| |
| |
| |
XIII
- Nurse, zeg ik tot Araya; geloof je, dat wat de Japanners gelooven: dat sommige
huisgezinnen een onzichtbaren vos herbergen, dien zij voeden met rijst en die
van tijd tot tijd verdwijnt, en die hen soms geluk aanbrengt al is het dan ook
ten nadeele van anderen, zelfs door diefstal? Een vos, die als hij kwaad wordt,
in eens allerlei ongeluk aanbrengt in het huisgezin, dat hem voedt? En geloof
je, dat een mensch soms door een vos kan worden bezeten...??
Onderwijl voel ik onder mijn ribben naar de pijn, die onuitstaanbaar soms zijn
kan, maar op dit oogenblik te verduren, en denk ik: o, het is precies een vos,
die zich daar heeft genesteld en die rijt met zijn tanden en scheurt met zijn
klauwen!
Araya wordt een beetje bleek. Zij is zeer ver-Engelscht. Maar zij is toch niet
anders dan een Japansche ziel. En zij antwoordt:
- Toen ik vroeger een klein meisje was en mijn ouders vertelden mij van die
dingen, geloofde ik ze wel. Maar nu geloof ik heelemaal niet aan die vossen.
Maar dan, jij bent toch niet door een vos bezeten??
Een hartelijke lach begeleidt de schertsende vraag. Ik lach terug, hoewel op
hetzelfde oogenblik als twee uitslaande klauwen mij de ingewanden verscheuren.
Maar ik herinner mij des dokters waarschuwing en zeg kreunend:
- Nou, dat denk ik wel niet.
Zij verzorgt mij, wat krachtdadig en toch teeder en toch weldadig. Het is gek,
zoo als je in een hospitaal daar ligt als een man van zekeren leeftijd in de
handen van zoo een kleine, flinke, geheel in het wit gekleede vrouw, die maar
alles met je doet. En zij zegt:
| |
| |
- Straks heb ik wel een uurtje, en dan zal ik je eens vertellen van die vossen,
als je wilt.
Dat wil ik heel gaarne. Ik heb veel van die vossen bij Lafcadio Hearn gelezen,
maar hoor toch gaarne van ze uit den Japanschen volksmond. Het is een distractie
aan mijn ziekbed. Maar onderwijl herinner ik mij een paar dagen geleden gelezen
te hebben in ‘The Japan Advertiser’ (het blad, dat men mij iederen dag brengt),
dat:
Verlichte menschen, dokters, in Japan, en menschen ook die lang buiten hebben
gewoond, waar tusschen de rijstvelden de Inari, de rijstgod, de vos een
weldadige godheid is, gelooven, vàst gelooven aan het feit, dat een mensch
bezeten kan worden door een vos, die tusschen nagel en vingervleesch zich zoû
wringen in een menschelijk lichaam, en zich dan zoû nestelen op een teêre
plaats, ergens tusschen hart en maag.
Dit geloof is reeds eeuwen oud.
Ik lig er over na te denken, zooals een zieke, dien te veel gedachten bestormen
op zijn bed, waar hij wakker ligt te krimpen of zwaar slaapt onder invloed van
slaapmiddelen, denkt over allerlei vreemde dingen, als zwarte flarden of roode
wimpels fladderen door de verhooging zijner temperatuur en zijne koortsen heen.
Geloof ik, dat ik door een vos ben bezeten? Nu ik genezende ben en weêr voor een
tafeltje mag zitten schrijven, nù, lezer, geloof ik, dat ik het u met schaamte
bekennen moet: ik geloof, dat ik soms, in mijn koortsen, dacht, dat ik door een
vos was bezeten. Trouwens, zoo ik het niet ware, de pijnen waren alsof ik het
was en 's nachts droomde ik van het dier en 's morgens werd ik met hem wakker:
hij sliep dan nog onder mijn ribben, maar hield zijn tanden op dezelfde plaats
geklemd in mijn ingewanden, zonder te rijten. Dàt deed hij, zoodra hij ontwaakte
en hij kon ontwaken bij iedere beweging, die ik deed.
Maar ik verzweeg dat alles voor mijn twee Japansche nurses.
