| |
| |
| |
X
Wat ben ik blijde een dag van enthouziasme te kunnen boeken! Het Nijo-Kasteel,
dat wij vanmorgen hebben gezien, is een der prachtigste kasteelen - liever
tooverpaleizen - die ik ooit en ergens gezien heb.
Ik moet met een enkel woord u eerst historisch inlichten en u herinneren het
geslacht Tokùgawa dat, na den beroemden slag van Sekigahara (15 Sept. 1600) in
den persoon van Tokùgawa Ieyasu, de Shogùn-macht in handen greep. Reeds sedert
de 12de eeuw was alle heerschmacht in handen van den Shogùn (militaire
dictator), terwijl de Mikado - steeds gehuldigd als keizer van goddelijke
afkomst - eigenlijk machteloos en aanbeden, troonde in zijn paleis te Kyoto
achter zijn schutsel, de voeten alleen zichtbaar. Deze Ieyasu stichtte het
kasteel Nijo op de plek waar reeds de laatste der Ashikaga's (Shogùns van
1338-1565, dus meer dan twee eeuwen) een zomerverblijf had gebouwd.
Ieyasu - de eenige dus der Tokùgawa's, wier naam u bij moet blijven als teekenend
de Japansche 17de eeuw, en wier wapen: de drie bladeren van den esch-boom, ge
overal in het Nijo-kasteel op het koperen sierwerk der deuren en balken zult
aantreffen - was een der grootste veldheeren en heerschers geweest, waarop Japan
bogen kon. In den gemelden slag - een groote dag in de Japansche geschiedenis -
versloeg hij zijn vijanden, aanhangers van den onmondigen zoon van Hideyoshi -
zijn gestorven mededinger - na diens paleis verbrand te hebben. In deze eeuw en
in de vorige moet men zich de historie van Japan voorstellen als een
voortdurende burgeroorlog van Taiko's - prinsen of hertogen - en hunne | |
| |
Daimyo's - baronnen - onder elkaâr, waarboven de steeds door allen
gehuldigde Mikado, roerloos en onaangetast blijft, als een goddelijke incarnatie
te midden van het verfijnde, artistieke, litteraire, maar onweêrbare hof van
Kyoto. Door de heeren daar liet Ieyasu zich spoedig, in 1603, tot Shogùn
huldigen. Zijn geslacht bleef het dictatorschap - het eigenlijke heerscherschap
- in handen houden tot eerst in 1868 na Amerika's invloed en Commodore Perry's
komst het Shogùn-schap werd afgeschaft en de Mikado in werkelijkheid keizer van
Japan was.
Het Nijo-kasteel is dus het kasteel der Tokùgawa's hun ‘vaste-voet’ in Kyoto,
dicht bij het Keizerlijke Paleis, waar het Hof zich om den Mikado schaart. Het
is nu nog met grachten en wallen omringd, wallen van zuiver tegen elkander
passende rots. IJzeren, massieve poorten, overdekt door het gebeeldhouwde houten
dubbeldak. Dus een Japansche forteres. Maar slechts één oogenblik, van buiten.
Binnen de pijnlijk rein gehouden tuin van een keizerlijke villa, dat het kasteel
nu is, meer echter: Nationaal Monument. Grillige pijnboom, de vijver met rots en
steenen lantarens, drie bloesem-dubbele kerseboomen. De gewild onregelmatige
silhouet der paleisgebouwen, het eene dak lager dan het andere, de bijgebouwen
lager gedekt dan het forsche, maar elegante hoofdgebouw: het artistiek Japansche
diminuendo. Boven aan daken en poorten het prachtige snijwerk: vogels en
bloemen, pauwen en pioenen, kraanvogels en lotus, in zachte kleur en dof goud.
Dan binnen, terwijl uw ongeschoeide voet over de smettelooze matten glijdt, de
uiteenschuiving der troonzalen.
