Nippon
(1971)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
IVEr zit in zijn ‘shamuoto’ of tempelbureau een priester, met een zwarte, hooge, ronde muts op zijn vrouwelijk gezicht met laatdunkende oogen. Voor een Japansch dubbeltje krijg ik een met gouden letterteekens doorweven rond leeswijzertje; ik leg het in mijn Murray-gidsboek. Maar de gids heeft dubbeltjes gegooid, drie, het een na het ander, in een allergewoonste automaat; ik denk, dat ik pepermunt krijg of chocolade. Neen, het is mijn ‘spell’, mijn ‘charm’, en ik lees het, want het is in het Engelsch gedrukt. Ik heb ‘best luck’, alles is prachtig in mijn leven; mijn ‘trip’ zal gelukkig eindigen, gelukkig maar; ik zal ziek worden maar genezen (inderdaad had ik den volgenden dag influenza!)Ga naar eind1); mijn vrouw heeft ‘middle luck’; enfin, zij deelt toch in mijn ‘best luck’. Onze beste gids heeft ‘lesser luck’ (sic)... ‘Dat is altijd zoo, meneer!’ klaagt hij. Maar al die papiertjes ginds, die gewonden zijn om de takken van een prachtigen magnolia-heester in vollen bloei? ‘Dat zijn allemaal “bad lucks”’, legt de gids ons uit. Wie ‘bad luck’ trekt uit de automaat, neemt nooit zijn papiertje meê, als wij zorgvuldig doen, maar vouwt ze om een takje of twijgje; dan waait de wind, de Adem der Goden, en wie weet, die godenadem wijzigt misschien wel ‘bad luck’ in ‘lesser luck’, in ‘middle luck’, in ‘best luck’. O, gemengde aandoeningen! Ik geloof heelemaal niet aan mijn ‘best luck’ nu het uit die allergewoonste spoorweg-automaat is te voorschijn gerold. Had de priester met de laatdunkende oogen in zijn vrouwengezicht het gedraaid uit een toovermolentje... ja, dan had ik er aan geloofd. In de stad is het het feest van de Lente. Maar wat een koude | |
[pagina 23]
| |
Lente, van koolvuren en chauffage, winterjassen, kuchen en iederen dag koorts of minstens verhooging! Stofwolken waaien op, op een heel kouden Adem der Goden. De nauwe winkelstraten zijn versierd met kleurige wimpels; (gemaakte) cherry-blossom guirlandes!, papieren lantarens en papieren linten als serpentines. Bedelmonniken rammelen met een soort rammelaar. Het is heel vol van een kleurige kimono-menigte. ‘Wat doen al die menschen?’ vraag ik. ‘Zij komen de cherry-blossom zien’, antwoordt de gids. In waarheid, de kersen bloeien. Zij bloeien met groote, rose, dichte bloesems, maar kersen zullen zij niet geven. Zij bloeien hier, tusschen al de vetuste gebouwen van dit Boeddhistisch klooster. Bemoste steenen, grijs steenen trappen, die in een klooster-tuin geleiden: een groote Boeddha, maar achter een dicht traliewerk even glorende van dof goud, en dan enkele boompjes, enkele kerseboompjes, bloeiende teêrtjes aan tegen de antieke gebouwen. Het is of het gewild was, zoo weinig toevallig scheen het. Maar het was wel allerlieflijkst, als een plaatje, als een Japansche prent. Zouden onze Westersche schilders, zoo zij hier kwamen, ooit een nieuw motief vinden?? Een rouwstoet, buiten, van even weenende, in het wit gehulde vrouwen in rickshaw's, op een drafje door knie-doorbuigende koelies getrokken, en er achter, de voornaamste rouwdrager, in donkere kimono, maar met een waaier, terwijl de koude wind rilt door de bloesems. Ik denk, dat een waaier iets is als een hooge hoed, hoewel de Japanner, draagt hij een gekleede-jas, waar hij dol op is, een hoogen hoed arboreert en geen waaier... Gemengde indrukken! Maar dit is alles nog Nagasaki. En wat is Nagasaki? Het is eigenlijk nog geen Japan, het is nauwelijks een van de allereerste ‘toriï’ van Japan. En wij nemen afscheid van onzen gids, die mij twee prachtige boeken leent, die hij niet verkoopen wil, van een Japanner over schilderkunst. Op dubbel gevouwen rijstepapier gedrukt en met zeer mooie illustraties! Hij vertrouwt mij wel, onze gids, want mèt de boeken zitten wij nu weer op onze ‘Empress of Asia’, ‘bound to Kobe!’ De Binnenzee door. Tusschen hare vier eilanden koestert het Rijk van Nippon deze poëtische Binnenzee. Kleine baaien, | |
