Nippon
(1971)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
XIVOverdag lig ik kalmer, roerloos, in mijn bed. De vierkante tuin van het hospitaal is met een breeden rand van bloemen bezet en de tuinman snijdt iederen dag deze bloemen af voor de patiënten, en de nurse komt iederen morgen met een vaas of mandje bloemen binnen, margerieten, viooltjes, lelies. Dat is toch wel aardig. Maar ik ben in een naargeestig humeur. Mijn décepties, overdag, bedringen mij, vooral als de pijnen even iets minder zijn en ik gelegenheid heb naargeestig te zijn. Was het dan ook geen déceptie, dat wij van China niets konden zien dan Canton, Hongkong en Shanghai, en dat alleen omdat er burgeroorlog woedt in China? Tusschen generaal Wu hier en generaal Chang daar! O, als ge dit leest is die burgeroorlog misschien heelemaal gedaan of nog erger geworden en vechten er vier generaals, alle vier tegen elkaâr! Maar nu, met twee vechtgeneraals, is het reizen in China heusch geen plezier als ten minste waar is wat er in de couranten staat: dat de exprestrein naar Peking nu en dan eens door een bende van driehonderd, vierhonderd bandieten, niet betaalde soldaten van Wu of van Chang, bestormd wordt, na den trein te hebben doen dérailleeren, en dat de reizigers worden uitgeschud. Er zijn nog wel toeristen, die het er op wagen, maar ik beken ronduit, dat reizen met zulke prohabiliteiten mij geen pleizier is. Reizen moet, mijns inziens, geen kansberekening zijn of je er komt of niet. Ik hoû, ben ik reizende, van stemming, mooi weêr, schoonheid van dingen en menschen om mijn beweeg heen, o méér nog van die dingen dan van het uiterste comfort. Ik ben heusch niet altijd in prima hôtels afgestapt op onze vroegere omzwervingen; wij gingen soms in allernederigste | |
[pagina 93]
| |
pensions te gast, maar dwars door een burgeroorlog van Chineesche generaals te reizen, neen, werkelijk dat lokt mij niet aan, ook al bereikt de expres dan misschien wel eens ongestoord Peking. Dus niets van Peking; geen, van Chineesche keizerschimmen spokende, paleizen; geen Ming-dynastieën-sepulkers. Geen Groote Muur... Ik lig er over te tobben, ziek in mijn bed en ben mij bewust, dat ik veel liever in China zoû willen reizen dan in Japan. Het weinige wat ik er zag van land en volk is mij sympathieker, schijnt mij edeler, fijner aristoctatischer. Zeker, China is op dit oogenblik - en als ge dit leest misschien ook nog wel - een vreemd land, waaruit niemand wijs kan worden. Aëroplanen zijn er bij honderden bij Vickers besteld maar... liggen ergens te rotten. Het is niet praktisch en toch - ge zult het een beetje vreemd vinden, maar bedenk, dat ik ziek ben - is hier iets in, dat mij sympathiek aandoet. Zij denken wel, met hun verstand, de Chineezen, dat de uiterste Westersche beschaving de ware is, maar hun eeuwenoud ingeboren gevoel kant zich tegen die beschaving. Wat moeten we doen met die aëroplanen, denkt de Chinees minachtend, als hij ze heeft. Een draak in de lucht, zelfs in visioen, is echter! Cantons schilderachtige sloppen zijn wel ‘rood’, ‘rood’ als zijn uithangwimpels maar schreeuwt deze kleur in de meerderheid door China? Blijft de hoogere Chinees toch niet steeds altijd zijn mandarijne-ziel behouden, die aristocratisch was en bleef de eeuwen door? Wat de generaals eigenlijk willen, weet niemand, en in de couranten - Engelsch-Japansch - zijn er eerste-rangs-journalisten, die dat hartgrondig erkennen. Ik weet het dus werkelijk ook niet; ik weet alleen, dat ik geen lust heb naar den Grooten Muur te gaan zoolang ze daar vechten met elkaâr. Ik ben noch voor Wu, noch voor Chang... En nu denk ik over het Japansche volk. O, ik ben maar een vlugge toerist, maar ik ken mij een recht toe: men leert, als men veel reist, in weinig tijd veel zien en veel doorgronden. Toen ik voor de eerste maal, nu meer dan achttien jaar geleden in Italië reisde in een auto, klaagde ik, dat ik niets zag. Dat alles ongezien langs mij heen gleed. Dat is nu geheel anders. | |
