaar in de bergen, waar ik nu ben! Juli, snikhitte met
Augustus samen. September, wel, willen we aannemen, dat die maand aangenaam is?
En dat in October de eschboomen - de beroemde ‘maples’ op zijn Engelsch -
purperrood gaan herfsten? En dan de chryzanten kolossaal - maar in serres - gaan
zonnen en sterrelen? Ik geloof eigenlijk, dat je dàn in Japan moet komen!
In ernst, de woelige, koude, kersenbloeimaand, de stoffige, in de steden vunze,
lente zijn - ik spreek uit ondervinding - werkelijk niet altijd aangenaam.
Daarbij, laat ons nu even de puntjes op de i zetten. Ik heb eens gereisd van
Brindisi naar Rome. Het was nacht en maneschijn. Ik kon in den trein niet slapen
en zag uit naar buiten. En kilometers, kilometers lang zag ik tijdens dien nacht
een feeën-landschap van dicht bloeiende amandelboomen, waar de maan dóór scheen.
Ik zal die schoonheid nooit vergeten. Maar in geen gidsboek wordt er van gerept
en geen Italiaan hemelt u die schoonheid van zijn Zuidelijk landschap op.
Nu is de Japanner anders. Hij vòelt, werkelijk voor, ieder bloesemend
kerseboompje. Zijn er vijf, zes te zamen, dan spoort hij uren lang, om ze te
zien. Dat is iets om te waardeeren. Maar nu komt ‘le revers de la médaille’: hij
hemelt van zijn kersen - of andere boomen - zoo op, en de hyper-enthouziaste,
Engelsche schrijvers doen met hem meê, dat wat den toerist anders zeker lieflijk
ware toegeschenen, tegen- | |
| |
valt. Ik wil hier ronduit bekennen, dat ik
van den Italiaanschen amandelbloesem- en maannacht een verrukkender indruk heb
behouden dan van de bloeiende kerseboomen in Japan, waarbij altijd de
saké-flesch van de vacantie-horde opdook.
Ik heb het al eens gezegd: gemengde indrukken. Zij blijven u beheerschen. Mag ik
u nu eens een opinie geven van een ander? Ludovic Naudeau. Uit zijn zoo
vlijmende en toch steeds zeer beleefde boek:
‘Le Japon est un peuple, qui pose devant l'univers.’
Het is waar: Japan poseert met zijn kersebloesems, met zijn machtige vloot en
sterk leger, met zijn Westersche hoogehoeden-deftigheid.
En dan dit zoo juiste: ‘Pour que le Japon étonne l'Occident, les sujets du Mikado
sont prêts à se faire écharper.’
Het is waar, absoluut waar. Heldhaftigheid geeft deze uitspraak zeker toe en
niemand zal haar den Japanner ontkennen, maar... het Westen moet ge-epâteerd
worden!
O, wat zit ik te brommen, te critizeeren, venijnig mij te verlustigen, dat ik
niet de eenige ben, die niet meê kan jubelen in de lyrische hymne der Engelsche
dwepers. Toch, wat doet het goed, even dat juiste Fransche, fijne, den spijker
tikken op den kop...
Gelukkig, daar komt Kawamoto binnen, met zijn vriendelijken glimlach, en nu, dat
wij veel hebben gepraat met elkaar, met zijn even gemeenzaam getinte
hoffelijkheid. Hij ziet iets in de uitdrukking van mijn gelaat.
- U is niet in een Boeddhistische bui, schertst hij. U ligt zeker in u zelve te
brommen op ‘Things Japanese’?
- Als ik dat doe, Kawamoto, antwoord ik, is het alleen op ‘modern Things
Japanese’. Daar kan ik nu niet meê dwepen. Maar sedert je mijn gids bent en mijn
Boeddhistische leeraar - als ik ten minste niet te oud ben om nog te leeren -
zag ik mooiere dingen in Japan dan in den beginne toen ik hier kwam. Hoe het ook
zij, je weet, je bent behalve mijn gids en mijn leeraar, ook nog mijn
‘story-teller’. Vertel me dus maar weêr iets. Ik ben zelf wel een ‘story-teller’
maar ik heb het altijd van mijn jeugd af aan heerlijk gevonden te luisteren naar
verhaaltjes...
| |
| |
Kawamoto glimlacht en op mijn uitnoodigend gebaar, zet hij zich met
plichtpleging, op den stoel naast mijn chaiselongue. Hij zal nooit gaan zitten
vóór ik hem nood, hoewel er toch reeds een zekere intimiteit bestaat tusschen
mijn gids en mij.
- Waar zal ik u van vertellen? raadpleegt hij zich zelve, rondziende of hij een
topic in de kamer ziet. Van dokters? Er zijn drie klassen van Japansche dokters.
Er zijn de geleerd-sten, die het vaderland kunnen genezen; er zijn er niet zoo
geleerden, die het volk kunnen genezen, ik meen beter maken; er zijn er de
overigen, die u van een ziekte kunnen genezen...
