Nippon
(1971)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
XVIIk heb na zeven weken het hospitaal mogen verlaten. Wij nemen afscheid van dokter, nurses, ‘sister’, en het is vreemd - ik heb, al was zware ziekte de oorzaak van mijn verblijf aldaar - een gevoel of ik iets van een vroeger leven achter laat in het International Hospital te Kobe. In allen gevalle ben ik dankbaar er uitstekend verpleegd te zijn geworden, en mogen alle in Zuid-Japan wonende ‘foreigners’ - geen Japanners - toch blij zijn, dat dit nederige huis in bloemrijken tuin bestaat, want het is hun eenige toevlucht, willen zij, ziek, niet in handen vallen van een Japansch hospitaal. Wij gaan naar Yokohama. Ik voel mij nog als wat oude lappen bij elkaâr gehouden door moderne heeren-kleeding, comfort van vele knoopen en knoopjes, bretellen, sokhouders, en wat dies meer zij. In een luchtige kimono, geloof ik, zoû ik geen pas kunnen doen. Maar ik heb ook niets te doen. Alles wordt voor mij gedaan. Mijne vrouw, vol zorgen, naast mij, hebben wij verder onzen gids: Kawamoto. (Zijn adres is Saga Kawamoto, Yamashiro, Kyoto, Japan, als ge hem noodig hebt). Zeer vele Hollanders heeft hij reeds gepiloteerd door de landen der Rijzende Zon. Hij is zeer zeker perfekt. Hij heeft voor alles gezorgd, hut op de Japansche boot, Shinyo-Maru, labels op de koffers, auto om te vertrekken. Ik kom op het schip, nog wel als een invalide, en ik geloof, ik zie er uit als een geest, maar ik kom er. Niemand kan dat ontkennen. Ik ben èr. Mooi weêr, gelukkig. Onze consul te Kobe, de heer Quist, komt aan boord afscheid van ons nemen. Ik kan niet anders dan hem hier openbaar voor het vele wat hij voor ons deed, tijdens mijn Ziekte, innig bedanken en de beide andere heeren aan het | |
[pagina 107]
| |
consulaat in mijn dankbaarheid inbegrijpen. Nederlanders, in den vreemde, voelen voor elkaâr als broeders, al zouden zij elkaâr, buren in Den Haag of Amsterdam, jaren lang op hetzelfde trottoir zonder woord of groet, voorbij gaan. Kawamoto, die een hartstochtelijk en tevens artistiek fotograaf is en twee uitstekende kodaks bezit, neemt dadelijk een kiek van ons drieën, den consul in ons midden. Wij stoomen weg langs het Yura-kanaal, waar de militaire versterkingen blokken tegen de blauwe lucht. Eindelijk wat blauwe lucht! Ik geniet van lucht en zee. Ik eet boven op het dek. Ik wil niet veel brommen, dat de Japansche administratie van zulk een groot schip, dat ‘bound is to’ San Francisco maar zoo-zoo is en dat er geen aparte kinderspeelplaats of -eetzaal is. ‘Een bende’ noemde een andere Hollandsche toerist het gedoe op zulk een Japanschen steamer. In allen gevalle weet je nu alweêr wat een groote Japansche boot is. Maar ik herhaal: ik wil niet brommen en alleen dankbaar zijn. Op weg naar het verdere doel van mijn reis, zeelucht en zonnelucht, en dan vooral de dankbaarheid, dat ik niet mijn levensdagen heb behoeven te eindigen in Japan, iets wat ik niet prettig had gevonden. Niet meer van zoo sombere dingen. De dag gaat voorbij; heel vroeg in den morgen liggen wij stil voor de haven van Shimuzu. Een verrassing. Er is plotseling thee te laden, die in keurige pakken verpakt op loome wijze in sampans over de wateren komt aanwiegelen. Shimuzu? Thee laden? Uren lang? En wij zouden om elf uur 's morgens in Yokohoma zijn?! Niets er van. Wij laden thee. Export. Hoe lang zal het duren? Wie zal het zeggen? Misschien zullen wij dien dag wel heelemaal niet in Yokohama aankomen. Dus twee nachten in mijn couchette? Den eersten heb ik al heldhaftig doorstaan, maar ik ben nog lang niet wel genoeg om niet al te smachten naar een bed. Deze tragische bespiegelingen spelen zich af ± zeven uur 's morgens, in onze hut. Door de patrijspoort zie ik de loome thee-sampans lieflijk aanwiegelen. Ik ben een beetje ontstemd; een klop op de deur. Het is Kawamoto. - Vergeef mij, zegt hij beleefd en bescheiden - met de heerlijkste manieren, die een gids hebben kan tegenover iemand, die | |