Araya komt weder binnen. Zij doet altijd heel druk, maar er zijn weinig patiënten
in het hospitaal en zij heeft nu wel een half uurtje. En zij vertelde mij van
een vreemd geval.
Zij had een neef, een man van ongeveer acht-en-twintig | |
| |
jaren, wien
het niet glad ging in de wereld. Hij had eerst gids willen worden voor
vreemdelingen, maar leerde niet gemakkelijk Engelsch. Hij kocht toen een auto,
om vreemdelingen in rond te karren, maar had een vrij ernstig ongeluk. Hij zette
toen een winkeltje op van ‘curio's’, antiquiteiten, maar niemand kwam zijn
winkeltje binnen. Hij werd toen employé in een hôtel bij de comptabiliteit, maar
kreeg onaangenaamheden met de directie.
Op een winternacht terwijl de sneeuw lag over de stad en de velden, en een
stormwind over de witte vlakte woei, op een dier winternachten, die gruwzaam van
koude en wreedheid in Japan kunnen zijn, terwijl de ouders van Araya, reeds
bejaarde menschen, in hun kleine huisje zaten, met het lampeschijnsel schemerend
langs de papieren ruitjes, en het houtskoolvuurtje, waarop het theewater
stoomde, zachtjes glimpende in een groote, breede, bronzen vaas - eerder pot -
die hun tot kachel diende en waarover zij telkens de oude handen strekten, werd
er geklopt aan de deur. Zij verbaasden zich en vroegen wie daar zoo laat was.
Een schorre stem antwoordde. De oude man meende, dat het misschien een
verdwaalde, een bedelaar, een ongelukkige zou kunnen zijn, en wilde openen,
hoewel zijn vrouw bang was. Maar ook zij gaf toe, om dat ingeboren gevoel, dat
een ongelukkige, die klopt, geen toegang geweigerd mocht worden.
Het was hun neef. Hij stortte binnen, geheel naakt en uitte vreeslijke kreten en
sloeg vreeslijke gebaren uit. Toen viel hij neêr en huilde zooals een vos huilen
kan in een winternacht als hij hongerig is, en het schuim borrelde hem
overvloedig over de lippen. Hij drukte, of hij hevige pijn had, de beide vuisten
in zijne zijde, onder zijn maag. - Ik ben Inari! riep hij. Ik ben Inari
geworden! Want een vos is in mij gekropen!
Hij stamelde de woorden gebroken, ze niet kunnende uitspreken geheel. Zijn oogen
puilden, zijn tong hijgde uit zijn schuimenden mond als van een beest. Zijn
oogen begonnen te gluren, als van een beest, als van een vos, als van een
slimmen vos, en hij lachte en zijn lach was vreeslijk. Hij poogde onder zijn
ribben, den vos, die hem bezeten had, te grijpen maar lachte weer en riep:
| |
| |
- Zoodra ik hem pakken wil, bij zijn kop, glijdt hij mijn vingers uit naar den
anderen kant! Maar ik ben nu Inari, ik ben zelf een vos!!
En hij lachte en huilde en riep om eten, omdat de vos in hem hongerig was en eten
eischte.
De oude vrouw, hevig ontdaan, zocht wat rijst, die over was, in een kommetje.
Maar plotseling rees de naakte bezetene op, schreeuwde hevig, sloeg om zich rond
in het kleine, brooze huisje van papieren wanden en laklijsten, en rende de deur
uit, in den sneeuwigen, stormigen nacht...
Ik lag naar wat Araya mij vertelde, te luisteren, doodsbleek. Rillingen liepen
als waterstroomen over mijn rug. En mijn beide handen poogden onder de dekens
mijn pijn, mijn knagende, verscheurende pijn, te grijpen, maar die pijn gleed
uit mijn greep weg naar de andere zijde en nestelde zich daar en klaagde en
verscheurde dààr, juist als de vos in het lijf van den bezetene had gedaan.
- En toen, Araya? stamelde ik bijna flauw.
