Nippon
(1971)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
VIIIIk poog hier, in Kyoto, in de koude Aprilmaand, die de maand is der Japansche kersenbloesems, mijn enthouziasme te bewaren. Dit verre land vol geheim, deze natuur gevierd door velen, deze prachtige tempels en paleizen, de groote en kleine kunst - brons, geborduurde zijde, lak - de prachtige magazijnen van deze stad en dan nog al de eigenaardigheid van het Japansch Oostersch-Westersche leven... is het niet een schat voor een toerist, die artikelen te schrijven heeft, zullen wij niet putten met handenvol uit alles wat ons omringt, zal ons enthouziasme niet stijgen met iederen dag? Tempels, ja, tempels, ge moet dulden o lezer, dat ik u heden naar vele tempels voer. Er zijn er duizenden in Japan. Shintoen Boeddha-tempels, en zij zijn verspreid al over het land en wij moeten ze àlle zien, hoewel ze allemaal min of meer op elkaar gelijken. Maar dat doet er niet toe: met enthouziasme zullen wij tempel na tempel bezoeken. Lafcadio Hearn heeft het immers ook gedaan en is hij niet met enthouziasme van al zijn tempels thuis gekomen? Steeds te laat voor zijn lunch, die koud was geworden! Als een toerist en een schrijver enthouziast is, wat kan hem dan zijn tiffin schelen?! Ik sleep u heden meê naar tempels. Het eerst naar de Sanju-san-gen-do, den tempel van de 33.333 beelden van Kwannon, die dezelfde Godin van Barmhartigheid is als de Chineesche Kwan-Yin. Poog dadelijk, na lezing van dit feuilleton of nog eerder, den naam van dezen tempel te vergeten, even als ik heb gedaan, zoodra ik dien naam niet meer hoorde of zag. Onthoud alleen, dat er 33.333 vergulde beelden zijn van de godin. Façade niet interessant, van het steeds eentonige | |
[pagina 51]
| |
type, dat wij reeds zagen te Nagasaki en te Kobe, en dat zich met meer of minder ornament telkens herhalen zal, bij iederen tempel, dien ik u zal binnen slepen. Doe uw schoenen uit, slip deze muilen aan. Binnen, in een schemerlicht, zijn op een amfitheater de duizenden Kwannon-beelden gereid. Laten wij elkander echter niet voor den gek houden, laat de litterair getinte Japanner vooral ons niet voor den gek houden. Sedert de tempel in 1266, na in vuur te zijn opgegaan, herbouwd werd door keizer Kameyama, sedert de Shogùn Ietsuna in 1662 het gebouw restaureerde, troonden of liever stonden niet meer dan 1000 Kwannonbeelden op de treden van dit schemerachtige amfitheater. Maar ieder beeld heeft wederom in haar hoofdtooi of op de borst een of meer miniatuurbeeldjes van zichzelve,... àlle deze groote en kleine beelden en beeldjes, als je ze telt, brengen u wel, schijnt het, tot 33.333. Trouwens, het is een mooi, mystiek getal. Laat ons het niet in twijfel brengen. Daar staan ze, de vergulde beelden der soms Duizendhandige Kwannons, in lange reien naast elkaâr, in een vreemde schemering. Duizendhandig genoemd, omdat zij op elk leed, op elke levenswond een hand zullen leggen, zijn zij echter soms slechts tienhandig, als met een aureool van armen, gebeeldhouwd. Zij krijgen daardoor iets Vóór-Indisch. Buig ik mij dichter naar deze godinnen, zoo zie ik, dat zij grof gebeeldhouwd zijn, dat haar verguldsel niet van eerste kwaliteit gelijkt. Het effect, dat zij maken moeten, is om hare veeltalligheid, om het onberekenbaar aantal harer weldadige handen. Wie iemand verloren heeft, die hem lief was, dwale rond tusschen deze godinnen, die geen van allen elkaâr gelijken. En zoo hij goed zoekt, zal hij de beeltenis van wie hij verloor, terug vinden tusschen hare talrijke aanschijnen. Er is in dezen eeredienst wel veel weldadigs, wel veel troostrijks. Toch is het geheel grof en kermis-achtig. Eén enkel indrukwekkend, edel gesneden Kwannon-beeld, overlegd met den glans van kostelijk verguldsel, - wij zagen er een in het museum te Kyoto! - zal, dunkt mij, den beschaafden geloovige meer troost brengen dan deze duizenden leelijke, op elkaâr gestapelde beelden. Deze godinnen zijn berekend door haar menigte indruk te maken op de menigte, op de onbeschaaf- | |
[pagina 52]
| |
