Nippon
(1971)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
VIZijn dan misschien de eerste indrukken, die ge ontvangt in het nieuwe land, dat ge meent zoo goed uit tentoonstellingen en winkels te kennen, even ontgoochelend, ik ben blijde te bekennen, dat ik in Kyoto, enkele keeren, enkele uren - een geheele dag is zoo lang - enthouziast heb kunnen zijn. Ik ben gaarne enthouziast; ik zou mijn enthouziasme niet gaarne missen. Als het schuil is gegaan, voel ik mij gelukkig zoo het daarna weêr opduikt. Het is de groote troost in de dagelijksche ellende van ons bestaan, dat een vagevuur is. Maakt iets van schoonheid ons vreugdevol en enthouziast, dan hebben wij daarna weêr meer kracht te lijden op het rooster met het kleine, stadige hellevuur, dat ons dagelijksch bestaan is. Kyoto, de oude keizerlijke hoofdplaats, is als stad zelve niet dadelijk bereid ons enthouziasme te wekken. Het is een regelmatig gebouwde stad, wier straten elkander rechthoekig snijden. Branden hebben hier vaak gewoed, opbouw was dan weêr verplicht. Hoe kan het ook anders als men die brooze, lage huizen ziet, die de vaak wijde, soms nauwere straten omlijsten. Woonhuizen en winkels hebben wel even iets als een stevig fondament van steen en hout, maar zijn dan verder opgetrokken uit allerdunst materiaal en geven om de blinden van bamboestijltjes, om de breede, lage vakken van vloeipapieren ruitjes tusschen weêr bamboe-stijltjes, een indruk van broosheid en popperigheid, die verbaast. Wij hadden er wel van gehoord en op prenten van gezien, maar eerlijk gezegd, hadden wij gedacht, dat het meer traditie zoû zijn dan werkelijkheid. Tusschen deze brooze woonhuizen en winkels staat dan de nieuwe moderne architectuur der officiëele gebouwen. Tempels, in | |
[pagina t.o. 36]
| |
3. Japansch Huis in de Provincie
| |
[pagina t.o. 37]
| |
4. Vijver achter het Fuji-Ya-Hôtel
5. Kawamoto voor het Fuji-Ya-Hôtel
| |
[pagina 37]
| |
hun prachtige parken, maken wederom een indruk van kracht en stevigheid: zij zijn meestal geheel van zwaar cederhout opgetrokken, het zware hout der cryptomeria. Daken in cederschors dekken Shinto- en andere tempels met ook een soliede, hoewel rustieke bedekking. Van de oudste tijden af was des Mikado's zetel gevestigd in de provincie Yamata, waar wij ons thans bevinden. Maar dikwijls veranderen de heerschers van residentie, bijvoorbeeld, als een Mikado stierf, bleef de nieuwe Keizer, uit een religieus gevoel, niet wonen in het oude paleis. De Keizer Kwamma (einde 8ste eeuw) koos zich een nieuwe woonplaats, die hij Heian-Jò noemde, de Stad van den Vrede; dat was het latere Kyoto (ook Miyako genoemd = Metropolis in het Japansch). Kyoto is de gebleven Chineesche naam; men vergete niet, dat literatuur en officiëele taal Chineesch waren. Het oude Kyoto werd gebouwd in navolging van de Chineesche hoofdplaats dier eeuw: op China waren steeds de Japansche oogen gevestigd. Wat is, trots die onvermijdelijke branden, over van, niet van de achtste eeuw, maar van de volgende vroeg-Middeneeuwsche en Middeneeuwsche tijden? Zij zijn te zien, als wij de beroemde paleizen en tempels gaan zien. Kyoto is het Napels van Japan, wat reputatie betreft: wie Kyoto niet gezien heeft, heeft Japan niet gezien en wie Kyoto gezien heeft, kan sterven. Kyoto is mijn eerste, zeer Japansche, zeer interessante stad, ik kan dus niet vergelijken, maar beken gaarne, dat ik een schat van schoonheid gezien heb: en prachten, die ik niet vermoedde. Rickshaw's (jinrikishow is correcter, geloof ik) kunnen ons brengen naar het moderne, keizerlijke Paleis, naar het Nijopaleis - onthoud vooral dezen naam! - naar het Museum, naar vele Tempels, niet naar alle. Enkele keizerlijke villa's en tempels eischen een auto. Een wijd, eenigszins ijl aangelegd, maar grootsch park om het moderne paleis - waar de Keizer echter bijna nimmer is -; iets van Hyde-Park maar dan met cryptomeria's en bloeiende kerseboomen. Dan de houten, monumentale, overdekte poorten, die toegang tot de intiemere parken geven, waarin de paleizen liggen. Ik ben blijde, dat wij het allereerst het moderne paleis | |
