| |
| |
| |
IX
Ik zoû u zoo gaarne willen blijven wijs maken, dat... mijn enthouziasme om Japan
mij blijft bezielen - wij hebben toch onlangs zulke mooie dingen samen gezien in
tempels en paleizen - maar ik word een beetje bang. Mijn enthouziasme wordt mij
als een te wijde tooneel-mantel, dien ik omgeslagen heb en die mij dreigt ieder
oogenblik van de onwillige schouders te slippen...
Wat is het toch? Wat is er toch in dit land, in dit volk, dat mij niet zoo
genereus in een warme omhelzing omvat als bij voorbeeld in Italië? Italië is
toch waarlijk ook niet altijd een paradijs, de Italianen zijn toch ook niet
altijd engelen en aartsengelen. Wat is het toch...?! Ben ik onrechtvaardig? Maar
heeft sympathie wel iets met rechtvaardigheid te maken? Ik word omhelsd of... ik
word niet omhelsd - ge kunt gerust lachen om mijn beeld - door die genereuze,
warme teederheid, die straalt uit land en volk, uit grond en natuur, uit
volksmond en volksaard. Gij zult dit gevoel wellicht ondervinden in Parijs, in
Zwaben, in Zwitserland, op Madeira, in de Dolomieten, weet ik waar. Maar ik, ik
ondervond het niet in Japan.
Laat mij het nu maar ronduit bekennen: ik heb sedert korten tijd prachtige dingen
gezien in Japan, maar... ik ben niet meer enthouziast. Het spijt mij. Ik ben het
gaarne. Maar het is mij hier onmogelijk. Deze koude kersenbloesem-lente - de
pruimeboomen bloeien hun bijna roode bloesems, terwijl de sneeuw op hunne
twijgen ligt - deze winderige stoffige stad vol vacantie-gedoe, deze vreemde
cultuur, die noch visch noch vleesch is, deze menschen - waarover ik u méér hoop
te vertellen - staan mij tegen. En als ik andere | |
| |
‘foreigners’
ontmoet, Engelschen of Hollanders, dan hoor ik, een beetje verbaasd, van hen
hetzelfde wat ik nog onuitgesproken dacht: O, Japan! O, de Japanners...!
Wat is het? Ik hoop, als het klaarder voor mij gaat staan dan alleen als een nog
vage antipathie, het voor u uit te beelden. Neen, ik wil er nog niet meer in
wroeten en er niet meer over uitweiden. Ik wil nog niet dit zoo weinig poëtisch
onderwerp gaan analyseeren. Misschien duikt mijn enthouziasme wel weêr op. Alle
schrijvers over Japan zijn enthouziast geweest: het waren vooral Engelschen, en
bij Engelsche enthouziasten ben ik een kind. Lafcadio Hearn jubelde in hoog
gestemd lyrisme voort tot zijn stem brak en hij in elegische decepties eindigde
in mineur; Basil Hall Chamberlain (die ons met Mason het gidsboek verschafte,
dat de uitgever - of hij het zèlve geschreven had - Murray's Handboek noemde)
bereidde zijn enthouziasme breeder, rustiger banen; met zijlinksche uitwegjes
hier en daar; Louis Gonse gaf zwaarwichtig en gelijkmatig van ziel en humeur
zijn even wat professorale beschouwingen over l'Art Japonais, die ons in Europa
zeer op de hoogte brachten; Hadland Davis verzamelde Myths and Legends of Japan
en vond ze, geloof ik, allemaal innig lief en mooi, wat ik niet doe; Edmond de
Goncourt, tusschen zijn fijne vingeren tallooze Japansche prent-albums verrukt
latende gaan, schreef ons bladzijden als met taaljuweel ge-incrusteerd over
Utamaro en andere schilders. Ik ben mij bewust, dat ik honderd schrijvers
vergeet te vermelden die, na niet of wel in Japan te zijn geweest, enthouziast
jubelden over dit land en dit volk. Laat mij alleen nog vermelden, het niet zeer
litteraire maar prachtig klare en viriele boek van Ludovic Naudeau, dat ik wel
bladzijde na bladzijde zoû willen onderschrijven, als ik niet vreesde een
onvergeeflijk plagiaat te plegen.