[pagina 24]
| |
landtongen, die uitsteken in schuimende wateren, eilandengroepjes, verkronkelde pijnboomen met stekelkwasten, gegroeid op de juiste plek want zich daar afteekenend eenzaam tegen de lucht. Zoo moest het zijn en zoo was het; en toen ik in mijn smoking van de Pêche Melba terug kwam boven op het dek, waar je rilde van den kouden bries, viel de maan precies zooals zij moest vallen tusschen landtong en pijnboom over de verglijdende, wisselende rotsen heen. Kobe, in den namiddag, lag plots vóór ons, zonder verrassing, en silhouetloos. Formaliteiten, dokters, passen. Met moeite zie ik mijn sleep koffers te verzamelen en betreur het onzen gids uit Nagasaki niet met goede woorden en geld aan mij te hebben vastgeketend want de employé van het Tor-Hôtel en de chauffeur van de auto deszelfs praten geen stom woord Engelsch, evenmin als de Japansche kruiers, zoodat ik met wijde gebaren der wanhoop moet beduiden wat ik wensch, waaraan weinig voldaan wordt. Dan is alles geladen op een kar, waarvoor een paard, wij in de auto en voort naar Tor-Hôtel. Een allerliefst hôtel op een heuvel, ik kan het niet anders zeggen. Een Japansche tuin met vijvertjes, steenen lantaarns, rotspartijen, en dan het hôtel met een prettige, bruin houten hall, vuren, en een eetzaal, vòl bloeiende azalea-planten, azalea's op iedere tafel. Uitstekend eten, goede directie, goede bediening. Ik ben er rustig een week ziek geweest. Van uit mijn bed zag ik Kobe's haven iederen dag in nevel zich veronduidelijken. De koude April-adem aller goden rilde in den kamferboom, die boven ons terras zijn glanzende bladeren verhief en de wistariaGa naar eind2) aan het traliewerk bòven dat terras sliep nog den winterslaap zijner naakte takken. Twee Engelsche dokters - gelukkig jong, want ik hoû niet van oude dokters met grauwe baarden, die, als zij je ausculteeren, je er mede kriebelen, bogen belangstellend over mij heen. Het was werkelijk niet anders dan influenza en dier pernicieuze gevolgen... Intusschen had ik een agitatie. De kerseboomen gingen bloeien in Kyoto en ik had eigenlijk er nog geen gezien. Alleen die teêre, bibberende boompjes, rose doorbloesemd de grauwbronzen twijgjes, tegen het oude Boeddhisten-klooster te Naga- | |
[pagina 25]
| |
saki. Maar er waren daarginds, om en bij Kyoto, Japan's oude hoofdstad, de beemden van bloeiende kerseboomen, de valleien van kerseboomen, de provincies vol gebloesemd met roze bloesems. En één windvlaag - en het woei steeds door - kon al die brooze schoonheid in één dag verstuiven en misschien zoû de wind dat wel niet doen vóór de Prins van Wales ze zoû komen zien, maar voor mij zoû de kille godenadem van Japan's Aprilmaand zeker niet zoo veel égards hebben. En onderwijl lag ik ziek, over de nevelige, rillige haven van Kobe te turen van uit mijn bed en troostte mij de sidderende kamferboom, en ritselde met zijne bladeren aan het raam, dat hij leed en ziek was als ik. Van influenza geneest men dikwijls. En zoo ging ik, genezen, in