Nippon
(1971)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
IICanton is de stad der kleurtjes en kleurige détails. Het is een warrelnet van nauwe winkelstraten en slopjes en steegjes - soms doorsneden door een brutalen, nieuwen aanleg van wegen - om daarna weêr te verkrinkelen in een labyrinth van antieke Chineesche stad. Soms zijn die straten overdekt door wafel-achtig afdak, ik denk van bamboe en ge-olied papier, en door die kleine ruiten valt het gezeefde bovenlicht, of soms, als het gescheurd is, een losse bundel evenwijdig schuin zonnegeschicht. Hang nu overal op de lange wimpels, vierkant, de briesgewapperde vanen, purper, rood, okergeel, zeeblauw, bloesemrose of duivegrijs en beschrijf ze vol met de Chineesche karakterteekens, de prachtig decoratieve ideogrammen, heel groot en heel goud, die klateren met hun gegeheimzinnig voor mij onleesbaar schrift overal waar het oog weidt. Zoo is de geheele stad volgeschreven, vooral met goud maar ook met rood op wit, met geel op blauw, met roze op grijs, tot het geheel voor u openslaat als met de bladen van een tooverboek, dat ge niet begrijpt. Of het gelijkt, als ge meer vertrouwd zijt, op een weefsel van reusachtige, kleurige spinnewebben, waarin de letterteekens met hun soms kriebelende pooten de spinnen zijn. In drie draagstoelen - onze Mandarijn vooruit - dragen de trippelende koelies ons door het gesparkel van kleur en goud. Er is veel goud; voorname winkels, juweliers, zijdewinkels hebben soms geheel vergulde en gebeeldhouwde façades of fonds achter in hun winkel: op het huisaltaar, verheven, troont de beeltenis der godheid, soms ook alleen maar haar heilig ideogram. Niets dan die naam, zelden uitgesproken, | |
[pagina 9]
| |
met de wierook er brandende voor, stokjes en staafjes, gloeipunten gestoken in bronzen vaas of kom. Aan de drempels zijn zeer laag in een vóórtoonbankje ter zijde nog nisjes, waar wierook gebrand wordt, zeker om slechte geesten te weêrhouden de drempels over te steken. De goede geuren zijn den Goden gevallig, zij doen de demonen deinzen.... Het is onbeschrijflijk bont. Het schijnt niet natuurlijk, zoo veel kleur, met zooveel goud oversparkeld. Toch is het niets dan het winkelgedoe in Canton. Er is geen aparte markt, maar alle eetwaar is hier uitgespreid tusschen de winkels van brokaat en ivoor, van jaspis en jade. De lichtrose uien, de visschen karmijn op den graat, de vleezen bloederig purper, tomaten scharlaken fel. De gouden ballen der oranje-appels, groot en klein; heel blank gewasschen, gaar gekookte kippen, vele fijne groenten, groen en geel daartusschen: de jonge spruitsel der togè.Ga naar eind1) De huisvrouwtjes loopen in het gedrang met minuscule beetjes eetwaar op een blad of in een heel klein kommetje. Een heeft er een rauw eitje, in een kopje, reeds uit de schil gegoten, en dat beetje wit en geel draagt ze in beide handen naar huis als iets heel kostbaars en heiligs. Hier is de slangen-apotheek. Dit is wel belangrijk. Giftige slangen worden hier gehouden - cobra's - die kronkelen en krinkelen, en wier venijn op het gunstige oogenblik en in het gunstige seizoen wordt vermengd met wijn - het medicament schijnt niet antiek te zijn, lichtte mij de gids in. En de slangenwijn geeft de genezing aan zieke kraamvrouwen, en aan vele andere zieken meer. Chineesche poorten en daken, als ik opkijk, steken met komma's en accenten in de lucht om hunne opgewipte einden. Een razend geklop van hamers, het zijn de smidsen, in de nauwe straat, met de groote vuren gloeiend in de zwarte werkplaatsen; het zijn de Mongoolsche cyklopen, bleek citroengeel hun gespierde torsen en de oogen schuinend naar ons voorbij. Hier worden de doodkisten gezaagd; met halve cylinders rondende tegen elkaâr, staan er massief, glad geschuurd, reeds klaar, geurig van houtaroom. O, wat beelderige vogeltjes in beeldige vogelkooitjes, vergulde en roode en groene kooitjes met ivoren springstokjes en porceleinen en jade drink- en voer- | |