[pagina 38]
| |
hebben gezien: de Gòshò, gelegen binnen zijn overdekte ommuring van pleister en aarde - dezelfde ‘modder’, die ons in Afrika trof, maar deze ‘aarde’ is hier, steviger vermengd, werkelijk bouwmateriaal en heeft een zeer correct aanzien. Vijfmaal gestreept deze muren in de lengte is keizerlijk prerogatief. Schoenen uit en muilen aan. Want binnen de paleizen en huizen loopt men steeds over veerende matten, die zoo goed zitplaats zijn als vloer. Nooit dus de stoffige Westersche schoenen op de even veerende mat eener Japansche woning. Men loopt over een vloer, die een divan is. Deze gezoomde matten - aan elkaâr passend - zijn overal allerreinst gehouden. In dit paleis, de Gòshò, is geen stofje, geen pluisje. De vertrekken en zalen volgen elkaâr op. Meestal zijn de cederen zolderingen laag. De papieren schuifwanden in zwart gelakte omlijsting worden voor ons telkens weggeschoven. Deze fusama'sGa naar eind1) zijn hier door moderne schilders geschilderd. Wat hel van kleur, wat droog van lijn; wij zullen mooiere dingen zien. Door de rijstpapieren ruitjes dier lange galerijen zeeft het nog bedekte buitenlicht. Het geheel maakt den indruk of ge u beweegt door een aantal van aan elkaâr sluitende en in elkaâr schuivende verlakte en zeer brooze doozen. Deze doozen zijn kamers en zalen. Geene meubels. Een lage, vierkante verhevenheid waarop de Keizer kan plaats nemen als er kussens geschikt zijn. Er zal dan één enkele bloemvaas staan, met bloemen en takken geschikt, en misschien één bronzen kunstvoorwerp, vaas, beeld of wierookvat, meer niet. Een pijnlijke soberheid en nog steeds uiterste artisticiteit. Wij zullen leeren zien hoe deze reeds eeuwen oud is en afstamt van de toenmalige estheten. Hier en daar zijn ingebouwd als goud verlakte prezenteerbladen, enkele kastjes; het heeft iets van een cosycorner. Om enkele onvermijdelijke dingen weg te bergen als deze zaal of kamer bewoond wordt. De troonzaal treft door de twee verlakte troonzetels, hooger verheven, onder baldakijn van roode, witte, zwarte zijde. En alles is pijnlijk zuiver en rein; niet altijd gebruikt, nog minder gesleten; ge durft nauwelijks u bewegen door deze propere, mat-bevloerde, verlakte en papieren doozen, die keizerlijke | |
[pagina 39]
| |
paleisvertrekken zijn. Laat de schuifwanden met de papieren ruitjes - geen ruitje is gescheurd, en ge zijt bang, dat de minste onverhoedsche beweging, die blanke, even transparante vierkantjes zal doorpriemen - openglijden. Zoo slaan wij een blik in de Japansche parktuinen, die wonderen zijn van artificiëelen aanleg en bevroeden wij in eens, dat de Japanners dwepen met dwergboom en plant - al is ook deze dwergcultuur Chineesch van origine - want plant en boom van gewone dimensie zijn niet te zien van uit de lage binnenhuizen. En alleen een Sutzuma-pot, of vaas in cloisonné met kronkelenden dwergpijn, of een zelfs zwaarstammig kerseboompje in rose bloei zijn te waardeeren tegen het smaragd gespiegel der waterpartijen. Japansche parken, Japansche tuinen, wie zal niet bekoord zijn als hij ze ziet. Heeft iedere woning niet zijn miniatuurtuintje, zijn vierkant plaatsje, waar één oude kronkelige boom zich naar boven wringt, waar een paar symbolieke rotssteenen liggen geschikt, waar een steenen lantaarn, den huisgod gewijd in paddestoel- of gnome-vorm decoratief staat bij een bloeiend heestertje? Meer niet: dit is genoeg. Na de tuintjes, op uw wandeling ingeloerd door het open deurtje en waar een Japansch vrouwefiguurtje, rose getint poppegezicht onder hoog, zwart gelakt kapsel u toeblikte, is