| |
| |
| |
XII
Het is Mei. Het is Mei in Japan. Ge zoudt denken, dat deze maand niet anders zou
zijn dan één reuzenbloei van pioenen, immens groot, tienmaal zoo groot als ge op
kakemono's en kamerschutten ziet. Helaas, het was voor mij de maand der
teleurstellingen en als eerlijk briefschrijver moet ik ze u wel, met mate,
vertellen: vooreerst, ik heb geen enkele pioenroos gezien.
Eerlijk briefschrijver... ja, als zoodanig kan ik u niet camoufleeren, dat, als
ge deze brieven leest, er ettelijke maanden wereld- en natuurhistorie liggen
tusschen u en mij. De Haagsche Post, die mij deze schitterende missie opdroeg,
heeft één fout: het is een weekblad en kan slechts twee-en-vijftig brieven van
mij plaatsen in het jaar. Ge behoeft dus niet een rekenkunstenaar te zijn om te
begrijpen, dat een brief uit Japan nu maar niet dadelijk geplaatst kan worden,
dat het epistel eenige weken zee-reist, en dat, als ge van deze mijne decepties
leest, ze misschien allemaal reeds zijn opgewolkt in àndere gevoelens en
stemmingen, laat mij hopen zooals mist oplost in zonneschijn...
Decepties dus, bijna even zoo vele als tempels (nu overdrijf ik). Een lucht
altijd grauw, altijd zwoel. Is dat Japan in de lente? Nooit eens wat wij noemen:
mooi weêr. Mijn gids valt mij tegen; waarachtig het mòet een andere vent zijn,
dan die in Nagasaki zich aan mij voordeed. Zoû deze zijn broêr zijn? Hij heeft
heel slechte manieren: hij ‘blustert’, hij spuugt, maakt drukte als het niet
noodig is, is onhandig. Ik voel mij moê en lam en zeg het niet aan mijn vrouw;
het is misschien nog iets over van mijn driedaagsche influenza. Wij willen naar
| |
| |
Nara. Nara is een buitengewoon interessante plaats, die ge in
Japan gezien moet hebben. Er zijn natuurlijk eenige tempels, er is een
Boeddhisten-klooster, en er is een hertenkamp. Ik ben dol op hertjes. Verder
schijnt het plaatsje zeer lief te liggen. Wij denken er over per auto te gaan,
maar dit wordt ons afgeraden omdat de wegen er heen zoo slecht zijn. (Daarom
komen wij niet in Japan, denken de Yankees, die veel per auto afdoen). Wij
zullen dus maar per spoor er heen gaan. Een pick nick-je; onze lunch in een
mandje wordt in het hôtel bereid. Wij gaan in een auto naar het station met
onzen gids, die weêr ongemanierd en druk doet. Aan het station zijn echter -
waarop wij niet gerekend hadden - duizenden vacantie-Japanners die de treinen -
tweede en derde klasse, eerste bestaat niet op deze lijn - bestormen met
lunchmandjes. Mijn God, hadden ze ons dat niet in het hôtel kunnen zeggen en
wist onze stomme gids dat dan niet?? Neen, hij wist het niet, maar hij gaat de
kaartjes koopen. Hij krijgt kaartjes maar aan de contrôle wordt ons gezegd, dat
de treinen naar Nara stampvol zijn. Enfin, we hebben kaartjes en lunchmandje: we
willen dan toch óók mee. De gids zoekt plaatsen: niet te vinden. De trein is
vol, vol, opgepropt met duizenden kimono's; wie niet zitten kan, staat: ze staan
tusschen de zittenden; ze staan - geen overdrijving - tot in de W.C.! Wat blijft
voor ons over? Ons terug te trekken, ons met ons mandje en kaartjes overwonnen
te verklaren. De gids doet heel boos; hij eischt voor de kaartjes het geld
terug: ik geloof, dat hij het gekregen heeft.