De fusuma's, - de beschilderde wanden, de papieren paneelen - zijn geheel van
gouden grond. Het is het stofgoud, atome-vluchtig, dat in vierkante vakjes, door
middel van borsteltikken op geolied papier wordt gehecht op zijde van schutten
of papier van wanden. En dan, wordt het ge-olied papier weggenomen, achterlaat
den geheel gouden grond in vakjes, slechts even afscheiding zichtbaar. Op dezen
grond schilderen de schilders. Alle deze wanden en weg-schuivende papieren
deuren - soms in omlijsting van brokaat en gelakt hout - zijn de schilderingen
geworden van beroemde schilders, | |
| |
wier decoratie hoogste kunst werd.
Aan de schuifdeuren hangen zeer lange, zijden kwasten met koordlussen, die
dienen om de deuren weg te trekken.
Het goud der wanden is eeuwen-oud, hoewel hier en daar gerestaureerd. Het oude
goud is het mooiste, het is maar even dof of verweerd. Het licht valt uit de
zij-galerijen, door de papieren ruitramen en is overvloedig. Soms worden deze
ramen weggeschoven en valt de enkele, schaarsche zonnestraal dezer koude
Japansche lente over het òplevende, oude goud. Niets is zoo mooi als die nooit
verblindende, want steeds zachttonige rijkdom. Het is overal goud, het is niets
dan goud. Maar de goudstof is zoo teêr, atoom aan atoom gekleefd, dat het meer
is als vlinderwiekstof dan als hard metaal: immaterieel en tooverachtig, als
geblazen zijn de gouden gronden der fusuma's. Deze eerste zaal is de Tijgerzaal.
Bijna monochroom ziet ge de prachtige tijgers, bijna goud op goud en daarom als
paradijs-beesten in Eden-tuinen gluren, gluipen, springen op hun prooi en
strijden tusschen ijle, ook bijna gouden of groene bamboe. Hier wachtten de
Samurai - de ridders - die in het gevolg der Daimyo's - de baronnen - waren
meêgekomen. Andere zalen schuiven dan uit voor het oog: het zijn cederboomen
(chamaecyparis) - de beroemde, waaruit deze paleizen, ook deze tempels steeds
zijn gebouwd als in Salomo's tijd - en eschboomen, die de schilder als machtig
motief heeft gekozen. Soms is er over den breeden, gouden wand, vrij lang,
slechts één enkele ceder of esch geschilderd, wonderlijk evocatief, het
zomergroen of herfstrood der pijnnaalden of eschbladeren zich aftintend in het
goud. Niets dan één boom, die de geheele zaal decoreert. Geen meubels. Een
zoldering van dofgouden caissons. De geheele zaal schijnt alleen te bestaan om
dien eenen machtig geschilderden esch of ceder. De dikke stam is massief op het
ijle gouden fond, de zware takken wringen zich naar omhoog en ter zijde; de
stekelkwastbladeren pluimen fijner en fijner uit; de pijnappelen stippelen in
den groenen nacht van het loover. Op de zijwanden herhaalt zich het motief,
kleiner, verminderd in lijn, toon en kleur; enkele takken nog slechts, ook boven
de deuren enkele twijgen, een laatste pluimkwastloovering, de allerlaatste appel
stippelt er | |
| |
zijn donker vlakje aan het allerlaatste twijgje. Het is
Kanô-Tan-Yu, de beroemde, die de schepper is dezer boomen.
Boven de tusschendeuren - de schuifdeuren, de geschilderde gouden deuren - zijn
de gebeeldhouwde ‘ramma's’, die zijn als doorluchtige tochtramen, breed en lang.
Zij zijn door beroemde beeldhouwers in dien tijd gesneden; zal ik u overstelpen
met zoo vele beroemde namen, die niet altijd in ons Westersch oor blijven
hangen? Spijkers en ijzerwerk aan ceder-balken en deurposten zijn verborgen door
prachtige bronzen platen. De zaal is verdeeld in een hooger en lager gedeelte.