Kobe den Shinto-tempel zien. Lezer, het is uw tweede Japansche tempel en meen niet, dat ik u sparen zal. Ge moet nog veel meer tempels zien, Shinto-istische en Boeddhistische. Ik zal echter pogen mijn beschrijvingen telkens anders te tinten. Herinner u, dat de tempel te Nagasaki op een heuvel lag, van waar stad en zee en heuvels te zien waren. Wil nu bevroeden, dat de groote tempel van Kobe ligt midden in de stad. De toriï-poorten doorgegaan, zeker, zien wij weêr de verschillende gebouwen en onderdeelen waaruit het heiligdom in zijn park is samengesteld. Een schutting omringt het vierkante geheel. Een overdekte waterput dient tot reiniging der handen. Om het hoofdaltaar - in het voornaamste gebouw - rijen zich de kleinere bedeplaatsen. Hier is vooral het Inaritempeltje heel vreemd. Inari is de godin van den Rijstoogst maar vereenzelvigd met den Vos, een heilig dier en wiens legenden menigvuldig zijn. Kaarsen en wierookstokjes voor Inari en vossenbeeldjes, gezeten, den staart omhoog met een rond befje om en een strik aan het hooge staartje. En als men zulke kinderachtige popperij ziet, die leelijke speelgoedvosjes met die katoenen befjes en strikjes, dan staat men als voor een raadsel. Eeredienen werkelijk min of meer verstandige landbouwers in de stad deze beeldjes? Werkelijk, Japansche vrouwtjes, zij het dan ook van het volk, buigen voor de vossen en branden staafjes. Dat ge hoofdschuddend doorgaat, is te vergeven. Ziet men dan weêr die honderden | |
[pagina 26]
| |
duiven trippelen op de tempeldaken, wieken van toriï naar dak, dan is het weêr een teêre poëzie, vooral als men weet, dat deze duiven eenigszins vereenzelvigd worden met goddelijke boodschappers: tusschen hemel en aarde, tusschen gestorven voorouders en levende nabestaanden weeft steeds de boodschap of minstens wachten de laatsten haar. In den vorm van deze duivenvlucht heeft de Boodschap een beminnelijk symbool. Ik vermoed, dat geloovigen en bijgeloovigen der duiven vlucht wel weten te spellen naar meer of mindere gunst van Dáár Boven. Tusschen de tempelgebouwen is een soort kermis opgesteld en dit geeft wel iets levends aan het geheel. Ik weet nog niet of het volk werkelijk wel zeer godsdienstig is, maar in allen gevalle beweegt het zich, op allen leeftijd, gaarne tusschen de tempelgebouwen, de duiven en bij het Shinto-paard, van brons moge het zijn of levend. Om de kleine stalletjes verdringen zij zich. Hier teekent een kunstenaar op erwteboonen en rijstekorrels de miniatuur-beeltenisjes van een Boeddha. Daar trekt een pasteibakker op zijn gloeiende deegplaat met een weinig vloeiende deeg, een visch of een vogel, vult de teekening in, keert haar om en biedt u een visch- of vogelvormig gebakje. Dat is wel heel aardig antiek; in de oudste eeuwen werden zoo de koekjes gebakken. Hier vult een oud vrouwtje mossel- en oesterschulpen met rose en groene geleien: kinderen verdringen zich om een schelpje voor een cent te koopen. Daar maakt een koopman reclame voor zijn pennehouders en schrijfstiften: druk pratende teekent hij een bloem of een priesterfiguur met dezelfde stift welke hij verkoopen wil en wikkelt dan de pen, welke hij verkoopt, in zijn fijn teekeningetje. Een beetje artist zijn zij, zoo niet allen, toch velen. Toch is deze volksmassa niet zoo aantrekkelijk, als bijvoorbeeld de Chineesche in Canton. De Chineesche kleeding, zelfs die der minderen, is veel eleganter dan deze slordige kimono's. Een kimono, voor ons, is dadelijk négligé. Niet omdat wij de kimono als négligé hebben aangenomen, maar omdat de lijn en plooival van een kimono voor Westerschen smaak steeds négligé bleef, namen velen van ons haar aan als zoowel mannelijk als vrouwelijk morgengewaad. Daarbij dragen de Japanners | |
