| |
| |
| |
XV
Een andere déceptie - ik zal er u niet veel meer vertellen en de moreele
thermometer zal wel weer eens stijgen - is deze, dat ik in Mei ziek was in Kobe
en dat in die maand de groote worstelwedstrijden zijn in Tokio. Maar was het
eigenlijk wel een déceptie? Zie, ik hoû veel van de Grieksch-Latijnsche
worstelsport, zooals die nog heden ten dage beoefend wordt door kundige, jonge
athleten en niet door zware papzakken van bij de vijftig, die neêr drukken, met
bruto gewicht, hetgeen ik geen worstelen noem. Maar het Japansche worstelen - ik
herinner het mij nu, in mijn bed, terwijl ik uit het raam lig te staren - zag ik
indertijd in... Rome, van een reizenden troep en hoewel ik natuurlijk niet naar
Japan ben gekomen om u te vertellen van mijn Romeinsche souvenirs, meen ik toch
met wat ik in der tijd zag en nu hoorde en las, u een beeld van een Japanschen
worstelaar te geven... wel, of ik een oogenblik bij den wedstrijd geweest was.
Eerst eenige inlichtingen. Japansche worstelaars zijn voor onzen, door klassieke
cultuur, geboetseerden smaak, geen athleten, schoon als Grieksche beelden. Zij
zijn kolossen, zware massa-wezens, halve bergen; zij staan daar op het podium
als reuzen niet van deze aarde. Zij zijn gewend in dezelfde families te trouwen
en hun zonen worden van jeugd af aan opgeleid voor het vak, dat zeer winstgevend
is. Zooals ik ze zag - in Rome! - en nu denk ik aan sommige houten beelden van
antieke Japansche beeldhouwkunst in het Museum van Kyoto, bijvoorbeeld de Vier
Koningen der Windstreken, die onder hun zware voeten de krimpende demonen
vertrappen, en met wijd gebaar den toegang des hemels beschermen, wordt deze
gecombineerde herinnering als een beeld dezer monster- | |
| |
mannen. Het
is dezelfde monsterlijke musculatuur, waarvan de zware vetkwabben niet zijn weg
geoefend en tot lenige spierschoonheid bloot ligt; integendeel, door geregelde
overvoeding worden aan deze lichamen systematisch een vet- en spiervorming
gegeven, die het ideaal schijnt van den Japanschen worstelaar. Maar niet van den
Helleen.
Welnu, verbeelden wij ons, dat wij zijn in de arena. Dat wij er een plaatsje
hebben kunnen vinden, want het is er stampvol, zoo een middag; geheele families
zitten er al uren te vroeg, hebben lunch-mandjes meê genomen en van die keurige
papieren of houten etensdoosjes, waarin als een mozaïek, hier een eitje, wit en
geel, daar iets groens, iets zwarts ligt geschikt met violet of blauw suikerwerk
er tusschen, op een onderlaag van blank gekookte rijst. Met staafjes wordt dit
keurig en handig gegeten, de saké-flesch met mechanieke sluiting ontbreekt niet;
damp van sigaretten omhult de familie; de kinderen schreeuwen en doen hunne
behoeften en de mandarijneschillen en chocolade-papiertjes en apeboonendopjes
liggen verspreid over den grond. De Japanner is een echte fuiver en alles is hem
een voorwendsel om er op uit te gaan met de heele bende; hij vóór, moeder de
vrouw gehoorzaam achteraan, met baby kleurig omwikkeld, gebonden op gebogen rug,
terwijl hare knieën knikken en zij voortstrompelt op hare houten, dubbelhakkige
‘geta's’; verder de twee, drie schooljongens van de familie met hun Westersche
schoolpetten en hun spikkel-kimono's en wijde broek naar vast patroon en model,
terwijl een paar steeds verkouden-neuzige kinderen achterna worden meêgesleept.
De jongste baby is het allerkleurigst van kleeding; naar den leeftijd dempt zich
de tint der meisjeskleedij. Of het nu is om kersenbloesems, Shinto-ceremonie of
worstelwedstrijd, de Japanner van de middelklasse gaat er op deze wijze op uit.