- Maar, zegt hij, in een sublieme ingeving: Wat zoudt u er van denken naar... hij
noemt een ander Boeddhistisch klooster, een anderen tempel - te gaan; dat is zoo
veel kilometer weg en dan lunchen we daar in het gras?? Wij vinden het een
prachtig idee, wij nemen een anderen auto; plotseling draait de gids, die naast
den chauffeur zit, zich om en zegt:
- Ik vergat... de weg erheen gaat wederom door die velden, u weet wel, die ze nu
met dien stinkenden mest bevloeien?? Wat dunkt u?
- Naar het hôtel terug! ordonneer ik.
- All right! jubelt de gids, die niets liever wil.
Wij komen druipstaartend met ons lunchmandje terug in | |
| |
het hôtel; de
Japansche hôtelier komt ons buigend en glimlachend tegemoet alsof alles ‘all
right!’ is, en wij een heerlijken trip hadden gehad. Maar het lunchmandje
verdwijnt keukenwaarts en ik val in mijn kamer in een stoel om de courant te
lezen... En ik vraag maar thee, en ik wensch mijn artikel af te raffelen - het
is dat over het Nijo-paleis, dat ik zoo mooi vond, niet mijn artikel, maar het
paleis - en ijskoud en zoo vreemd in mijn hoofd, schrijf ik de laatste regels
af. En zeg, dat ik wat naar bed ga, voor wij aan tafel zullen gaan...
Ik ben niet aan tafel gekomen. Ik ben ziek. Heel ziek, en het is een groote, heel
groote deceptie. Veel grooter dan die van Nara en van uw brief, die niet kwam.
Ik ben heel ziek. Ik weet niet wat ik heb. Aan mijn bed verschijnt een professor
van de medische faculteit van de Hoogeschool van Kyoto, niet meer of minder. Hij
onderzoekt mij en laat zich verder niet over mij uit. Ik let op, dat hij
papier-maché of celluloid manchetten heeft: hij is Europeesch gekleed. Hij komt
nog een paar dagen en blijft dan drie dagen weg om mij voor oud vuil te laten
liggen. Hij praktizeert eigenlijk niet. Hij heeft zich verwaardigd naar mij toe
te komen omdat professor Hara, dien ik ken, hem mij recommandeerde, als een
Hollandsch schrijver, die niemand wist precies hoeveel boeken geschreven had.
Hij zendt mij nu een jong Japansch doktertje, met een snor à la Wilhelm. Ik zoû
hem wel kunnen slaan terwijl hij mij ausculteert en met zijn akelige handen
onder mijn ribben drukt. Thans komt er een Japansche nurse, die temperatuur en
pols opneemt, en die met grafische lijnen opteekent, op de eigen plek waar ik
heb zitten schrijven over het Nijo-paleis.
Het is niet te ontkennen: ik ben ziek. Beste vrienden, als ge dit leest - heusch
een brief van Japan naar Holland, met of zonder postwezen, neemt maanden om er
te komen, - ben ik misschien weer gezond! Maar nu, nu ben ik ziek en - ge kunt
nu precies uitrekenen hoe lang mijn brief onderweg bleef - en het gevolg van den
prins van Wales komt over een paar dagen in het hôtel, en de politie is heel
streng en de professor met de celluloid manchetten en de dokter met de snor à la
Wilhelm hebben zich nòg niet uitgesproken over mijn ziekte. En ik, ik lijd
hevige pijnen, die ik alleen vergelijken kan met | |
| |
een vos, die onder
mijn ribben zich nestelt en mij de ingewanden verscheurt.
Ik word zoo langzamerhand door professor en dokter voorbereid, dat ik in een
Japansch hospitaal zal moeten. Heusch, de politie is heel streng, en ik heb
misschien wel tyfus, al ben ik er ook twee malen voor inge-ent. Er cabreert zich
iets in mij. Ik wil niet in een Japansch hospitaal. Ik heb er ellendige dingen
van gehoord. Niemand spreekt er een woord Engelsch. Zelfs mijn professor
stamelde slechts, met eindelooze keel-oprispingen, om er eindelijk te komen,
enkele woorden Duitsch; en mijn snorredokter stotterde drie gebrekkige en
verkeerd gebruikte Engelsche woorden. Ik wil niet in een Japansch hospitaal en
er door die pedante, laatdunkende Japanners worden behandeld in de Japansche
taal. Maar als de politie zoo streng is... En als ik tyfus heb??