[pagina 94]
| |
Ik zie, in een auto, met een vaart van 25 à 30 kilometer, àlles. Geen blaadje, geen insect, zoû ik bijna zeggen, als ik overdrijven mag, ontsnapt aan mijn aandacht. Nu reis ik in Japan niet veel in een automobiel, omdat de wegen hier slecht zijn. Maar de vlugge toerist, dien ik mij noem, wil ik toch niet vluchtig noemen, want ik ben getraind en mijn oog, al is het minder goed dan achttien jaar geleden, ziet veel beter. De détails ontsnappen mij niet, een volkskarakter en ziel poog ik te doorpeilen, al ben ik maar enkele weken tusschen een volk. Het is geen dwaze hoogmoed, dat ik dit zeg; het is zich bewust te zijn van zekere zelftraining. De vlugge toerist behoeft niet altijd dood geslagen te worden door den bezonken meneer, die dertig jaar in een land gewoond heeft. Dertig jaren wonens wordt sleur en verslapt inzicht en doorzicht. Een man van over de dertig kan het hééle leven kennen, vele landen en volkeren: hij behoeft daartoe geen Methuzalem te zijn. Een intelligent toerist, die zijn oogen den kost geeft en zijn hersens te gelijk laat werken, heeft recht meê te praten. O, wat ben ik hoogmoedig! Zeker om mij te straffen, slaat de vos klauwen uit en rijten zijne tanden mijn maag... aan flarden!! Ik lig stil. Ik heb zelfs niet geschreeuwd, niet geroepen, niet gebeld. Men went aan alles, aan smarten, aan pijnen. Dit wordt nu normaal, al rollen de tranen mij dik uit de oogen omdat het een marteling is. Een stille marteling. Ik lig stil. En ik denk. Over het Japansche volk. De gedachten bestormen mij. Ik vind dit volk heel krachtig en vitaal maar grof. De Oostersche fijnheid is te loor gegaan in haar Westersche aspiraties. Het is goed voor een volk zich zelve te blijven, zijn nationaliteit - dat wat zijn nationaliteit vormt - ongerept te bewaren. Het Japansche volk heeft dit niet gedaan. Het is hybridisch geworden, een amfibie tusschen Oosten en Westen. Misschien zien zij vóór zich een levenslijn, maar zoo zij die zien, is die niet anders dan van het grofste materialisme. Zij zijn de eeuwige nabootsers en invoerders. Hunne geheele beschaving is, sedert eeuwen en eeuwen, ingevoerd uit China, het land der edele intellecten. Het is te prijzen, dat zij door deze bekeerd werden, maar zij zelve | |
[pagina 95]
| |
hadden er geen haartje oorspronkelijkheid bij te voegen. Hunne afkomst is steeds nog vreemd geheimnisvol; Ainu en Polyneziërs spelen daar een rol in. Hunne woningen en kleedingen hebben ook een geheimnisvolle afkomst, want zijn niet Chineesch of Koreaansch. Beiden, huis en kimono, zijn de vrij onverklaarbare elementen in hunne beschaving. Het is zeer treffend, hoe zeer velen hunner op apen gelijken. Dit is niet om iets onaangenaams te zeggen; iederen opletter zal dit dadelijk treffen, als een onmiskenbaar feit. Zoowel prinsen en markiezen als mijn kamer-boy hebben een simiësk type. Zij zijn héél leelijk, de mannen. Als mijn boy, die een uitstekende kerel is, de ramen van mijn kamer wascht, en klimt en zich klemt op en aan raamposten met vingers en teenen, zoodat ik bang ben, dat hij naar beneden tuimelt, is hij precies een aap. Als gij de deftige Japanners ziet in gekleede jassen en hooge hoeden, waarop zij dol zijn en die zij potsierlijk dragen, zijn zij precies aangekleede apen. Het zoû kinderachtig zijn, dit woord te gebruiken als een schimpwoord, maar het feit is zoo treffend, dat niemand het ontkennen zal. Zij