- De oude menschen, zeide Araya, hadden hem niet kunnen volgen. Hij was langs
verschillende huizen gegaan, schreeuwde, de menschen wekkende, huilende. De
politie had hem eindelijk aangehouden en gebracht naar het posthuis en hem
verzorgd. Een menigte verzamelde zich, trots de sneeuwjacht, om den post. Maar
eigenlijk was iedereen bang voor hem en zoodra de morgen rees, had de politie
hem met rottings geslagen, om den vos uit zijn lichaam weg te jagen, weêr zoo
tusschen nagels en vingervleesch heen. De vos maakt zich dan heel, heel dun en
glipt weg bijna beenderloos, vachtloos, pootloos, met den langen staart, waaraan
hij gevangen zou kunnen worden, stijf onder het lijf. Maar dat lijf is dan niet
meer dan een streep, een fasforizeerende streep met iets van een koppetje, dat
zóó weg glipt en is verdwenen.
- En zagen ze den vos... verdwijnen? vroeg ik.
- Neen, zeide Araya; want het scheen niet het gunstige uur te zijn. En de
bezetene schreeuwde, schreeuwde en bloedde. Toen lieten zij den Boeddhistischen
onttoovenaar komen die de Hoin genoemd wordt en die onttoovenaar slaat niet of
brandt niet den bezetene met vurige kolen - als ook veel door | |
| |
de
verwanten gedaan wordt - maar spreekt met den vos. Hij zegt spreuken en heilige
dingen en omdat er goede en slechte vossen zijn en in een slechten vos toch ook
wel goede elementen schuilen kunnen, is soms zoo een vos, die een ongelukkig
mensch heeft bezeten, vatbaar voor overreding uit gewijden mond. De bezetene
wordt dan kalmer omdat ook de vos onder zijn ribben kalmer wordt en luistert. De
wijze man belooft den vos dan dat hij veel vossevoedsel zal krijgen en dat hem
gebracht zal worden in gindschen Inari-tempel buiten de stad, want zulke brave,
god-gelijke vossen worden aanbeden door de bevolking als de beschermers van de
rijst, die te velde staat. Hij overreedt dan den vos, die stil luistert onder de
ribben van zijn slachtoffer, dat ook hij daar zich met die goede, weldoende
vossen kan vereenigen en dan mede wordt bewierookt door de geloovigen...
- Sprak zoo de Hoin tot je neef, Araya?
- Ja, zeide Araya; en de ongelukkige man, in dekens gewikkeld, werd heel kalm
omdat de vos in hem kalm werd en maar luisterde naar de wijze woorden. En toen
kreeg de Hoin zijn geld van-mijn ouders en de neef werd vervoerd naar zijn huis.
En daar bleef hij een week ziek maar kalm. En stond toen op en scheen genezen,
en scheen niet bezeten.
- Maar Araya, zeg ik, gelòòf je nu, dat je neef door een vos was bezeten??
Araya is ook wat bleek geworden, zie ik, in het maanlicht, dat door mijn
hospitaalraam binnen vloeit.
- Ik weet het niet, zegt zij. Toen ik een klein meisje was, geloofde ik die
dingen. Wàt moeten we gelooven en wat niet? Ik geloof zelfs niet aan Boeddha, ik
geloof alleen dat je maar goed moet zijn en je plicht moet doen. Is er een
hemel, dan kom je daar dan wel in.
Zij heeft mij verlaten. Ik lig alleen in mijn kamer, waarin het maanlicht binnen
vloeit. Want ik heb gevraagd nog niet den nacht te beginnen, omdat ik toch nog
niet slapen kan en zoo vroeg liever nog niet het slaapmiddel neem. En ik lig te
staren in het maanlicht. Ik heb geen koorts, alleen maar de verhooging van
iederen nacht omtrent dit uur. Het is warm. Mijn raam staat open geschoven. Ik
voel den zoelen wind. En | |
| |
ik word mij bewust, dat ik midden in mijn
reis, in de taak mij opgedragen, zwaar ziek ben geworden, en als ik beter word,
zeker weken daartoe behoef.