Op het hooger gedeelte zetelde, op breede, lange kussens, de Shogùn, de knieën
wijd, kruisvoets - wij zullen later de houten portretbeelden zien, die deze
breede houding, om uitstekend brokaten plooien, goed doen begrijpen. Op het lage
gedeelte knielden, of zaten kruisbeens, wie hij in gehoor ontving.
Er zijn ingebouwde laden en laatjes en verlakte bladen, die terzijde een comfort
van berging en plaatsing geven. Een soort breede, lage vensterbank is tafel,
onder de papieren ruitramen, geheel in dicht bij elkander tralieënde
bamboe-stijltjes verdeeld. Geen meubels. Niets dan deze smaakvolle, prachtvolle
ornamentatie van den architect en den schilder. En terzijde van den Jòdan - het
verheven gedeelte - de verborgen kamer voor de wacht van den Shogùn, eveneens
goud van fond, eveneens geschilderd met berglandschap achter wilgen en een
vliet, met eenden...
Men vraagt zich af of dit werkelijkheid is. Of het maar niet een sprookje
vertelt. Zie, dit waren ruwe krijgers. Deze machtige Shogùns, die hier breed uit
in brokaat zetelden met in de hand hun curieuze staf - in den vorm van een
dichten waaier of liever nog gewijd tablet - was altijd een geducht veldheer,
deze Daimyo's waren geduchte baronnen, al droegen zij op dit oogenblik geen
metaal maar zijde; deze Samurai's hadden misschien wel eveneens hunne ijzeren
plakkatenkolder afgelegd met de wijd uitstaande, vierkante, metalen
schouderbedeksels en heupbedekking, maar deze wachtsoldaten in deze verborgen
kamer - die er als een boudoir voor een prinses uitziet - waren zeker in volle
rusting met brons gehoornde, breed uit- | |
| |
staande helmen en kolossale
zwaarden en manshooge bogen. Zij zullen den Shogùn daar toch niet bewaakt hebben
met een saletdegentje en in zijden kimono! En men vraagt zich af: hoe bewogen
zich al deze zwaar gebouwde, sterke mannen en vechtersbazen - zie hun flink
gebouwd nageslacht! - in deze gouden papieren tooverzalen, met verlakte treden?!
Goed, zij trokken hun ijzerbeslagen schoeisel uit, zooals wij onze laarzen en
schoenen, maar hoe bewogen zij zich?! Drukte hun elleboog niet telkens een
fusuma in, of minstens een papieren ruit? Knarsten niet deze verlakte treden
onder hun stevigen tred? Weêrstond dit gouden kaartenhuis aan hunne viriele
energieën en ambities en intrigues? Het heeft eeuwen weêrstaan. Ik los het
raadsel niet op. Wij constateeren alleen, dat na de afschaffing van het
Shogùnaat (1868), toen het paleis voor een prefectuur werd gebruikt, veel
vandalisme gepleegd is; deze vernielingen zijn voor het meerendeel nu smaakvol
hersteld. Enkele jaren van deze moderne bureaucratie heeft dus meer vernield -
aanteekeningen werden gepenseeld dwàrs over de beschilderde gouden fusuma's
heen! - dan eeuwen militarisme met breede sabels en manshooge bogen. Geslachten
van Samurai's en krijgsknechten schenen meer gevoel en eerbied voor kunst te
hebben dan de ambtenaren, die hier enkele jaren inkt hebben vermorst.
Ik heb van dit paleis, in de omgordeling van een kasteel, een grooten indruk
gekregen. Ik heb zelden iets gezien wat er meê te vergelijken was in schoonheid.