zijn de simiëske nabootsers. Eerst van al de edele Chineesche cultuur, die hen trof; toen van de Westersche. Dit laatste zal hun ondergang zijn. Het is een volk niet gegeven zijn ras te verloochenen. Een Hollandsche boer, die zich in een kimono zou kleeden of in een regenjas van stroo met strooien, paddestoel gelijkenden, grooten regenhoed op, als hier de boeren doen, een Hollandsche boer, die met Japansch, Chineesch of Javaansch werktuig zoû willen ploegen en eggen, zoû verloren zijn. Zon en regen, lucht en atmosferen, bergen en waterstroomen bepalen een ras. Het ras moet ongerept bewaard blijven of het volk, mèt dat ras, gaat ten onder. Ik geloof niet in Japansche toekomst. De Amerikanen - mij niet sympathiek - leven volgens de wetten, die hunne raswetten zijn. Zij zullen spoedig - mij dan persoonlijk alleronsympathiekst - zeer sterk in onze wereld worden, onze afschuwelijke wereld van goud en business. Nooit zal de nabootsende Japanner tegen hun echtheid en eigenheidop kunnen. Dit volk, in de toekomst, zal verschrompelen, als een hunner dwergboompjes zoû doen, wanneer het niet meer zoû worden verzorgd door de kunst van den Japanschen hovenier. | |
[pagina 96]
| |
Waarom bleven zij niet zichzelven? Kan een Oostersch volk niet zichzelve blijven en moet het hooge hoeden en gekleede jassen invoeren en fabrieken stichten, zoo dat de zuivere lucht bewolkt wordt door smook en stank als in Kobe en Osaka? Ik weet het niet. Misschien kan een Oostersch land dit niet - ik zie in China, dat vermoedelijk niets wenscht, in zijn ziel, van onze cultuur, een zwakte - maar dan is dit de doem op het Oosten. De doem van onze helsche Westersche cultuur. Dan is het een vloek, dat de Oostersche rijken meê moeten met onze machine-cultuur, die langs het nog ideaalvol socialisme tot het idiotisme van het communisme leidde. De machine, het vliegtuig of wat ook, zal het bankroet zijn van de geheele wereld en bracht haar reeds naar een aanstaande hel. Ik ga nu misschien te ver. Laat mij mij beperken: de modernste, nog uit te vinden machine zal het bankroet zijn van Japan, evenals de hooge hoed reeds hare belachelijkheid is. Dit is geen volk om fabrieken te bouwen; waarom veredelen zij niet hun handwerk? Ik geloof, dat ik het niet eens ben in alles met Gandi, maar dat hij zich kleedt met zelf of door de zijnen geweven kleedingstukken... schijnt mij den eersten schuchteren terugkeer tot het geluk. Wij kunnen over deze dingen spreken en denken van twee standpunten: het eene is, dat van ons aangeboren en aangekweekte overbeschaving, dat van een ‘meneer’ en een ‘mevrouw’. Wij eischen dan van een auto tot een naaimachine toe, en overal knoopjes, gaatjes en gespjes en ik weet al niet wat aan onze idiote kleeding. Onze geheele huiselijke inrichting eischen wij even gecompliceerd met kranen en knoppen en buizen, en onze geheele staatsinrichting, boven die duizenden huiselijke inrichtingen, overstelpend met paperassen en officieel gedoe, allemaal onnoodig om gelukkig te zijn. Zoo wij dat alles in eens niet om ons wisten en voelden, zouden wij als verwezen staan. Omdat wij zijn een ‘meneer’ en een ‘mevrouw’. Het andere standpunt is dat van onze verlichte ziel, die op ééns voelt en zeker weet, dat geheel dat putteluttige, luizige, ellendige, materialistische leven een onding is, een immense vergissing, dat er anders geleefd moest worden, door Menschheid en Volkeren, dat de goden ons prachtige dingen hebben gegeven, die wij vertrappen: Schoonheid, | |
[pagina 97]
| |