[pagina 10]
| |
bakjes, petiterig klein: soms met een dwergboompje er in! In de winkels valt het niet meê. Het gesneden ivoor en sandelhout is maakwerk; bij Kleykamp is mooier jade; het lokt niet aan om te koopen, wel om te zien, om al de mooie kleurtjes. Achter in de winkels van zijde zijn soms tuinen, plots schel van zonneschijn met rotsjes en watervalletjes en een altaartje en kleine afgodjes. Een koopman, met katten in kooien aan een bamboe over zijn schouder, toeft op den drempel en wil ons een kat verkoopen. De zijdekoopman beduidt hem beleefd, dat wij geen kat noodig hebben, maar reizende zijn. De Chineezen, die hier loopen, maken dikwijls een indruk van fijnheid, al dacht ik die fijnheid nog niet in Canton te vinden. De mannen in zijde, nauwe samaren, de zeer glad en glimmend gekapte vrouwen zijn dikwijls voornaam. Zijde is voor wie eenigszins welgesteld is dè stof om te dragen, vooral gebloemd, zwart of grijs of paars. De gegoede winkeliers dragen, als onze gids, zijde. Wij zijn een der stadspoorten uitgedragen, eene dier versterkte, massieve poorten, met ijzeren deuren met het glooiende, laagpuntige dak, dat eigenaardig Chineesch is, ter beide zijden ook de opgewipte punten. Op zoo zware poort is het neêrdrukkend, maar dikwijls kan deze stijl, aan een pagode, een tempeldak iets luchtigs hebben, als van de vlucht van een vogel, een zwaluw. Hier is het sombere dak meer als een broedende uil. Deze poort zal gesloopt worden, ook dit oude fort, dat nutteloos is tegen moderne krijgsmachines. De stad uit, gaan wij naar een Tao-istisch klooster, dat rijk en voornaam daar tusschen de zware kamferboomen breed uit ligt met vluchten van hooge trappen. De verschillende godsdiensten, met hunne schakeeringen, zijn studie waard, gaat men de tempels en kloosters zien. En China zien en Japan, dat zal zijn kloosters en tempels zien, en nòg eens kloosters en tempels zien, tusschen pijn- en kamferboomen en de wemeling van bloeiende kersen. Ik zal er velen zien maar niet ze u allen beschrijven... Tao-isme, Naturisme, Confuce-isme en Boeddhisme, wij moeten zeker wel iets van alle deze weten, willen wij tempels en kloosters zien. Anders zullen wij, hoe oppervlakkig toeris- | |
[pagina 11]
| |
tisch wij blijven, als onwetenden verdwalen in het doolhof der Oostersche gelooven. De ‘tao’ spiegelt vooral weêr een wijsgeerigen godsdienst, welks stichters om en bij den tijd van Confucius leefden (5de eeuw v. Chr.). Henri Borel heeft voor ons duidelijk het beeld opgeroepen van Lao-Tsze, den ouderen tijdgenoot van Confucius en den subliemen wijsgeer, dien de Tao-isten vereeren als hun meester. Maar zijn ‘Tao’, zijn verheven leer, is niet dezelfde als die der Tao-isten, als die van Tchouang-Tsen, als vooral die van den epicurist Yang-Tehou en van den pantheïst Lie-Tsen. Terwijl de godheid van Lao-Tsze slechts Eéne en Alomvattend was, werden talrijk de Taoistische goden. Er is de Meditative Drie-Eenheid, die de wereld beheerscht, de San-Tsing of de Drie Zuiveren; er is de Regelaar der