de volksmenigte. Geen fijne Boeddhistische geest zal in ramp en verdriet, denk ik mij, dezen tempel der duizendtallen binnen loopen. En wij verlaten den tempel met het bewustzijn hoezeer het zuivere Boeddhisme - want deze Kwannon behoort toch tot het Boeddhistische pantheon - verbasterd is in der eeuwen loop, in Japan. Ik wil u van dezen een beetje triestigen en panopticumachtigen tempel brengen naar een vroolijker heiligdom, even buiten gelegen: naar Kin-ka-ku-ji. Vergeet den naam oogenblikkelijk, bid ik u: onthoud alleen, dat deze monosylben ‘het Gouden Pavillioen’ beteekenen; ik ben overtuigd, dat deze betiteling met meer evocatie op u werken zal. En hoewel het een tempel is van de Zen-sekte (hoevele sektes heeft de toerist in Japan niet uit elkaâr te houden!) is dit sierlijk gebouw in tuinen en aan vijvers gelegen nog iets anders. Toen in 1397 - hoevele malen daarna is dit Gouden Pavillioen, waarvan cederhout en cypresbast het materiaal is, niet herbouwd, hersteld, opnieuw verguld - Yoshimitsu de groote Shogùn, zijn dictatorstaf had ter zijde geleged ten bate van zijn jeugdigen zoon, bouwde hij zichzelven dit tempel-paleis, schoor zijn kruin, kleedde zich in Boeddhistische monnikspij maar hield steeds het stuur der wereldsche zaken toch zelve in handen. Zien wij het Gouden Pavillioen, dan is het niet te verhinderen, dat een paar honderd schooljongens van een vacantie-kolonie met ons mee tuinen in en trappen òp gaan. Het is vacantie, deze maand, dat de kersen bloeien, alle treinen zijn stampvol met dagjesmenschen en vacantie-kolonies; alle kersenparken zijn òvervuld met bloesem - en saké beminnende Japanners, die klotsen op geta'sGa naar eind1) en zwermen in kimono's rondom ons en dronken kerels zijn geen exceptie! Een maand voor waardig, bezonken toerisme? Neen! Een maand dat men als ‘foreigner’ tusschen al deze reizigers van het land zelve geduld wordt, aangegaapt - want zij komen uit de provincie - maar dat geen plaats in den trein of op een bank u wordt ingeruimd. Geen nood; ik loop mij zelven vooruit; ik voer u nu nog slechts dit Gouden Pavillioen binnen, bedrongen door twee honderd schooljongens. Steeds hetzelfde type als alle schooljongens, maar gekleed in hun kimono-kiel en geplooide | |
[pagina t.o. 52]
| |
6. Voederen der Karpers
7. Het Snoeien van Dwergboompjes
| |
[pagina t.o. 53]
| |
8. Marskramer met zijn Koopwaar
| |
[pagina 53]
| |
rok-broek van gespikkeld patroon, wit-blauw, en dan met een Westersch petje op den kop. Branie genoeg. Wij laten ze maar naar boven stormen, en bewonderen den tuin: deze aanleg van tuinen is steeds bewonderenswaardig. Tot nog toe, in dit Zuiden, tusschen Nagasaki, Kobe en Kyoto, vond ik het Japansche landschap wat armelijk, maar de Japanner, die dol is op natuurschoonheid, heeft zich eeuwen lang getroost met zijn tuinaanleg meestal door beroemde tuinarchitecten, wier beroemde namen ik u spaar. Zooals de boorden van deze waterpartijen, de eilandjes in deze vijvers beboscht zijn met donkere pijnen, wier takken zich wringen met het Japansche gebaar u bekend van zoovele Japansche platen en prenten, is werkelijk bizonder van kunst en bevalligheid. Dit wordt het fluweelig-mollige, bijna sombere encadrement van het water. In zoo iets is de Japanner onvergelijkelijk, omdat hij eigenlijk met weinig middelen, met weinig boomen, maar deze dwingende zijn takken te spreiden, zooals het hèm esthetisch lijkt, een effect van natuurschoon te weeg brengt, dat allertreffendst is. Hebben wij in Europa, behalve misschien in den tijd van Lenôtre, boomen en bloemen niet ongeveer laten doen wat zij wilden? Maar de Japanner, die wellicht reeds eeuwen geleden het armelijke van zijn natuur heeft gevoeld en betreurd, kweekte in hooge mate de kunst iederen boom zijn hoogst schilderachtig effect te doen maken. Een bleek zonnestraaltje poogt eenig licht aan dit wel lieve water te leenen, waarover de bloeiende junsai, een waterplant, ligt te kwijnen. Maar energisch duiken de karpers op. Het zijn de heilige visschen - wie zal betwijfelen of een ongeloovige niet op een gelegen oogenblik er een vangt voor zijn avondmaal? Zij zijn gewend gevoed te worden door de bezoekers, zij springen omhoog en zijn goud en groen en geel. Zij zijn het amusement van iedereen, vooral van de honderden schooljongens. Zij gaan eindelijk weg en laten ons de trappen, kleine houten trapjes, en wij kunnen ons rustig ophijschen. Comfort van trappen in Japansch huis of pavillioen bestond nooit. Meestal zijn het nekbrekers. Op deze etage staan de beelden van Kwannon en Amida - die wel beminnelijke Boeddhistische bij-godheid, die is de Uitzender van het Grenzenlooze | |
[pagina 54]
| |