Neen, ik wil niet u verder van Japan vertellen in toonaard van deceptie. Wij
willen samen nog duizend mooie dingen zien, ik wil geheel van topic veranderen;
wat zoo wij eens naar de boomen keken, al noemde ik ook het landschap armelijk,
als geheel. Maar de kilometerlange lijncontoer van een landschap kan armelijk
zijn en toch hier en daar een boom imposant, een détail bewonderenswaardig. Zoo
is het in het | |
| |
Zuiden van Japan, dat ik tot nog toe zag.
Noordelijker zullen later de cryptomeria-boomen, die er lange alleeën vormen,
mij wel vernietigend omruischen in tyfone-waai, zoo zij mijne uitspraak hoorden
over het Japansche landschap. Maar ik zal ze dan nederig bewonderen, die reuzen.
Heden ben ik alleen wat ge-amuseerd en geroerd door die dunne wilgenboomen, die
hier een straat van Kyoto zoomen aan beide zijden. Wilgenboomen, zij zijn in
Japan, in Japansche poëzie zeer geliefd. Zij zijn in het vaderland stevig,
rustiek, de toch wel eens weemoedige wachters aan onze weidenslooten. Zij zijn
in Japan zoo broos van stam, zoo ijl van twijgen en loover. Ge meent misschien,
dat ik eenvoudig dom ben, en dat die wilgen aan die straat jonge boompjes zijn
en pas geplant. Maar ge vergeet, dat ik, als ik een oogenblik tijd heb,
Japansche prenten bestudeer - er gaan honderdtallen door mijn handen - en in
deze kunst zie ik den Japanschen wilgenboom steeds zoo weêrgegeven, ijl,
breekbaar van stam, teêrtjes van twijgen, met teêre blaadjes neêrhangende in
even weemoedige treurenis. Dus besluit ik: de Japanner, die zijn boomen dwingt
met hovenierskunst in welken vorm ook, bemint zulke teêre wilgenboompjes en geen
andere. Boomen in Japan hebben hunne legenden en historie. De cryptomeria's - de
immense ceders, waarvan de tempels worden gebouwd en die soms zes, zeven meter
diameter vertoonen - zijn dikwijls geplant door Boeddhistische monniken en
wiesen in heiligheid de wolken toe. De pijnboom is niet zoo imposant, maar met
zijn Japansch gebaar, even verwrongen, zegent hij vaak van uit een tuintje, het
huis, dat hij tevens beschaduwt en doet er het huwelijk gelukkig zijn. Een
pijnboom, dien hevige wind doorruischte, hield dadelijk alle zijne takken en
bladeren stil, toen de Mikado Go-Tobu, die niet slapen kon, dit met luide stem
beval... Of gehoorzaamde de wind Zijne Majesteit? De wilgenstam omvat eene
dryade, die wel eens een man onder de menschen bemint en omhelst en huwt tot de
boom, om welke reden ook, wordt omgekapt en de menschelijke vrouw gewordene
boomnymf zieltoogt bij iederen blijlslag, en sterft, stort de boom om. In een
Boeddhistisch kerkhof, waar de graven dicht op elkander stonden, zagen wij een
immensen camelia-boom, een | |
| |
heiligen boom, eeuwen oud, reuzig zwaar
van stam en twijgen en die vol gebloeid was met purperen, rosekleurige en blanke
bloemen. Het was een wonder van een boom: wààr wij in zijn zwaar gelooverte
staarden, bloeide hij, blank, rose, rood. Zulk een boom wordt met steenen
lantaarns, - ik vergat misschien u die in de tempeltuinen te toonen - omringd en
in die groote monumentale lantaarns worden op feestnachten lichten geplaatst.
