| |
| |
| |
XVII
Yokohama, dien zelfden dag laat. Formaliteiten? Absoluut overbodig. Japansche
dokter passeert met doordringend oog en militairen stap, passagiers angstig
nonchalant gezeten in drawing-room. Passen toonen. Neen, toch niet, omdat wij
van Kobe komen. Douane. Kawamoto gaat, gewapend met mijn recommandatie van
Buitenlandsche Zaken er heen. Komt zegevierend terug. Zegt: ‘Almighty document!
Geen koffer is opengemaakt!’ Drie nachten en twee dagen in Yokohama.
Silhouetlooze, onbelangrijke stad van import en export en business en al die
dingen, die het geluk der menschheid uitmaken. Ik kan u dan ook van Yokohama
niets vertellen. Het is een onmisbare plaats om een boot te pakken of te
verlaten. Dat is alles.
Dr. Barker heeft mij laten gaan uit het hospitaal met de aanmaning een veertien
dagen absolute rust te nemen. Hoewel Kobe-Yokohama niet bepaald ‘absolute rust’
is, kan ik het reisgedoe niet vermijden, maar had er geen moeite van, dank zij
Kawamoto, even practisch mensch als Boeddhistisch wijsgeer. Pas te Miyanoshita
zal ik uitrusten. Twee uur sporen tot Kozu, langs de rijstaanplantingen, - o,
dat haalt niet bij onze sawah's! Grappig zijn de boerenwoningen, bedekt met
rieten daken, die dan nog beplant zijn met graspruiken voor de meerdere
stevigte. Dan plotseling weêr - onverwachts - Kawamoto's vinger wijst -
Fujiyama! Van uit den trein. Even een visioen links, een bocht, een visioen
rechts: wolken heeft weêr de berggod om zich verzameld. Zoo hebben wij twee,
drie keer Fujiyama gezien en zijn dankbaar, ook al zag Hokusai, de groote
Japansche schilder, den berg in zes-en- | |
| |
dertig aspecten, die hij in
kleurige houtsneden vereeuwigde.
Aankomst te Kozu. Wij stappen uit, auto staat klaar: een uurtje tuffen - slechte
weg, maar voor Japan goed - naar Miyanoshita. Het beroemde ‘Summer resort’
tusschen de Hakone-bergen, bij het Hakone-meer. Het beste hôtel van Japan:
Fujiya-Hôtel.
Wij gaan door Odàwara. Het antieke kasteel, met zijn wallen van witte steenen
geblokt, zeer historisch: wij gaan er echter slechts langs. Dorpjes en Japansche
herbergen en hôtels: het grootste heet er: de Toren waar Zegen in woont. Rijke
Japanners komen hier 's zomers om de warme baden te gebruiken. Warme bronnen
ontspringen hier.
Bergwanden, dik beplant met pijnen en en varens. Watervallen. Alles zeer groen
van overvloedige regens. Frisscher lucht na den stank van Kobe en Yokohama. Ik
voel mij herleven. Dan plots het hôtel waar, men ons wacht, als een Japansch
châlet of groot paviljoen wit en geel; geel gelakt is het elaborate Japansche
snijwerk en de façade, tusschen de hier late, roode, zeer vol bloeiende
azalea's.
Wie zwaar ziek is geweest, mag niet anders wenschen dan hier op dit ideale plekje
uit te rusten. Onze kamer met eigen glazen veranda ziet op de Hakone-bergen. In
onze badkamer - een marmeren kuip, verbeeld je! - stuwt het water op uit de
heete bron, soda inhoudend en zout en zonder dokters raad voor bad te gebruiken.
Ik mag weêr wat schrijven aan die schrijftafel. Het is het seizoen der irissen
en groote, paarse, blauwe, witte schepter-bloemen staan in vazen. Heerlijk, ik
denk hier eens lekker lui te zijn en niet weg te komen van mijn chaise-longue.