Allerlei vreemde gedachten, als droombeelden dwarrelen door en om mij rond. Ik
zal niet naakt het hospitaal uitloopen en gaan schreeuwen en kloppen op de
deuren, maar ik ben niet heel zeker of ik niet door een vos ben bezeten. Het
voelt precies zoo. Het knaagt met tanden en scheurt met klauwen. Als ik mijn
handen druk tegen de pijnlijke plek, glipt de pijn, het dier, wèg naar den
anderen kant. Ik doorga misschien dezelfde wondere, vijandige overmeestering als
die neef, van wien mijn nurse mij verteld heeft. Er zweven misschien rondom mij,
mij vijandige toovermachten in Japan, misschien omdat ik land en volk nu niet
zoo heel sympathiek vind.
Intusschen stroomt witter en witter de maan binnen. Ja, ik geloof, ik geloof aan
vossen. Ik geloof aan mijn vos, wat die ver-Engelschte, liberaal-gezinde nurse
ook nièt gelooven mocht... O, daar knaagt hij, daar rijt hij mij in flarden en
de dokter kan er niets aan doen dan alleen mijn temperatuur observeeren...
Araya heeft ook gezegd, dat zij niet gelooft aan God en goden. Niet aan
Boeddha...? Hoe is het mogelijk aan niets te gelooven! Ik? Geloof ik aan God?
Aan goden? Misschien uit schoonheids-eeredienst aan de laatsten. Maar de
Christelijke God uit mijn kinderbijbel... is zóó ver, zoo ijl van mij gaan
afstaan. Toch, vreemd, als je zoo ziek bent, zóó een pijn lijdt... ga je bidden.
Het is als een ongelukkig gebaar van een hulpeloos kind, dat om iets smeeken
gaat. Ik betrap er mij zelven op, dat... zonder het te weten... ik bid; ik bid
met gevouwen handen, en van pijn puilende oogen... tot een godheid, die ik niet
voor mij zie. Maar de maan is zoo klaar en plotseling... zie ik... Amida, in het
maanlicht, vóór mij rijzen, zittende op zijn lotos-bloem en zacht glimlachen met
zijn ietwat vrouwelijken, lieven lach, die geheel verschilt van Boeddha's
ongenaakbaarheid. Zie ik... Amida... zoo als ik hem zoo dikwijls zag in zijn
bijtempel, naast den hoofdtempel! Amida is maar een bij-god. Hij is een uit
China ingevoerde abstractie, die gerealiseerd werd. Hij is de Uitzender van het
| |
| |
Grenzenlooze Licht. O, maar wat is hij toch een groote god, dat
hij de lichtsluizen van de hemelen kan openen en sluiten! Hij woont in een
purperwolkig paradijs in het Westen of misschien in een goudwolkig paradijs in
het Oosten. Dat weet ik niet meer. Maar hij heeft verklaard aan de goden, dat
hij geen Boeddha-schap of rust in Nirwana verlangde, voordat hij zeker was, dat
iedere sterveling hier beneden, na zijne zielsverhuizingen een zalige rust
deelachtig zou worden... Hij bemint de menschheid en ik ben maar een mensch.
Ik geloof, dat ik koorts heb. Maar koorts of geen koorts, ik geloof... ik geloof
aan Amida! En in het binnenstroomende manelicht zie ik hem daar ijl, zilverig,
mistende, maar héél duidelijk, zitten op zijn immense lotosbloem, één flonkeroog
astraal midden in zijn voorhoofd. Zijne oogen daaronder hebben een blik van
liefde; hij lacht. Nu rijst hij op, ontzaglijk; misschien gaat hij de
lichtsluizen ontsluiten; misschien zendt hij mij één straal van zijn
Grenzenlooze Licht...
- Amida! bid ik. Amida! Neem weg van mij die pijnen... Ik kreun van die pijnen,
ik kreun van dien vos. De deur is ge-opend. Ik zie even schemeren de lieve
gedaante van mijn vrouw; zij trekt de blauwe rolgordijnen dicht; Amida's visioen
is gedoofd. Een stem zegt heel zacht:
- Zou je niet probeeren te slapen?
Ik krijg mijn tablet. Araya komt binnen. Ik word verzorgd als een kind. Ik dorst
dien nacht niet zeggen, dat ik juist, in het exces van mijn pijnen, in koorts
ijlende misschien... tot Amida gebeden had...
Ik schaamde mij... Zoo zijn wij.
|
|