[pagina 108]
| |
pas het hospitaal verlaten heeft - dat ik u stoor. Maar boven is een prachtig gezicht. Toef niet te lang met u te kleeden. Wat is er boven? Ik weet het niet. Ik kleed mij aan, nu ja, wòrd nog zoo een beetje aangekleed. En mijn vrouw laat mij vol vertrouwen over aan de zorg van Kawamoto, dien zij steeds eenige mantels, plaids en kussens meêgeeft, wier gezicht mij reeds doen transpireeren. Ik zelf wil alleen mijn stok. De trap op. Een beetje pijnlijk. Maar het gaat. En morgen zal het wel beter gaan... Wij zijn op het dek. Zonneschijn, zonneschijn en ginds...? - Kawamoto!? zeg ik. Wat is dat? - Fujiyama, antwoordt mijn gids, met een verrukten glimlach. De berg, de heilige berg! Ik was er heelemaal niet op voorbereid. Ik wist niet, dat wij bij Shimuzu den Fujiyama zouden zien. En nu moet ge weten, dat deze berg, dien de Japanners vereeren als een godheid, volstrekt niet altijd te zien is. Meestal omhult zich de Altijd Besneeuwde in nevels en wolken, zelfs bij het mooiste weêr drijft er vaak een ondoorzichtige mist over zijn flanken; juist zooals de Chineesche schilders van de Kano-school dogmatisch hadden vastgesteld, dat een berg het mooiste was om te schilderen. En nu, onverwachts, een beetje ontstemd, dat wij dien dag niet of heel laat in Yokohama zouden komen, omdat er slap-weg een beetje thee moest worden geladen (werkelijk een passagier is tegenwoordig, zelfs op groote steamers, nièts vergeleken bij cargo!) staat daar voor mij de Fujiyama. Heel duidelijk teekent hij zich af, grijsblauw, met zijn glooiende flanken van vulkaan, alsof de vroegere lavastroomen hem boetseerden met geleidelijk harmonische lijnen. Aan den voet echter stapelen reeds de nevels zich der wolken, die weldra op zullen stijgen en den vergoddelijkten berg over een uur aan ons oog zullen onttrekken. Breede sneeuwvegen, teekenen zich blinkende af beneden zijn top, die, geknotte kegel, geheel is omgeven met den wijden winterkap van zilverwit hermelijn. - Kawamoto! zeg ik verrukt, alles vergetende van booze stemming, omdat ik, passagier, niet zoo veel waard ben als cargo. Wij hebben den Fujiyama gezien!! | |
[pagina 109]
| |
- Wij hebben den Fujiyama gezien! herhaalt Kawamoto verrukt als ik, en hij kiekt natuurlijk dadelijk, mijn vrouw en ik, met den Fujiyama als achtergrond: wel een overmoedig waagstuk, denk ik. Iedereen staart, tuurt, droomt naar het onverwachte visioen. Verrekijkers richten zich. Maar wat mij zoo bizonder treft, is de vereering, die de Japanners voor dezen berg hebben. Hij is méér voor hen, dan de hoogste en schoonste berg van hun land. Hij symbolizeert voor hen de bescherming der goden. Hij is de ‘Berg, die eeuwig duren zal’, hetgeen ik wel trotsch genoemd vind, want geen berg ter aarde duurt eeuwig. Maar toch, zoo lang Japan zal blijven bestaan, zal van dezen altijd besneeuwden bergtop afstralen een zekere idee van goddelijke bescherming. In deze ultra-materialistische Japansche periode te weten, dat zulk een geloof onwrikbaar bleef in de ziel van het volk is wel iets om te