Maar hoe gaat het? Ik ben nu eenmaal niet geboren om heelemaal lui te zijn. Dus
komt Kawamoto mij die eerste dagen om negen uur 's morgens halen en leidt hij
mijn passen de steenen trap op, dwars door het park achter het hôtel stijgende
naar tennisveld, zwembad en een prachtig gezicht op de bergen. Daar zitten wij
samen neêr op een steen, waarover kussens en daar kijken wij en praten wij,
terwijl zeer groote, zwarte kapellen fladderen over de roode azalea's en zeer
kleine geelen zwartkleurige kwikstaartjes staartkwikken van tak tot tak. | |
| |
Zwarte, fel geteekende hagedissen glippen over den grond. De zon
schijnt en giet nieuwe kracht in mij. En wij praten. Wat een aardige man. Ik
geloof, als alle Japanners, die ik op mijn weg ontmoet had, waren geweest als
hij, ik verzoend was met héél het volk. Niet groot, niet sterk uitziend, een
bril op lijkt hij, meen ik, wel eens iets ouder dan hij is. Hij draagt kimono en
overkimono hoewel hij het warm heeft - dit laatste gewaad is vereischt. Zelfs in
een kamer, louter om de étiquette. Hij gebruikt zijn waaier. Ik ben zoo blij,
dat hij geen slecht zittend colbertje draagt en celluloid manchetten. Zoo als
hij is, praat ik met een Japanner, en vertelt hij mij telkens Japansche en
Boeddhistische dingen, die... ik niet in de gewone boeken las. Ik weet niet, hoe
hij het raadt, dat ik dit of dat niet wist!
Het is prettig in het leven een medemensch gevonden te hebben, met wien men, het
zij dan ook tijdelijk, aangenaam omgaat. Nu vraag ik hem van alles.
- Kawamoto, wat weet je van dwerg-planten?
- Niet veel, bekent hij dadelijk eerlijk. De jonge plant, een banaan, of een
esch, of pijn, of klimop, of zelfs een cryptomeria wordt eerst in een vrij
wijden pot geplant en dan telkens over-verplant in steeds kleinere potten. De
tuinman moet van ieder boompje weten na hoeveel weken. Het is alles geduldwerk.
Ook de Ginko Japonica...
- Die met waaierblaren en vol bessen?
- Ja, die... Is geschikt om tot dwergboompjes te worden gedwongen.
- Wij vinden iets onnatuurlijks in dat dwingen.
- Voor ons is er een zekere idee in. Wij dwingen het boompje tot gehoorzaamheid
en resignatie: groote Boeddhistische deugden. En tevens tot schoonheid. Vindt u
dan een dwergboompje soms niet mooi?
- Ja, eigenlijk vind ik het wel eens mooi, met zijn stoer stammetje, in zijn
blauw of groen porceleinen, heel kleine potje en dan met een stukje rotssteen er
bij.
- Dat stukje rotssteen is ook al symbolisch. Het geeft steun, moreel en physiek,
aan het boompje. En als dat verzorgd wordt, en op de juiste tijden gesnoeid,
blijft het gezond. Anders zou het wild opgroeien. Een mensch groeit toch ook
niet wild | |
| |
op? Zelfs groote boomen worden zoo gesnoeid op tijd en
met kunst. Hier is het park te groot, maar herinnert u zich den tuin van den
rijken koopman dien wij nog in Kyoto zagen, voor u ziek werdt? Wel, iedere boom,
zelfs de grootste, wordt er gedwongen. Groeit er een stam te recht, dan krijgt
hij op zekere hoogte een keurslijfje van bamboestokjes en een ijzerdraad trekt
hem even naar omlaag in zijn groei, zoodat hij een sierlijke bocht neemt. Wij
houden niet zoo zeer van de wilde natuur en onze natuur is ook niet altijd mooi
in haar wildheid. Maar toch waren er soms zéér schoon groeiende boomen in de
wilde natuur, die werden nageteekend en beschreven en dienen reeds eeuwen tot
voorbeeld. Bijvoorbeeld, die pijn daarginds, die àl zijne takken één kant,
Westelijk, horizontaal, uitsteekt, de eene tak boven den anderen, aan dien
machtigen stam, is zeker een boom naar zulk een voorbeeld gesnoeid en gedwongen,
al hebben de tuinlui van het hôtel nu ook niet altijd tijd en kunde om hem te
houden in den vereischten vorm. Maar ik vertel u niets meer van dwergboompjes.