Maar zulk een roodbloeiende Camelia-boom - er zijn er meerdere in Japan - kan
ook vreemde dingen doen, bijvoorbeeld, zich verplaatsen en bloedspoor
achterlaten en terug komen zonder een enkele bloem...
Ik zoû u niet meer weten te zeggen waar dat kerkhof met dien bizonderen
Camelia-boom was en hoe het heette; het was een ingeving van onzen gids ons daar
te brengen, en wij waren in een auto, die min of meer huppelde over heel slechte
wegen. De wegen in Japan zijn héél slecht en dit is de reden, dat eigenlijk de
rijke Amerikanen niet zoo dol op Japan zijn; wel vliegen in horden Amerikanen
van de kleine beurs Japan door, die, bijvoorbeeld in Kobe hun State-boot
verlaten om diezelfde boot dan vijf dagen later in Yokohama weer te pakken. In
die vijf dagen, met een handkoffertje, hebben zij Japan gezien. Het zijn
Yankeesche dames en heeren, die hun business hebben en zich verplaatsen en
profiteeren om bij horden ‘to do Japan’. Japan is eigenlijk geen prima
toeristen-land. Dit hôtel waar ik ben, in Kyoto, is maar pretend-to-be eerste
klasse en héél duur. Ge betaalt zoo ongeveer - ik spaar u de yenkoers-berekening
- ƒ50 met u beiden in een kamer met min of meer primitieve badkamer - dikwijls
is die maar ge-installeerd in de kamer zelve en ontbreekt er steeds iets aan het
pijpen-systeem. Voeg daarbij voor diversen, uw gids - onmisbaar - inbegrepen ±
ƒ50 en ge zijt voor ± ƒ100 per dag uit. Ik weet niet hoe ge over geld denkt,
maar ik meen dat als ik 3000 gld. per maand op reis uitgeef voor mijn
reisgenoote en mij, ik recht heb op meer luxe, comfort en goede bediening. Voor
mijn ƒ3000 per maand, voel ik mij absoluut hier niet als een prins maar... als
een goedig toeristje, dat er even zijn mag. Ik ben zuinig op auto's: trouwens
het is geen pleizier er een te nemen. Waar zijn de prachtwegen van Sumatra, van
Java | |
| |
ook, waar zijn mijn parelen van chauffeurs: Imân en Tahir?! Nu
gaat onze auto van het Boeddhistische kerkhof - vergeef mij mijn financieele
afdwaling - huppelend de kuil-volle wegen over, de rijstvelden langs, die
heusch, ja, ik kàn het niet anders zeggen, armelijk daar liggen tegen wat
heuvels aan. (O! onze vorstelijke sawah-terrassen in Indië!) Wat is dat
eensklaps voor een vreeselijke stank? Ik zal niet dralen het u te zeggen, lezer:
het zijn menschelijke faecaliën, in slooten bewaard en aan het fermenteeren tot
mest, en deze mest wordt in dit jaargetijde van bloesemende kerseboomen en
lieflijke lente, in tonnen gesjouwd langs de wegen en over de velden verspreid,
tot een onuithoudbaren stank - weet ge een erger woord, zoo plaats dit voor het
mijne, bid ik u - de atmosfeer verpèst en ge in uw hobbelende huppelmachine,
wanhopig uw adem inhoudend, uw neus dichtknijpend in uw zakdoek, uw chauffeur
smeekt meer haast te maken... Hij doet het, maar... tevergeefs: kilometers lang
duurt de faecaliën-fermentatie, loopen de tonnen-mannen langs den weg, liggen de
velden bevloeid met deze walgelijkheid. Mijn God, in andere landen wordt de
grond toch ook bemest? Maar ik heb nooit en nimmer een dergelijke verpesting
geroken als hier in dit jaargetijde over de Japansche velden. Al uw pleizier is
weg, ge vloekt uw gids, dat hij u hier brengt, tot plots...