- Kawamoto, zeg ik. Ik ben zoo lang ziek geweest en heb nu genoeg van dokters.
Vind een ander motief.
Hij wijst op het breede schutsel, dat voor de deur is opengeplooid en waar, op
licht fond, wilde ganzen in sepia zijn geschilderd, die vliegen uit hoog riet.
- Wil ik u iets vertellen van wilde ganzen?
- Ja, dat is veel mooier: vertel mij van wilde ganzen.
- Dan moet ik het een beetje breed ophalen en u moet niet ongeduldig worden.
Trouwens, met ongeduld en ‘nervousness’ drijft geen Boeddha het Nirwana binnen.
Er was dus een Daimyo, genaamd Mito Mitsukumi, die zeer verlicht was, zeer
geleerd en wilde, dat zijn onderhoorigen de Chineesche en Japansche klassieken -
nu ja, die zijn dezelfde - leerden lezen. Hij reisde eens incognito door Japan
met een enkelen Samurai en de beide reizigers traden dien eersten avond van hun
reis een Japansch hôtel binnen. Men diende hun saké en rijst en Yamamavisch, en
zij aten. Tot het schutsel, dat rondom hen was opengeplooid hun aandacht trok.
Het was geschilderd door, of misschien naar, Tannyu en stelde voor wilde ganzen,
die zaten neêr op een pijnboom. Zij spraken onder elkander hoe de schilder zoo
vreemde combinatie had kunnen verzinnen. Want meestal stellen de schilders wilde
ganzen voor tusschen riet en vliegende over water. Toen een reizend koopman, die
ook in het hôtelletje zat te eten, dit hoorde, naderde hij zeer beleefd de twee
reizigers, hem onbekend, en vroeg hun of hij het motief van den schilder mocht
verklaren. En hij vertelde hun, dat in het Noord-Oosten van | |
| |
Japan,
in Oshu, iederen herfst zwermen van wilde ganzen aan komen vliegen over de
Noorderzee. Iedere gans houdt steeds een pijntak in haar snebbe, die zij
gebruikt om te rusten op de golven. Dan wiegelen de ganzen op hunne takken, al
is de zee nog zoo wild. Bereiken zij het strand van Oshu, dan laten zij hunne
takken achter. Het volgende voorjaar gaan zij nòg Noordelijker naar het eiland
Ezo en nemen zij hunne takken meê. Maar vele takken blijven achter want vele
ganzen werden door jagers geschoten! Nu beklaagt het volk het lot dezer gedoode
ganzen, wier zielen mogelijk wel tot Boeddha's bestemd waren, en de priesters
bidden voor hen en het volk verzamelt de achtergelaten takken, maakt een vuur en
warmt er op een groot Japansch bad. En vrij baden in heet water wordt aan wie
het wil aangeboden; dat is ‘Gan-buro’: het wilde-ganzen-bad...
Zoo vertelde het de koopman aan den Daimyo en den Samurai maar de rest van het
verhaal vertel ik u maar niet: de koopman, eenmaal zeer rijk, bleek door
onrecht, al zijn geld te hebben verloren, en de groote Daimyo, dankbaar, dat hij
nu wist waarom Tannyu wilde-ganzen schilderde op een pijnboom, wist door zijn
invloed...
- Neen, Kawamoto, dat heeft niets meer te maken met de wilde ganzen, die
misschien wel aanstaande Boeddha's waren. Is er nu heusch geen ongeluk en
ellende in deze wereld, Kawamoto, volgens een hoog Boeddhistisch standpunt?
- Een landeigenaar kocht eens een mooi paard, voor weinig geld. ‘Wat ben je
gelukkig!’ riepen zijn vrienden. Hij haalde de schouders op. ‘Wat is geluk?’
vroeg hij. Den volgenden dag bereed zijn eenige zoon het paard, dat, heel wild,
hem afwierp, zoodat hij zijn arm brak en been.
‘Wat ben je ongelukkig!’ riepen de vrienden. De vader haalde zijn schouders op.
‘Wat is ongeluk?’ vroeg hij.
De oorlog brak uit, vele jonge mannen sneuvelden; de eenige zoon, met gebroken
leden, bleef bij zijn vader.
‘Wat ben jij gelukkig!’ jubelden de vrienden. Maar de vader zeide: ‘Wat is geluk?
Op dit oogenblik verliezen wij een beslissenden slag. Hadde mijn zoon geen
gebroken ledematen, wellicht hadde één zwaardzwaai van hem de kans | |
| |
gekeerd. Lieve vrienden, er is hier op aarde geen ongeluk of geen geluk: het is
alles als het zijn moet: een keten van geschakelde verschijnselen, die
verdwijnen in andere verschijnselen. Als de groote klok van den tempel geluid
wordt, meent dat: alles van deze aarde gaat voorbij, als mijn klank, en is
verschijnsel, dat verschimt... Tot de eindelijke Rust ons omringt.’
En hij eindigt:
- En zoo was uw ziekte en is uw zwakte van nu géén ongeluk...
|
|