dit park om den Sento Gòshò - het kleinere paleis van de Keizerin-Moeder - wel betooverend van sierlijkheid en gekunsteldheid. Want al deze tuinaanleg is gekunsteld: de Japanner huldigt nog steeds de principes zijner vroegere, Middeneeuwsche estheten, waar het betreft zijne appreciatie van Natuur. De weelderige grootschheid en oerbosschen - onzer Indische natuur - vindt hij verbijsterend en doen hem niet met schoonheid aan, - ik heb het uit eigen Japanschen mond, van een Japanner, die juist Sumatra en Java bereisd had. Waardeeren doet hij zijn landtongen en kaapjes en kronkelboomen; waardeeren doet hij vooral zijn parken en tuinen, geëigend tot loom wandelen over de vierkante steenen, die los van elkaâr geschikt, een pad geven dwars door het mos, dik woekerend omdat nooit een voet er treedt. De voet zoekt den grooten steen, zelfs na regen altijd droog en rein. De vijvers zijn vervormd, soms naar beroemde land- | |
[pagina 40]
| |
schappen; de estheten hebben verwrongen den boord en een eilandje en een rotspartijtje juist zoo aangelegd, als zij het voelden. Het zijn beroemde mannen, die deze parken en vijvers, reeds aanlegden in vorige eeuwen. Door de boomstammen met staken en houten vorken neêr te buigen en òp te houden hebben zij verkregen die grilligheid, die menschelijk bedenksel is, die de natuur niet zelve wilde, maar die zij, gewillig verzoend door verdere groote zorg, duldde en volgde. Het is dus of verfijnde artistenhanden, een weinig decadent zelfs, deze natuur geduldig gekneed hebben en verwrongen tot zij dit artificiëele maar elegante aspect verkreeg. Deze vermaakte natuur vindt ge zeer trouw weêrgegeven in de Japansche kunst en misschien is het niet boud te zeggen, dat oorspronkelijk, hier en daar, de natuur zelve in dit land wel eens zoo kronkelvreemd deed. Misschien volgden de estheten slechts natuurvoorbeelden die hen, hier en daar, in verrukking hadden gebracht. Zoo moeten wij ook verklaren het teedere eindaccent, het diminuendo, dat de Japanner lief heeft in zijn schikking van zijn natuur: de uitstekende kaap vervloeit in een lange, glooiende lijn, die versterft in het water. Ziet ge een tak bloesems, dan is er ééne twijg, die wegvlucht, heel lang en ver weg, met ènkele knoppen; ziet ge een vlucht vogels, dan zijn er twee, drie vogels, die afwijken of nakomen, zoo zij niet op den voorgrond reeds neêrstreken. Deze esthetische eisch van het uitvloeiende is het teedere accent, het diminuendo, de weemoedige verteedering en wegsterving van het motief, of het is heuvel, bloemtak of vogel. Dit komt wel eens in de natuur heel eenvoudig en òngezocht voor, maar de Japanner zocht en wilde het in zijn schilderkunst vooral en heeft het zelfs in zijn tuin-aanleg: een forschere massa rots in het water verloopt met een paar overvloeide, kleinere steenen; om zwaarstammige eikeboomen en pijnstammen kronkelt de zeer oude, dikke stam der wistaria en laat verder af over een stellage zijn laatste ranken hangen... De tuin van het keizerlijk weduwpaleis is aangelegd in den vorm van een ooievaar. Land en water en rots geven weêr lichaam en pooten, vlerken en snebben van een sierlijken ooievaar. Ge zoudt het niet opletten, toonde de gids het u | |
[pagina 41]
| |
niet. De gelijkenis is ook meer te raden en aan te nemen, dan te zien. Maar de Japanner houdt van namen en literatuur - dat wat de Franschen noemen, met een glimlach: ‘de la littérature’. Zij houden dus er van dezen tuin te noemen: de Tuin die de Ooievaar is. Een tuin is zelden een ooievaar, zelfs deze tuin is dat niet, maar de naam is gevonden - een ooievaar is wel een heilige, geliefde vogel - en de gezochte beeltenis en gelijkenis is aan den tuin gewijd. Een tuin zoo maar, zonder naam en gelijkenis of nabootsing van een beroemd Japansch landschap, is een poovere tuin. Deze Ooievaar-tuin is