Dus daar zitten zij, volgepropt tegen elkander, ‘geta's’ uit, gehurkt op de
banken, te wachten, uren lang. Maar dat maakt hen niet zenuwachtig. Wat kan het
hun schelen of zij wachten: zij zijn uit, eten, drinken saké en zijn tevreden.
Hoewel het jongere geslacht wel van zijn ongeduld door schreeuwen en stampen
getuigt.
| |
[pagina t.o. 100]
[p. t.o. 100] | |
12. Japansche Visschers met Regenjassen van Stroo
| |
[pagina t.o. 101]
[p. t.o. 101] | |
13. Oud-Japansch Boogschutter
14. Processie
| |
| |
De worstelaars komen op, de kolossale, zich zwaarwichtig voortbewegende bergen.
Het is Onishuki, twee-en-dertig jaar oud, wegende 291 Engelsche ponden en
kampioen (dat heet in het Japansch Yokozuna) sedert 1917, en Tochigiyama,
een-en-dertig jaar oud, 250 Engelsche ponden en eveneens sedert hetzelfde jaar
kampioen. Zij zijn de twee eenige kampioenen van Japan. Bovenlijf is bloot, een
immense massa van schouders, borsten, nek, armen en klein hoofd, vrij
laatdunkend van blik waarop het lange, zwarte haar gekapt is met een opstaand
zwaar gepommadeerde kringkuif naar achteren. Dit is een overblijfsel van
vroegere tijden, toen alle Japanners, van welken stand ook, het haar lang
droegen en zich kapten met zonderlingste op- en uitstaande vleugels en kuiven,
zooals wij nog zoo vaak op de houtsneden zien hunner beroemde schilders. De
andere worstelaars, minder geliefd en favoriet, komen op, staan in een rij; zij
dragen allen rijk geborduurde - de kampioenen het rijkst - brokaten voorschoten,
die wijd uitstaan, naar mate zij tot bij de knieën reiken. Hebben zij hun groet
met stampende voeten het publiek gebracht, dan spoelen zij zich op het podium de
monden en spreiden zout om zich heen: symbool van reiniging. Dan knielen zij
neêr, de vuisten op den grond; de tegenstanders zien elkander schuin nijdig in
de oogen, de scheidsrechter geeft met zijn waaier een teeken: de vreeslijke
mannen springen òp en de strijd begint.
Zij moeten elkaâr omverwerpen, oplichten en leggen, neêrwringen en over den rug
kwakken. Het zijn geen mooie bewegingen. Zij knielen soms neer en zijn dan als
kolossale padden, met puilende oogen, die elkaar dreigen te bespringen. Een
zeker aantal malen den tegenstander te leggen is vereischt om als overwinnaar
het strijdperk uit te treden. Ik vond het een warboel van bewegingen. Wat een
verschil met de sculpturale schoonheid, die het Grieksch-Latijnsche worstelen
nog heden ten dage is! De zware, onbehouwen, lompe lijfmassa's tegen elkander te
zien opwerken, geeft geen emotie, noch van bewondering voor plastiek, noch van
opwinding voor wie overwinnen zal. Dit is mijn Westersch en Grieksch-Latijnsch
standpunt. De Japanner is enthouziast om zijn klompreuzen. | |
| |
Hij
gooit den overwinnaar schreeuwend toe pijpen, mutsen, opschrijfboekjes, de
medicijn-fleschjes, die zij altijd bij zich dragen, hoeden en petten en alle
deze voorwerpen krijgt hij weêr terug, voor een geldgeschenk, dat den favoriet,
die zoo wordt omsmeten, toekomt.
Maar wij zagen nog niet alle détails. Wij zagen niet dadelijk, dat de kampioenen
gevolgd werden door twee volgelingen ieder, met een plechtzwaard in de handen.
Nu stampen weêr alle worstelaars met de voeten links en rechts uit, zoodat de
geheele arena kraakt; zij strekken de armen, klappen hun vleezige handen tot u
het gehoor verdwijnt, en bewegen zich, zwaarwichtige bergschakeling, die
menschelijk bleef, naar achteren om te verdwijnen.