Er verschijnt aan mijn bed een Hollander, die reist met zijn jonge vrouw, als
wij. Beste vriend - mag ik wel even zeggen - ik zal je trouwhartige verschijning
nooit vergeten. En hij zegt mij: u kan hier niet langer blijven, ik heb met uw
vrouw geconfereerd, ik heb getelegrafeerd aan Dr. Barker in Kobe, die u kent,
hij komt vanavond; morgen moet u weg naar Kobe, naar het International Hospital,
als u de kracht heeft u wat te kleeden en vervoerd te worden.
Ik was dankbaar voor zoo ver men dankbaar kan zijn, als men een vos, een kwaden
vos zich genesteld voelt onder rib en maag, die u de ingewanden verscheurt!
De sympathieke, Engelsche, lange, gentlemanlike dokter verscheen dien avond aan
mijn bed. Hij had iets van een aartsengel. Den volgenden morgen kleedde ik mij
aan - hoe, ik weet het niet - en bracht Dr. Barker mij, twee uren sporens, naar
Kobe, in het International Hospital, waar ‘matron’ en ‘sister’ mij opwachten en
ik op mijn bed neerviel, om heel, heel erg ziek te zijn.
Een uur later had ik de verrassing het lieve gezicht van mijn vrouw over mij te
zien buigen; zij mocht - o heerlijkheid! - in het hospitaal een kamer naast de
mijne bewonen, die zij weêr af zoû staan, zoo dit noodig bleek. Maar op dit
oogenblik waren er weinig patiënten.
| |
| |
Ik moet u wel Japan toonen door een hospitaalraam heen. Het is misschien een
nieuwe visie. Niemand van de zwaar enthouziaste Engelsche schrijvers, die ik u
opnoemde, bezag Japan van uit een hospitaalraam. Veel van mijn ziekte, o
toegeeflijke lezer, zal ik den tact hebben, u te verzwijgen. Maar werkelijk, als
men Japan ziet van uit een hospitaalraam gedurende ongeveer zeven weken, dan
ziet men wel eens curieuze dingen, waard om vermeld te worden...
Was Mei niet de maand der décepties? En begrijpt ge nu, waarom ik geen enkele
pioenroos zag bloeien reusachtig, fabelachtig, zooals ze schijnen te bloeien in
dit land, dat op de grootste bloemen ter wereld bralt?
- Dokter, zeg ik, ik voel of er een vos zit onder mijn ribben en of het beest mij
met tanden en nagels de ingewanden verscheurt.
De dokter schrikt een beetje. - Zeg dat niet aan de Japansche ‘nurses’, hoor! U
weet, er bestaat een bijgeloof, dat in Japan een mensch soms bezeten wordt door
een vos.
Ik lig bijna angstig neêr, te krimpen, te kreunen, ik vrees zelfs wel eens te
schreeuwen.
- Ik vermoed ‘para-tyfus’, verklaart eindelijk de dokter, met allerlei
complicaties... Was het noodig van Onzen Lieven Heer ons lichamelijk lichaam zóó
ingewikkeld te maken? Moeten wij dit lichaam als een kunstwerk bewonderen? Ik
bewonderde het eerder, ware het eenvoudiger samen gesteld.