een keizerinnetuin: de ooievaar is geschilderd op goud-blauwige schutten en geborduurd op zijde en satijn: naar een ooievaar werd deze tuin gebeeld. Hier bloeien de Camelia-boomen. Wij kennen in onze serres wel een heester, die bloeit met twee, drie bloemen, die de eigenaar u toont met extaze. Hier zijn de Camelia's boomen. Zij bloeien nu in volle bloem. Zij zijn niet altijd dubbel, maar zij zijn duizendvoudig. Tusschen het glanzige glimgroen der bladeren, bloeien en bloeiden de duizenden bloemen, met haar even goudgele hart. Zij vallen, zwaar, spoedig af en liggen, nog frisch, te schitteren op het geelgroene, zware mos, nooit betreden. Vrouwen, tuiniersters, een witten doek, waarop grauw-zwarte letterteekenen, over het hoofd, loopen met bezems en manden. Zij rapen en vegen ieder dor sprietje, ieder dor blad. De gevallen Camelia's laten zij liggen. Zij hebben zeker bevel ontvangen de neêrvallende bloemen niet dadelijk te verwijderen. Daar liggen zij, daar vallen zij, bloemrobijnen, honderden, uit de groen gelakte bladeren neêr over het gele mos. Als een Japanner ze voorbij gaat, zal hij er enkele rapen en ze verderop, in den vijver strooien: dat mag, dat is niet onrein, dat staat niet slordig: de bloemen drijven weg met den stroom, tusschen de rotspartijen en sterven een koelen dood. Dit is alles zeer bevallig en rein en verzorgd. Dat het in stad en straten niet altijd zoo is, zullen wij wel eens reden hebben op te merken. Dat de Japanner hybridisch is, zullen wij vaak bemerken: antiek en modern, artistiek fijn en plomp, verzorgd rein of zeer vuil. Het is misschien met alle volkeren hetzelfde en dan is er nog rekening te houden met verschillen- | |
[pagina 42]
| |
den stand en ‘standing’. De Japanner buigt zeer diep, voor iedereen, - ik zag in het hôtel een Japansch officier buigen voor een aap van een groompje, dat hem sabel reikte en pet -, toch zijn hunne manieren voor ons Westersch gevoel niet altijd beleefd: hun wijze van spreken, schraperig met vele keelgeluiden - zij het Japansch, zij het Engelsch - is eenvoudig onbeschaafd en onsmakelijk. Tegenover de meticuleuze reinheid in paleizen en vele woningen staat de smerige onzindelijkheid in straten en publieke parken. Tegen de gewoonte van het zeer warme bad, staat het uitzicht van het gewone volk, dat slordig is en afkeerwekkend van vele huidziekten. Zoowel het een als het andere treffen tot in het uiterste: in deze paleizen durven wij nauwelijks onzen gepantoffelden voet zetten; in deze regelmatig geharkte tuinpaden durven wij nauwelijks rondloopen; in deze straten en parken zijn wij daarentegen bevreesd de kersenbloei-feestende menigte te be-ellebogen en ligt grond en gras bezoedeld met vruchtenschillen en onzegbaar vuil. Gemengde indrukken, tot nu toe blijf ik er bij. Maar enthouziast ben ik wel geweest om keizerinne-tuin en Cameliabloei; enthouziast was ik daarna om het Nijo-paleis, om den Chion-in tempel! Hoe de Japanners zulke paleizen en tempels weten te bouwen op daarvoor ge-eigende plekken, wier ligging uit zichzelve en dan geméten door de bouwers, bijna iets heiligs van geschiktheid had: een geschiktheid, die juist dáár en niet ergens anders was! Zeker, de Grieken, de latere Romeinen, kozen ook de plekken, waar zij bouwden, uit na waarzegging en raadpleging van wijzen en priesters. Het is treffend deze bijzondere zorg in het kiezen der ge-eigende plaatsen ook in Japan te vinden. De beide schoonheden, die ik u noemde: Chion-in tempel en Nijo-paleis zij waren het, die mijn enthouziasme, na de vreugde van den keizerinnetuin, tot zijn weldadig maximum deden stijgen. Die schoonheid te zeggen, eischt nieuwen adem, eischt nieuwe woorden, eischt nieuwe pen. Ik ben niet voor niets in Japan gekomen, nu de schoonheid in dezen tempel en dit paleis mij gegeven werden op een dag van Japansche lente. |
|