Licht - en dan, wat vooral zeer treffend is, in een verborgen nis, achter een matten gordijntje, half opgehaald, het bijna angst-aanjagend, zittende beeld van den Shogùn, die dit tempelpaleisje bouwde. Ge buigt u, ge zoekt in de schaduw het beeld en het is bijna als een levend spook. Donker, uit hout gesneden, zit het daar met de als levende pupillen starende uit hun oogenwit. Maar het zit niet gewoon: het zit met de beenen kruislings, wijd de knieën in de bijna onnavolgbare houding van tronend gezag, die wij later aan meerdere dezer Shogùn-beelden zullen zien. De knie-gebogen beenen liggen, als met een bijzondere lenigheid plat horizontaal over den grond op een kussen - hoe kan een Shogùn zoo zitten gaan, hoe kan hij oprijzen, zit hij zoo! Deze houding geeft de figuur een zeer lange basis en de zware plooien van het mantelgewaad, in het hout gehouwen, bootsen haar van hoofd tot het verre uiterste der beide knieën in een soort pyramide-vorm, nergens gezien en geheel origineel. Het spokige hoofd is in een monnikskap gestoken, waarvan de punt, de punt der pyramide is; de eene vinger wipt met een gebaar van gezag, dat voldoende eerbiedwekkend schijnt: de andere hand meent zich niet te verroeren. Iets verschrikkelijk indrukwekkends is werkelijk bereikt met dit in schaduw verduisterde beeld, dat een type is van vroegere Japansche beeldhouwkunst. Waar heeft dit volk, dat altijd navolgt, en welks geheele cultuur aan China ontleend is, in die vroegere eeuwen plotseling dezen origineelen, expressieven, ontstellenden beeldvorm, die een portretvorm is, gevonden? De hoogste verdieping, eindelijk, nauw vierkant, is geheel verguld van binnen, als een dof gouden kistje en leende aan het pavillioen zijn naam, terwijl op het dak een lang-beenige foenix-vogel eenigszins primitief tegen de lucht rijst. Wat? Ik heb u nog slechts twee tempels binnen geloodst? Neen, zoo gaat het niet. Het zij per auto - het Gouden Pavillioen ligt nog al ver - het zij per jinriksha - ge weet, dat dit de menschelijke draver is voor een licht karretje en wiens bestaan werkelijk niet zoo ellendig is als dat van, laat ons zeggen, menigen Europeeschen fabrieksarbeider - moeten wij nog vele, vele tempels afdoen. Laat mij echter genade met | |
[pagina 55]
| |
u hebben en u heden alleen nog maar de prachtige Chion-in binnenvoeren. En u vooral toonen van af het hoog gelegen terras, geheel Kyoto, tusschen de bloesems door van kerseboomen en bloemen van camelia's. Het is - o uitzondering! - een uur van late, gulden zon. Ware ik een Engelschman, ik vermeldde u nauwkeurig hoevele treden hebben de immense trappen, die naar het heiligdom opgaan, en over welke steeds een menigte van geloovigen zwermt. Vreemd die geweldige klokbel, die daar hangt en die niet geluid wordt als in het Westen, maar met een horizontalen balk gegongd wordt. Binnen een dergelijken tempel is het steeds een mystieke schemering, waarin gouden Boeddha-beelden zich nauwelijks uitteekenen en de wierook den zoeten nageur liet. Hier gaan wij over de lange, overdekte galerij, wier cederplanken vloer kraakt, neen, lichtelijk zingt onder zoo vele voorbijgaande voeten en... de ‘Zingende Nachtegaal’ wordt genoemd. En werkelijk, deze zingende vloer is niet al te litterair betiteld. In een tempelgebouw, bij den grooten hoofdtempel, wordt steeds door de Iodo-sekte, die dit heiligdom stichtte en hierbij een klooster heeft, Amida vereerd, de na Boeddha geconcipieerde Uitzender van het Grenzenlooze Licht. Prachtig verheven zit deze zeer vereerde bijgod daar als in een atmosfeer van tintelend stofgoud, om verguld snijwerk en laatsten zonnestraal. Hij zit op zijn lotos, hij zit de handen gevouwen tegen elkaar, hij is soms de God der Wijsheid en wordt mij dan onduidelijk als ik hem tevens moet aannemen als de Uitzender van het Grenzenlooze Licht. Amida, wie zijt gij? Wat is het Grenzenlooze Licht, dat gij uitzendt? Zijn het misschien de stralende golven van het paradijs, waarop Boeddha zelve - zooals wij dat op een antieke, wondermooie kakemono in het Museum zagen - het Nirwana binnengleed in houding van sluimering, den lotosvijver van het Nirwana binnen dreef, terwijl alle goden en godinnen rondom in een kring aanbiddend toezagen? En was het loutere water en het loutere licht op dit oogenblik één element? Zie die prachtige, immense, bronzen lotoskelken, die slechts de ontvangbekkens zijn onder de goten van het glooiende cederbasten dak. | |
[pagina 56]
| |
De zon gaat onder over Kyoto. En nu zien wij, dat aan onze voeten zich in den rossen gloed uitstrekt... een vallei, een breede vallei van Camelia-boomen, groote, glansbladerige boomen, wier duizenden bloemen bloed-purperen tusschen het loover en telkens neêrvallen, groot en zwaar, mede met de vlinderende blaadjes der kerseboomen. |
|