Mijn Japansche nurses... ik heb er twee. Eén voor den dag, één voor den nacht. Er
verschijnen wel eens een paar anderen, maar die zijn zonder belang. Maar de
twee, die mij zijn toegewezen, wel, ik zoû willen zeggen, dat ze de liefste
vrouwen zijn, die ik mij in Japan kan voorstellen. De eene is heel klein, met
een Kwannon-gezichtje, dat zich 's nachts over mij heen buigt en mij met sterke
handjes masseert. De andere is robuster, een persoonlijkheid. Beiden zijn zij in
Engelsch wit nurse-gewaad gekleed, maar behielden hare Japansche kousen,
gespleten tusschen groote en andere teenen, en hare sandalen. Beiden spreken zij
Engelsch en beter dan mijn eerste dokter en de professor Duitsch. Zij heeten
Handa en Araya. Door den kamer-boy worden zij Handa-san en Araya-san ge- | |
| |
noemd: dat beteekent mejuffrouw, maar ook meneer. ‘San’ krijgt een
ieder achter zijn naam. Ik behoef dat ‘San’ niet te zeggen, verzekeren mij de
nurses. Het Kwannon-gezichtje is lief en vroolijk. Maar Araya is een vrouw: al
noemt zij zich zelve een halven jongen. Als zij uitgaat, doet zij kimono en obi
aan, maar eigenlijk vindt zij al die bonte lappen maar lastig. Zij geeft niet om
opschik, zij draagt zelfs geen broche, alleen haar horloge aan een bandje in
haar ceintuur, met de voorgeschreven schaar, die iedere nurse steeds bij zich
schijnt te moeten hebben. Haar bruine handen zijn sterk, haar bruine armen even
behaard. Met dit een beetje jongensachtige, is zij tevens zeer moederlijk. Toen
zij voor het eerst bij mij kwam, had ik een vreeselijken aanval van pijnen te
verduren - de vos reet mij mijn ingewanden aan flarden! - en ik schreeuwde en
trapte mijn dekens weg. En toen zeide zij:
- Dat mag je niet doen, je bent erg ziek, ik zal alles gaan halen om te zien of
wij de pijn wat verlichten kunnen, maar je moet onder je dekens blijven en niet
anders doen dan als een heel zoete baby! Beloof je me dat nu? En het was zoo
gevoelig, zooals zij mij dat zeide, dat ik knikte van ja en beloofde me niet
anders te gedragen dan als een heel zoete baby! En van dat oogenblik kreeg ze er
mij heelemaal onder en schertste en zeide, dat het haar niet schelen kon hoe oud
ik was en wat ik deed, maar dat ik niets anders zijn moest dan een baby, die
heel zoet moest zijn. Zij suggereerde mij, ik probeerde te verduren. Later, toen
ik wat beter was, praatten wij samen. Zij zeide mij, dat zij geen nurse meer
wilde blijven, maar een stukje grond wilde koopen, en boerin worden: zij hield
van buiten.
- Maar nurse, zeide ik, je hebt toch heusch de roeping gevoeld zieke menschen te
verzorgen...?
Toen zag ik ineens, dat zij wat moê was en nerveus van haar werk. Zeven jaren
reeds arbeidde zij in groote hospitalen.
- Zieken zijn geen doozen van precies dezelfde grootte, zeide zij. Iederen
patiënt moet je weêr anders behandelen. Dat vreet je op. En jij met je bui-tjes
en je plotse driften en dan weêr een goeden glimlach, jij bent zeker een artist,
hè? Alle artisten, die ik ken, zijn zoo! (Zij gebruikte het woord ‘artist’; | |
| |
ik dacht in het Engelsch meer gebruikt voor variété-artist). Maar
zij ging voort met te vragen:
- Wat doe je? Maak je muziek? Schilder je? O, schrijf je boeken? Nu, zie je wel,
had ik het niet goed geraden? Je bent net een Japansch schrijver, dien ik ken,
en die is ook altijd zoo veranderlijk van humeur... Maar je hebt erge pijn,
wacht ik zal je een nieuw comprès geven, en een poeier, en dan moet ik je
temperatuur opnemen...
| |
[pagina t.o. 84]
[p. t.o. 84] | |
9. Bloeiende Kerseboomen te Tokio
10. Het Gouden Pavillioen te Kyoto.
| |
[pagina t.o. 85]
[p. t.o. 85] | |
11. Zeeraven (Cormoranten), waarmede Visch wordt gevangen
|
|