bewonderen. Over een maand zullen duizenden, uit alle oorden des lands, den Fujiyama beklimmen. Ook vrouwen. Niet uit sport, maar om aanbidding. De sneeuwvegen, die steppen zijn, zullen dan gesmolten zijn, de bergpaden begaanbaar. De pelgrims vinden onderweg enkele toevluchtshutten. Enkele nachten korte rust zullen hun den vermoeienden pelgrimstocht onderbreken. Want de dagen zijn lichtelang, de zon rijst zeer vroeg ter kimme; zij zullen laat inslapen en vroeg ontwaken. Maar deze enthouziaste aanbidders van de Fuji-idee dènken niet aan comfort of rust. Ten laatste bereiken zij den top, waar het heiligdom is, doel van hun tocht. En zij zijn gelukkig en weten een, den goden welgevallig, werk te hebben volbracht. Waarom openbaren de Japanners zich niet altijd voor ons, vreemdelingen, zoo Oostersch, zoo sympathiek, zoo diep van ziel als zij plots soms doen in hun onvergelijkbare oude kunst of Boeddhistische gedachte? Waarom moeten zij coûte-que-coûte zich, heel diplomatisch, maar heel onaesthetisch en volstrekt onsympathiek, ver-Westeren en in deze metamorfose niet anders te voorschijn brengen, dan imitaties op de nog wel meest laatdunkende wijze, alsof zij de wereldbeschaving in pacht hadden genomen? Waarom noemen zij zich in hunne couranten als behoorende onder de drie grootste wereldnaties? En stellen | |
[pagina 110]
| |
zij zich op één lijn met Amerika en Engeland (zij meenen onuitgesproken geen andere). Ik heb nu ik dit schrijf vier hunner groote steden gezien: het zijn, beschouwd van een municipaal standpunt, zoû ik bijna zeggen, vunze, silhouetlooze agglomeraties van primitieve woningen, waartusschen hier en daar een Westersche wijk. Nagasaki en Kyoto doen mooi in maneschijn, vooral de laatste stad met hare pagoda, plotseling fijntjes de negen dakjes torenend het eene boven het andere, in zilverigen schijn, maar men moet geen stad beoordeelen... in maneschijn. Overdag is de stank der straten en het stof der ongeplaveide wegen verpestend. Tokio, waarvan men mij niet veel moois vertelde, heb ik nog niet gezien, maar wat ik zag van Japansche steden, zijn deze, neen waaràchtig niet, steden van een groote wereldnatie, eene der drie!! Zoo een enkele revelatie - dat in midzomer duizenden Japanners den Fuji-berg opklimmen om een godsdienstige daad te doen - is meer onze Westersche ziel winnend, ten minste die van de in ideaal hoogst staanden onder ons, dan al hun moderne na-aperij, waarom wij medelijdend glimlachen. Maar wat vaar ik in mij zelven uit, zelfs terwijl ik nog den Fuji bewonder! Het is verkeerd en heelmaal niet Boeddhistisch van mij en ik wacht mij dan ook wel één woord van mijn stil geraas te uiten tegen Kawamoto. Want hij... hij is een filosoof en een Boeddhistisch denker en hij zoû mij lang niet prijzen om mijn depreciatie van Japan. Wat ik tevens in hem waardeer is... dat deze Japanner volstrekt niet een onbevooroordeeld ophemelaar is van zijn land. Als ik eens op zachte wijze iets critizeer in Japan en Japanner... is hij het soms wèl bedachtzaam met mij eens, en dat volstrekt niet uit knechtschap van gids. Neen, deze man, die van het gids-schap een overdachte studie heeft gemaakt en, steeds zich zelven blijvend, reeds over honderd onderwerpen met mij praatte, heeft de bizondere eigenschappen, die niet altijd zijn de algemeene van zijn volk. De beminnelijke bescheidenheid, de grootste tact, de wetenschap een medemensch, die ten minste éénige zijner zelfde sympathieën heeft, te winnen. Hij zoû mij verzoenen met zijn land en zijn volk, en dat, zonder dat hij weet, dat ik met geen | |