I'm sorry; ik weet er niet veel van. Ik weet nog, dat rijkaards collecties van
dwergboompjes hebben in serre's gedurende den winter, en dat die boompjes
duizenden yens soms kosten.
Maar Kawamoto verandert van onderwerp van gesprek. Hij brengt het op onze
vroegere Nederlandsch-Japansche relaties en wij rememoreeren Decima; nu, ik
geloof, dat wij daar ééns in het jaar één koopvaardijschip mochten laden en
lossen en dit zullen de export- en import-men-of-business, die voor het geluk
van de wereld zorgen, wel beroerd weinig hebben gevonden.
- Business is heelemaal niet Boeddhistisch, Kawamoto, scherts ik. Maar hij gaat
voort:
- Een Japansche dokter leerde indertijd in Nagasaki Hollandsch. Hij bezat één
dictionnaire en één kruidenboek. De Japanners noemden hem op zijn Hollandsch:
dokter. Zijn leerlingen copiëerden èn dictionnaire en kruidboek op geprepareerd
Japansch papier en zij schreven met bamboe-pennen en gebruikten Oost-Indischen
inkt. Enkele exemplaren zijn nog te zien in de Universiteit van Kyoto...
Hij kan ineens, terwijl wij zitten op onzen steen en turen | |
| |
naar de
Hakone-bergen en kijken naar de azalea's, kwikstaartjes en hagedisjes om ons,
zoo iets zeggen, dat hem invalt. Het wegstroomende water van den waterval golft
beneden onze voeten.
- Wij dweepten in die tijden, en later ook nog, vervolgt hij, met Hollandsche
boeken van wetenschap. Tijdens de restauratie in 1868, van de macht van den
Mikado, had de laatste Shogùn, een Tokùgawa, wiens volgelingen niet van
afschaffing wilden hooren van het Shogùnaat, een vasal, die Katsu heette. Katsu
was zeer leergierig naar alles wat marine was. Eens vond hij een dik, zwaar boek
over marine in een boekwinkel. De prijs er van was 30 ryo, dat is zooveel als
3000 yen. Hij ging bij alle vrienden en verwanten rond en had de som bij elkaâr
in drie dagen. Wel, het getal 3 beheerschte zijn avontuur. Maar toen hij in den
boekwinkel kwam om het boek te koopen... was dit reeds verkocht. Hij smeekte
echter den nieuwen eigenaar het boek te mogen copieeren, wanneer deze sliep. De
eigenaar stond toe. Gedurende drie jaren was Katsu bezig. Maar onderwijl deed
hij den eigenaar allerlei vragen omtrent marine-zaken, die deze nooit kon
oplossen, hoewel hij een zeeman was. Toen gaf hij het dure boek, het eenige
exemplaar, aan Katsu en stelde zich tevreden met diens copie. Maar ook Engelsche
boeken stonden in hooge waarde. De Daimyoprins van Satzuma toonde eens zijn
huisschat den graaf Samejuna. Weet ge wat het was? Een kist van panlonia-hout
met kwasten, daarin wederom een kleinere, en daarin wèderom een kleinere, en
dààrin, in brokaat omwikkeld, Webster's Engelsche Dictionnaire, vermoedelijk het
eenige exemplaar in Japan...
Nu het niet meer een Hollandsch boek is, interesseert mij dat minder:
- Kawamoto zeg ik, opstaande, willen wij de karpers gaan voeden?
Wij gaan de karpers voeden. In den vijver, aangelegd achter het hôtel, met hoogen
achtergrond van rotsgesteente en roode azalea, en het water omzoomd met rotsen -
rots met graspruik in het midden - zwemmen zeker honderd karpers. Groote en
kleine en van alle kleuren. Er zijn er rood-gouden, geel-gouden, | |
| |
blauw-zwarte, zilvergrijze, zwart-gespikkeld witte, er zijn er wit en geel, en
wit en rood, en er is er één heel groote, die is spierwit, maar met een purperen
schabrak over den rug, en òp den rug een soort kam, een visch die 100 yen kost.