Peinzing, Rust, de gave te leven als een bloem en te verwelken in geur van gedachte en droom naar eeuwige dingen toe. Ik vind in mijn aanteekeningen, die ik krabbel te hooi en te gras: Ik weet niet of er gezegd is: de Japanners zijn de Duitschers van het Oosten... Ik noteerde deze ingeving werkelijk als van mij. Maar Lord Northcliffe, zie ik, zeide het telkens. Trouwens, de Japansche Constitutie is naar Pruisisch voorbeeld gecopiëerd. Wat ik echter niet weet of Lord Northcliffe gezegd heeft, is, dat ik in den Japanner niet alleen de Pruisische laatdunkendheid en drilmethodes terug vind, maar ook de Germaansche sentimentaliteit en fijnerigheid. Het dweepen met een bloempje of een beekje, in een even arme, op muziek gezette, poëzie. Alleen de Latijnsche ziel behield voor mij nog de harmonie tusschen materialisme en poëzie. Ja, de Japanners zijn de Oostersche Duitschers. Wat trotsch zijn zij na den oorlog geworden. Waarop? Op eigene ontloken kwaliteiten? Ik zie er geene om mij rond. Op nòg meer ingevoerde, na-geaapte Westersche beschaving? Dit land, dit volk is een teleurstelling voor iedereen, die hier reist, hier verblijft, hier woont. Hunne architectuur is eentonig. Hunne kunst is meer en meer de kleine kunst geworden - ik spreek een oogenblik niet over hunne vaak zoo zeer mooie, maar meestal naar Chineesch voorbeeld gevolgde schilderkunst: Tosa-school, Kano-school. Groot beeldhouwwerk behalve hun drie immense Dai-Butzu's - de kolosbeelden van Boeddha in park of op plaats, - hebben zij niet te toonen. (Ik vergeet niet de prachtige maar antieke houten beelden van Shogùns, heiligen en nonnen). Maar heden ten dage: wie of wat hebben zij? Waar is hun schrijver, waar is hun schilder, waar hun musicus, waar hun wijsgeer? Armelijk in geestelijke dingen moet hun geest verschrompelen, die alleen op het materiëele zich spitst. Nergens in dit land, voel ik den gloed van een geestelijk Ideaal. Ik zoû deze overpeinzingen, die niet vriendelijk zijn, willen eindigen met het woord van een beroemde Japansche zangeres, mevrouw Tamaki Miura, een ster, die acht jaar in het buitenland - Amerika - zong, vooral in Madame Butterfly. Terug in haar land gekomen en ge-interviewd, vindt zij haar Japansche | |
[pagina 98]
| |
volk vervelend, onbewogen, zwijgzaam, zonder eenige uiting van blijheid en enthousiasme als zij zag en hoorde in Frankrijk Italië, Amerika. Zij vindt zelfs haar Japansche volk niet beminnelijk, ook al buigt het nog zoo veel voor elkaâr, vooral de vrouwen: deze vier-vijf maal herhaalde glimlachende buigingen zijn ook buitengewoon overdreven en niet weêr te vinden bij geen volk, dat op hoffelijkheid boogt. Alles vindt zij stil en plechtig en officieel: ja, hoe is dit volk zoo allerzonderlingst Westersch officieel geworden? Zij voelt zich eenzaam en ongelukkig in haar eigen land, waar zij toch om haar nachtegaalstemmetje ge-apprecieerd wordt! Muziek? Zij vindt, dat Japan geen muziek heeft. Noch melodie, noch harmonie! Samisèn noch biwaGa naar voetnoot1) wekken iets bij haar op. Zij verlangt weg te gaan... Ik geloof, dat iedereen, die de voordeelen - hoe betwijfelbaar ook van een hooger standpunt - onzer onvervalschte Westersche beschaving kent en hier gedwongen is eenigen tijd te vertoeven... op eens dat heimwee krijgt: om wèg te willen! Let wel op: ik praat nu maar als een ‘meneer’, die met zijn vrouw reist, een ‘mevrouw’, en die het beiden gemakkelijker vinden in een auto te zitten dan te loopen door de velden, en die in een hôtel afstappen met allerlei buizen-systeem, electriciteit-knopjes en wat dies meer zij. Een ‘meneer’, die bromt als er een knoopje aan zijn chemise ontbreekt. Een ‘meneer’, die heelemaal nog niet een thuis-geweven gewaad draagt. Maar ach, wat ben ik anders, ook al stijgen Gedachte en Peinzing wel eens naar een hooger plan van waar zij zien, hoe bedroevend futiel ons cultuurbestaan is? |
|