Wel, zie hier een synthethisch tafereel van een Japansch worstelmoment, opgebouwd
van wat ik eens zag en hier las en hoorde. Misschien interesseert het u nog te
hooren, hoe de worstelaars wel eens heeten. Zij heeten soms:
Lieflijk-Nijgend-Wilgenboompje en Bries-door-waaid-Pruimeboom-Valleitje... Ook
wel: Onvergankelijke Rots. Toen ik mijn gids - ik heb een anderen en een zeer
intelligenten, van wien ik u veel vertellen zal! - vroeg of die eerste namen als
humor of ironie werden beschouwd, ontkende hij dit beslist. Hetgeen wij,
Westerlingen, eigenlijk dadelijk daarbij denken zouden, als wij hoorden, dat
zulk een kolos Lieflijk-Nijgend-Wilgenboompje heette. Zoo komen wij eigenlijk
zoo heel weinig achter wat Oosterlingen meenen en denken.
- Wij hebben niet veel, misschien heelemaal niet, dat Westersche gevoel van humor
en ironie, zeide mij Kawamoto, mijn nieuwe gids. Toen de Burgerlijke Stand bij
ons werd ingevoerd, gingen wie een naam moesten hebben, naar de priesters en die
sloegen hun heilige boeken op en noemden den aspirant met de eerste de beste
woordkoppeling, die zij lazen op de bladzijde voor hen. Die namen zijn toeval,
maar ook gaan zij van beroemden worstelaar over op jongeren worstelaar, als de
eerste zich terugtrekt.
Ik voelde mij op eenmaal of ik niets meer van Japan en Japanner begreep. Wel,
meer kan ik u niet van Japansche worstelaars vertellen; alleen dit nog, dat deze
Meische worstel- | |
| |
wedstrijden in Tokio door professionals worden
uitgevoerd en gelijk aan de antieke strijden zijn, in vroegere eeuwen door
Samurai van minderen rang aan de hoven der Daimyo's vertoond. Het jiu-ji-zu
worstelen, ook in Europa bekend, is iets geheel anders; het is een sport,
beoefend door alle scholieren en studenten; het is een vrij moderne sport.
Om bij de Japansche sport te blijven, zoû ik u nog vertellen willen van hun
schermen, dat ik in de schermschool van Kyoto zag, voor ik ziek werd. De
Japanners schermen met bamboestokken, drie stokken aan elkaâr bevestigd met
leder en een lederen ronden beschutting boven de hand. De twee handen van den
schermer houden, vrij ver van elkaâr verwijderd, den schermstok gestrekt. De
schermers dragen een wit hemd, de geplooide rokbroek, die wij reeds kennen, een
korset van rotting, gecapitonneerd en lederen stukken aan de onderarmen. Een
doorzichtige ijzeren helm op het hoofd, van achter met een bedekking, voorzien
van gecapitonneerd katoen. De slagen worden toegebracht over den kruin, naar de
slapen toe, naar de rechterhand, naar de zijden en zelfs naar de keel.
Wederom... het is niet zoo fijn als ons schermen met den degen of zoo forsch als
ons schermen met den sabel: de aesthetiek, die het Westersche schermen in zoo
hooge mate kan toevallen, ontbreekt bij deze meer wreede dan sierlijke of
zwierige stooten en steken. In vroegere eeuwen schermden de Samurai van allen
rang steeds op deze wijze. Zij waren echter minder beschermd; zij droegen een
metalen band over het voorhoofd en een doek over den kruin. Zij schermden niet
met stokken maar met zware houten zwaarden, die geweldige slagen toebrachten.
Ik vertel u dit, alsof ik niet ziek in mijn bed lig in mijn hospitaal; ach, ik
vertelde u even nog iets van wat ik zag in Kyoto. Nu kijk ik uit. En wat zie ik?
Sport. Ik zie over den hospitaaltuin heen over de geheel droge rivier heen, het
sportveld, waar iederen dag, ik zoû bijna zeggen ieder uur, de jeugd van Kobe
sportief is. Club bij club, tegelijkertijd, khakigedost, wit-gehemd,
streep-gejerseyd, speelt zij er foot-ball en base-ball, of marcheert er gedrild,
alsof Pruisen hun meesters waren. Zij gooien hun beenen wijd uit en uit hun
lijf. Zij | |
| |
zwaaien met hun armen alsof zij ze weg willen smijten.