Breede koppen en uitstekende voelsnorren aan den gulzigen bek. Het ontbreekt
dezen siervisschen aan niets. Het water valt over de rotsen, geleid van den
natuurlijken waterval boven op den berg. Ik heb opgelet, dat deze visschen, die
er dik uitzien als bourgeois-satisfaits, maar schitteren als juweelen, precies
op hetzelfde uur, zes uur, allen te zamen een douche willen nemen. Het is
allervreemdst. Zij vinden het op dat uur, 's middags, heerlijk, stil te blijven
liggen onder een zekeren sterk neêrstroomenden straal, die van een rotsblok
vloeit. Zij maken file, zij duwen elkander weg. De sterkste blijven het langst
onder den douche-straal. De kleine rood-goudjes,die als robijnen schitteren,
telkens dat zij opduiken uit het water, kunnen nooit onder den straal geraken,
vinden misschien ook dien straal iets te hevig, spelen liever met elkaâr. Ik heb
het reeds meer dan één middag opgemerkt op hetzelfde uur!
Wij zetten ons op de steenblokken. Een boy brengt een bord met wat brood. En wij
voederen de karpers. Wat zijn zij gulzig! Is het eigenlijk wel noodig? Zulke
dikke, gulzige siervisschen - ge denkt toch niet dat ze op de table-d'hôte
verschijnen? - te voeden met hompen brood? Kleine kruimels te geven is niet
interessant! Groote hompen is interessanter. Dan vechten de sterke karpers, de
tegen-den-stroom-op-zwemmers, om het brood, bijten te zamen er stukken van af,
springen van agitatie hoog op uit het water, maken een geplas van belang. Zijn
zij nu eigenlijk wel mooi? Zij zijn te stoer van vorm, te opdringerig, lang niet
fijn, deze karpers, die niets te doen hebben dan hun juweelen kleuren te doen
schitteren in de zon. En plotseling zeg ik tot den gids:
- Vind je niet, dat de doode rotsblokken, die ons omringen, een grootere
Boeddhistische meditatiehouding hebben, dan die dikke visschen ooit zouden
kunnen aannemen?
- Zeker, zegt Kawamoto. Maar die rotsblokken zijn niet dood. Zoo als u reeds
vermoedde: zij peinzen. En eenmaal drijven zij Nirwana binnen, wie weet in welke
herschepping. | |
| |
En onze karpers, zij hebben weêr andere deugden, al
ware het alleen maar symbolisch. Onze Samurai waren als karpers. Als de kok ons
den karper opdient, rauw, zooals wij hem eten, snijdt hij hem in de lengte door
midden en legt de twee deelen op elkaâr. Zoo gediend, op tafel, wordt de visch
één droppel soja in het eene oog gedropt. Hij springt dan even op en is dood.
Zoo stierven ook onze Samurai, als zij harakiri moesten plegen. Zij stieten zich
het zwaard in den buik en schrikten éven op van de pijn. Maar dat was alles. Dan
waren zij dood, als de karper. Menschen en dieren ondergaan hun noodlot.
Ik ben stil en werp hompen brood naar de visschen, die zwermen om de rots, waar
ik zit.
- Weet u van Sô-shi, een wijzen tijdgenoot van Confucius? Hij zag eens de karpers
zwemmen en zeide tot zijn vrouw: ‘Wat zwemmen zij vroolijk rond.’ De vrouw, even
ontstemd, antwoordde: ‘Hoe weet jij dat? Wij zijn toch geen visschen?’ Maar de
wijsgeer antwoordde: ‘Zie in het diepst van uw eigen hart en ge zult alle
levende schepselen begrijpen. Wat, is er verschil tusschen deze karpers en ons?
Wat voor verschil tusschen deze mieren aan onzen voet en ons zelven? Wij zijn
niet minder of meer. Ik weet, dat deze karpers vroolijk zwemmen...’
Het brood is op. Dadelijk verwijderen zich de schitterkleurige karpers in alle
richtingen van den vijver. Neen, er is geen verschil tusschen karpers en
menschen.
|
|