[pagina 27]
| |
- ik zie nu rondom mij het volk - slordig hun kleed. Meestal piept een Europeesche borstrok of onderbroek met sokhouders te voorschijn. Een grove pet of oude Borsalino is hier het algemeene hoofddeksel. De schooljongens zijn een genre apart: zij dragen allen gespikkelde kimono's, wit op blauw, wit op zwart en een soort wijde Samurai-broek-rok, om hen te herinneren aan antieke deugden en flinkheid. Daarbij natùùrlijk een Europeesche pet. Met hun boeken onder den arm zijn zij de nieuwe generatie, tuk op football en rijwiel. De vrouwen vallen vooral op door het zeer glimmende kapsel: de wijde lussen haar, die opstaan, met hare schitterkammen en spelden - Westersche soms - en valsche bloemen. De geheele menigte zondigt door geen goeden smaak. Zijn sommige dezer vrouwegezichtjes wel fijn - de lange neus der plaatfiguren - onder een perzikroze en kersrood en bloesemblank blanketsel, dat zeer afsteekt tegen den zwart glimmenden chignon, vele andere vrouwen, ook vele mannen, ook kinderen, treffen hier door hun ziekelijke gezichten. Er zijn steeds zieke oogen en huidziekten aan wie u omringen. En zij omringen u dicht. De vreemdeling wekt hun aandacht. Het is een heilige dag: de sterfdag van Jimmu Tennò, den eersten Keizer van Japan. Shinto-priesters, in zwart gelakte schoenklompen, met prachtige mantels aan, vreemde zwart gelakte mutsen op en schriftuur en tablet in de hand komen in een heiligdom vóór het groote Altaar - dat mij nog steeds geheimzinnig en onbenaderbaar daar ginds verschemert - en doen er buigende en knielende - in ééns dan òp de knieën omdraaiende als een tol - allerlei geheimzinnigs voor een tak dorre bladeren, waaraan vloeipapieren offerpapiertjes. De tak stond heel eenvoudig geplant op een heel eenvoudig, blank houten altaartje. Ik heb nooit geweten wat dit beduidde. Omdat veel volk om mij heen dringt, ontsnap ik uit het gedrang, zie een stalletje en koop, vóór ik het weet, iets, dat ik niet weet wat het is. Het is een hol bamboe-tje, met een ivoor stopje gesloten, en waarin de koopman eenige korreltjes geel, bruin, zwart en rood heeft gedaan.Ga naar eind3) Wàt is het in Gods naam? Is het om te snuiven? Het schijnt, dat het eetbaar is. Een lekkernij? ‘Wat is het?’ vraag ik onzen rickshaw-mannen. Zij | |
[pagina 28]
| |
lachen en giechelen. Als ik er op aandring, dat ze er iets van eten zullen, doen ze dat, maar schijnen het niet lekker te vinden. Wat heb ik in Godsnaam gekocht?? Beslist, ik moet onsen gids uit Nagasaki ontbieden. Er is geen pas te doen, zonder een gids. Niemand verstaat een woord Engelsch. En in het hôtel vond ik geen prettige gidsen. Zonder gids kwamen wij terug in het hôtel. Zonder gids gingen wij van Kobe naar Kyoto, twee uur sporen en voorbij Osaka, de stad der honderd schoorsteenen, centrum van Japansche nijverheid. De trein was stamp- en stampvol van holiday-gangers, die in Kyoto... de kersebloesems gingen bewonderen. Wij zouden als zij doen en kwamen terecht. Maar ik was moê van al de vergeefsche Engelsche monosylben, die ik met spoorbeambten en kruiers gewisseld had en moê van zoovele wijsbewegingen te maken. En in Kyoto, in Kyoto-Hôtel, telegrafeerde ik dadelijk aan onsen gids in Nagasaki: - Come immediately!! |