Het zijn allen schooljongens en studenten en ik denk wel, dat de jeugdige
generatie een flinke physiek machtig zal worden. Trouwens, de Japanners, niet
groot, zijn, hoewel kort, stoer, krachtig gebouwd. De kimono doet dit niet
altijd zien, maar werklui en kuruma-mannen (rickshaw's) zijn van stevige statuur
en staan recht op hun mooie beenen met zeer ontwikkelde kuiten. Onze meestal
knieknikkende Hollanders ongeveer van denzelfden rang en stand - militairen,
werklui - mochten aan dezen Oosterschen maar niet loomen gang wel eens een
voorbeeld nemen, doch, het is waar, zij zouden eerst andere beenen moeten
bezitten. Het trof mij, den korten tijd, dat ik in China was, hoe ook de
Chineezen uit den werkmansstand meestal zoo goed gebouwd zijn en zoo flink op
hun beenen staan, met rechte knieën. Waarom zakken onze mannen zoo door?
Ik zie uit mijn venster. Wat zie ik nog meer? Ik zal het u vertellen: het is een
echt Japansch gezicht. Ik zie niets dan groote visschen, immense karpers, die
zwemmen en zwermen, door den wind opgeblazen, door de lucht. Zij zijn zwart en
wit, geel en blauw, rood en geel. Wat is dat voor een vreemd vizioen van zooveel
karpers, die hunne vijvers verlaten hebben en op den wind door de lucht zwermen
en zwemmen?
Wel, het is het jongensfeest van Mei. Iedere jongen krijgt van zijn ouders zijn
karper. Die karper kan zijn van papier, van katoen, van zijde en wordt
opgeheschen aan een bamboe-paal in den tuin. De bek is open en de wind blaast in
den karperbek en al de karpers waaien stijf op den bries, en, werkelijk, zwermen
en zwemmen daar in de lucht. Waarom een karper den jongens gegeven wordt op hun
Meischen feestdag? Omdat de karper een sterke boy van een visch is, die zijn weg
door de wateren maakt en tegen den stroom op zwemt. Zoo moet ook de jongen later
doen. Zwemmen tegen den stroom op als een sterke visch. Hoe meer zijn karper,
wind-opgeblazen stijf staat boven de daken, hoe beter dit voorteeken duidt. Dat
het toch waaie: dat toch geen slap windje alle die tallooze karpers doet hangen
of alle fut er uit is. De jongens, zij bidden om wind. Dat het waaie, dat het
waaie opdat hunne lucht- | |
| |
visschen krachtig en energiek stijf staan
boven hunne opkijkende jongenskoppen!
De jongens krijgen dien eersten dag, dat de visschen waaien, nog vele andere
geschenken. Het zijn poppen, maar... die poppen zijn de krachtigste helden van
hun mythologie en er is onder, niet alleen de Chineesch-Japansche God, Shoki,
die met zijn breede voeten vertrapt alle aterlingen van gehoornde gnomen en
duivelsche wezens; er is ook onder Kintaro, die worstelde met een reuzenbeer, en
dan... admiraal Togo, in zijn moderne uniform. En misschien is admiraal Togo hun
wel liever dan Kintaro en Shoki...
Op de balkons der huizen, de houten vensterpaneelen met papieren ruitjes wijd
opengeschoven, zoodat ge de Japansche interieurtjes ziet - ooms en tantes zijn
komen gelukwenschen en hebben hunne heldhaftige poppen gebracht - staan de
kleine meisjes ook te kijken naar de karpers in de lucht. Kleurigst gekleed naar
hun leeftijd, hoe jonger die is. Zij ook hebben haar feest, maar dan in April;
dan krijgen zij ook hare poppen, meisjespoppen. Nu staan ooms en tantes op van
hunne kussens en matten en laten een oogenblik hun saké en thee, en de heele
familie verdringt zich op het balkon terwijl de jongens joelen in tuin en op
straat.
Er is een bolle wind. De visschen staan stijf rechtop als duiken zij. Alles
jubelt. Ik zie het en hoor het door mijn open hospitaalraam, van uit mijn
bed.
|
|