[pagina 111]
| |
van beiden zoo dweep. Want dit heb ik hem niet toevertrouwd, om hem niet te kwetsen. Mijn nieuwe gids is dus, in één woord, perfekt, ik heb nog geen ondeugd in hem ontdekt. Fujiyama, ik heb u gezien en onverwachts; wat is er blijder in de wereld dan onverwachts iets heel schoons te zien, iets overweldigend schoons! Het troost u voor duizend nietige teleurstellingen, het overheerscht geheel uw gevoel, het is een plots overstelpende gunst der goden... - En dan, zegt Kawamoto - wat is het heerlijk, dat hij op het juiste oogenblik u iets toont of zegt - moet u ook eens kijken naar rechts... Ik zie naar rechts. Een lange, uitstekende kaap, een voorgebergte met grillige pijnboomen, die geheel Japansch zich wringen, maar toch niet woest, als dansen zij een sierlijken dans. - Dat is Miho-no-Matsuwara, zegt hij. De lange, Japansche namen geven mij altijd even een gevoel van ongeduld, omdat ik weet, dat ik ze nooit onthouden zal. Maar ik verzwijg weêr dit ongeduldig gevoel, omdat het niet Boeddhistisch is en Kawamoto het mij met een stil ernstigen blik zoû kunnen verwijten. - En er is deze legende... gaat mijn gids voort. Er was deze legende: dat er eens op die kaap een engel neerdaalde uit den Boeddhistischen hemel, eene ‘Tennin’ (Aspara, in het Sanskriet). Zulk een Tennin is steeds vrouwelijk, niet sekseloos als onze engelen; zij is gekleed in kleurig fladder-gewaad met om zich slingerenden sluier, en haar gewaad eindigt in lange veeren: haar engelen-rok is niet ongelijk aan vederstaart van paradijsvogel. Zij is zéér gekapt, met uit staande vogel-wiekjes-sieraden. Zij heeft een biwa bij zich of samisenGa naar voetnoot1). Zij zingt en danst in de voortuinen van de Boeddhistische paradijzen. Deze Tennin daalde neêr op de aarde, ontdeed zich van haar vederrok en liep in de zee te baden. Maar een jonge visscher had haar gezien en nam haar vederrok weg. Wanhopig was de Tennin toen zij na haar bad dit bespeurde, want zonder haar gewaad kon zij niet meer ten hemel stijgen. En zij smeekte den visscher haar heur gewaad terug te geven. ‘Dans dan voor mij!’ zeide de visscher plagend. | |
[pagina 112]
| |
Zij beloofde te zullen dansen maar eischte eerst haar gewaad terug. ‘Geef ik je je rok,’ zeide de visscher, ‘dan vlieg je dadelijk den hemel in. Zonder voor mij te dansen!’ Verontwaardigd antwoordde de Tennin: ‘Aarde-menschen breken hun woord, hemellingen nooit!’ Toen was beschaamd de knaap en gaf aan de engel haar rok terug. Zij doste dien en danste haar dans. Verrukt zag de visscher toe. Verrukt zagen de boomen toe, en namen in hun gebaar iets over van de wringende gratie der danseres. Zij danste gehéél haar dans, zonder haar woord te breken. Begrijpen deed de visschersknaap niet haar dans, alleen de boomen begrepen dien. Maar toen verhief zij zich van de aarde; hare paradijsvogelvederen fladderden op den bries. Toen steeg zij hooger, glimlachte, wuifde vaarwel een groet. Steeds lag de visscher, zonder te begrijpen, verrukt te staren, wat immers het grootste geluk is. Toen verdween de Tennin, tusschen de lichte, lage wolkjes aan den, boven zoo diepen, zomerhemel. En was er op de aarde iets heel bizonders gebeurd. En van deze bizondere gebeurtenis ziet ge nog wel eens een weêrschijn terug, op het gewijde theater in de tempels, als daar de Nô-spelen of -dansen worden vertoond, die zijn als onze mysterie-spelen, door enkele spelers vertoond tusschen zeer weinig decoratie... |
|