Het is een van die prachten, die u beloonen voor de verre reis naar dit niet
altijd sympathieke land. En dan, men roept op in dit paleis ook een stuk der
Japansche historie. De Tokùgawa's hebben twee eeuwen dit paleis-kasteel als een
hunner zetels kunnen behouden. Gedurende deze twee eeuwen was er een zekere rust
in Japan, zoo men ten minste de periode van 17de tot 19de eeuw vergelijkt met de
vroegere Midden-eeuwen, die der oponhoudelijke baronnen-oorlogen en
burgerstrijden. Van uit dit Nijo-paleis, vlak bij het Paleis van den Mikado,
regeerde de Tokùgawa-Shogùn oppermachtig in de plaats van den vlakbij troonenden
Zoon der Zonnegodin. Vreemd, die dynastie, die altijd ten troon bleef zetelen,
ware het dan ook | |
| |
volstrekt machteloos. Het symbool van Japan bleef
de Mikado, die nooit uit een ander geslacht dan het mythische oergeslacht
stamde! Wij weten niet alle hof-intrigues. Wij weten wel, dat in de 13de eeuw
twee takken van het Mikado-geslacht elkander gedurende 60 jaren de macht
betwistten en dat er twee keizerlijke zetels waren, in het Noorden van het land
en in het Zuiden. Maar beide mededingers stamden af van de Zongodin. Wij weten
ook, dat soms een Mikado ziek werd en stierf, of dat er verschillende
keizerlijke prinsen, de een na den ander op den troon werden verheven. Deze
toestand, niettegenstaande alle intrigue en misdaad, schijnt geweest te zijn als
om een stilzwijgende overeenkomst aller adellijke geslachten, die wel de
eerzucht hadden het erfelijk Shogùnaat te bemachtigen en de werkelijke macht in
handen te hebben, maar niet reikten naar de geestelijke mystieke en wereldlijk
machtelooze glorie van het Mikadoschap. Het mythische oergeslacht mocht blijven
heerschen; het heerscht nog! Het schijnt, dat deze overeenkomst, de eeuwen door,
de eerzucht zuiver wereldlijk heeft gehouden; de Taiko's - de prinsen - der
verschillende geslachten die elkander den heerscher-staf ontwrongen, wilden niet
meer dan de wereldlijke macht. Is er ironie in deze opvatting en onze
beschouwing er van? Ik geloof het niet. De Japansche machthebber vond dien
glorievol troonenden Mikado, die slechts door paleis-intrigue wel eens werd
opgeruimd of verwisseld, maar nooit invloed uitoefende op de groote
gebeurtenissen buiten de paleismuren, een rustpunt voor zijn woelende
verbeelding. Het symbool mocht blijven wat het eeuwen geweest was en voorgesteld
worden, door zoon na vader, door kleinzoon na grootvader: wat deed het er toe,
wat prinsen en keizerinnen daar binnen het keizerlijke paleis goed vonden te
bedisselen. Een boodschapper van den Mikado, ontving de Shogùn, hij, lager
gezeten dan wie hem bericht bracht, bericht, dat meestal den machtigen dictator
koud liet. De vorm werd altijd geëerbiedigd. De Shogùn, hij was de heerscher
over Japan, in de stad, in het veld, in het land. Wat kwam het er op aan, welk
idool in den keizerlijken tabernakel van Kyoto werd aanbeden!
Aan dezen vreemden toestand, nergens parellel aanwezig in | |
| |
welke
landen ook, denken wij, terwijl wij deze gouden zalen doorglijden. En zelfs de
buitenlucht der tuinen, dezer sierlijk aangelegde tuinen - Kobori Enshu is de
beroemde tuinaanlegger - vol van den zoeten aroom der dubbelbloesem bloeiende
kerseboomen om de vijvers, waarin de gouden karpers tusschen de rotspartijen
glippen, schijnt nog iets in zich te houden van de atmosfeer dezer- tijden, vol
verfijning van kunstminnende zielen, vol diplomatie van machtminnende geesten:
twee uitersten, die kenmerken de Tokùgawa-periode.
|
|