Ja, ik kom weêr terug tot mijn boomen! Wat ge, lezer, niet verwacht hadt, omdat
ge dezen brief reeds een beetje van den hak op den tak vondt. Tot plots een
bladerlooze maar aan alle zijden uitbloeiende Magnolia-boom daar verrijst,
midden in het stinkveld, bij een klein boerenhuisje, welks planken en dakje
bijna uit elkaâr vallen. O boom, o Magnolia-boom, rustig, fier, koninklijk
recht, onverwacht, stondt ge daar, midden in dien gruwzamen stank en opendet aan
al uwe takken en twijgen honderden, honderden, blanke, albasten bekers als
schalen voor de goden om nektar uit te drinken. En ge hadt geen enkel gebaar van
verontwaardiging over den stank, die om u heen het veld bevloeid had en ge
stondt daar met een blankheid, een kuischheid, een onverschilligheid, een
onaangedaanheid, die mij zelve, in mijn huppelmachine, mij een armelijk mensch
deed voelen, met een vreeselijk gevoelig | |
| |
reukorgaan. Prachtige,
edele Magnolia-boom, weet ge, dat ik, toen ik u zag, mij schaamde? Gij sloot
geen enkele uwer kelken toe, ge opendet ze ten volle op dit uur van den dag, en
een grijze, Japansche Aprillucht dreef toch laag over u en mij. Magnolia-boom,
ik schaamde mij, ik keek om naar u, ik bewonderde u nog de enkele seconden lang,
die ik het vermocht, terwijl ik voortgehuppeld en gehobbeld werd, verder over
dien ignobelen weg en toen zat ik stil in mijn zakdoek gedoken en vloekte niet
meer. En ik bekende mij, dat er ideale, prachtige, edele dingen in Japan zijn,
naast en langs ignobele dingen, voor onze Westersche zinnen bijna niet te
verdragen.
En wat vond ik het aardig, thuis komende, en bladerende in Ludovic Naudeau's ‘Le
Japon Moderne’ een bladzijde te vinden, waarop hij noteert, dat Japanners andere
neusorganen moeten hebben dan Europeanen want dat de mest, waarmede zij in het
voorjaar hunne velden bevloeien iets ignobels is, geschikt om duizend ziekten op
te roepen.
Gemengde indrukken, ik blijf er bij. Zij zullen u telkens, indruk op indruk,
be-invloeden. En daarom wil ik gaarne dezen brief eindigen met u een indruk
achter te laten, van grootere schoonheid dan van stinkenden mest. En u wederom
vertellen van wederom... een boom! Het was gezegd, dat boomen dit feuilleton
moesten beheerschen. Deze laatste boom, van wien ik u vertellen wil, is een
oude, oude kerseboom in het Maruyama-park in Kyoto. Ik heb hem gezien in drie
fasen. Ik heb hem gezien in nauwelijks rose-achtigen, witten bloesempronk en hij
stond daar zoo wijs, zoo oud, zoo goed met zijn ouden stam en oude takken, dat
het scheen of hij zeide: moet ik nu waarachtig ook weêr
herbloeien! Hij stond er als een patriarch met een sneeuwwitten baard en
sneeuwige lokken. Twee dagen later zag ik hem weêr. In dien tijd hadden de
vacantie-Japanners, saké drinkende, feestlantarenen om hem heen geplant en 's
nachts aangestoken en om hem dronken van jool gedanst. De wijze boom was in zijn
bloei geheel vergrijsd en stond nu werkelijk als een grijze, Boeddhistische
heremiet, die dacht: laat de menschen maar dwaas doen - zij moeten zich nog
eeuwen louteren eer zij het Nirwana binnen | |
| |
drijven... Ik zag dien
bijna mensch geworden boom weêr drie dagen later. Al zijne bloesems waren
afgevallen en... hij stond licht groen te wemelen van nieuwe blaadjes! En het
was alsof hij mij toemurmelde: ach ja, je begint maar weêr een nieuwe
metamorfose al ben je zoo oud als ik... Geloof mij, gij vriendelijke
vreemdeling, die driemaal naar mij zijt komen kijken: de goden willen niet
anders...
|
|