Wereld, Yu-Houang, of de Koning van Jaspis; er is boven hen de Hemelsche Heerscher; er zijn de Drie Kostbare Flonkersteenen; er zijn ik weet niet welke andere goden, sterren, geniën en legendarische godheden meer. Er is ook een godheid der Literatuur, Wen Tchang, en dit doet een schrijver wel verrassend prettig aan - ik had nooit gedacht, dat wij nog een aparte godheid hadden! - en er zijn de vrouwelijke godheden, de Moeder-Koningin in het Oosten, de Prinses der Gekleurde Wolken... ik kan ze u niet allemaal noemen. Onder aanroeping van zoovele hemelsche machten zochten de Tao-isten, zocht de keizer Shih-Huang-Ti (3de eeuw v. Chr.) met een stoet van toovenaars en alchimisten naar het Feeën-eiland, in de Zee van het Oosten, waar het Kruid der Onsterfelijkheid en Alwetendheid groeide. Wie ingewijd was in de Mysteriën kon lichaamloos op ooievaars-vlerken ten hemel stijgen. Wij zijn het klooster genaderd. Vermoedelijk zijn deze monniken meer sceptisch geworden. Zij schijnen mij vooral rijk te zijn. Maar wij zien er niet velen. De agglomeratie van tempel- en kloostergebouwen heeft vooral iets zeer stemmingsvol om de vele hooge trappen onder zware kamferboomen, er heen geleidende. Verder geen godsdienstige stemming, zelfs niet in den kloostertempel. ‘Dit is de tempel der rijke menschen’, licht | |
[pagina 12]
| |
onze gids in. En inderdaad, nu wij de trappen zijn opgestegen en in het heiligdom mogen staren, waar de vergulde idolen, die vaag aan Boeddha's doen denken maar geen Boeddha's zijn, in verstarde houdingen staan, van uit hun schemerduister immens en ontzag meer aanjagend dan wekkend, treft ons een lange offertafel met kostbaar offer, zooals slechts de met goederen gezegenden op aarde den goden bieden kunnen. Er zijn op kostbare schalen en bordjes, in vaasjes en potjes, van porcelein, amethyst en jade, allerlei gebak, ooft en suikerwerk in lange rijen neêrgezet. Het heeft iets bibelot-achtigs, meer dan het een offermaal schijnt: bij voorbeeld, op een gebeeldhouwd ebben voetstukje staat één enkele groote peer, en vijf gedroogde vijgen zijn gerangschikt tot een soort platte bloem, op een beeldig kommetje van Blanc de Chine. En daar komt een kind, gedost in zijden jasjes met zijn tante of kindermeid, en omdat zijn grootvader ziek is biedt de familie den goden dit offer en heeft het kleinkind afgevaardigd om eere den Tao-istischen goden te bewijzen, die veel vermogen om een lang leven te verzekeren aan den mensch. Misschien dat de heele familie heimelijk maar wenscht, dat de oude grootvader het tijdelijke zegene, maar hoe dat ook zij, zij vaardigen den kleinzoon af en geven het offermaal; meer kan niemand van een goed Tao-ist toch vergen. Het zoontje, onder hoede der oudere vrouw, maakt genuflexies en brandt wierookstokjes en beduidt dan vrij duidelijk zijne begeleidster, dat hij het warm heeft in zijn zijden jasjes, het eene over het andere. Hij maakt mine, een beetje sans-gêne, om zijn paars broché overjasje maar uit te trekken. Maar vijf prachtige bonzen treden te voorschijn; hunne lange haren zijn gekapt in chignons; zij dragen kegelvormige tiara's en dan lange wijdmouwige offermantels, met prachtige ronde en vierkante motieven en letterteekens doorweven, prachtig oudgeel op dof zwart. En buigende voor de godheden, plaatsen zij zich in een ronde rij achter behangen tafels, waarop een muziekinstrument ligt. De opperpriester murmelt zangerig een gebed en de anderen musiceeren, op een fluit, met een triangel, met een rinkelbom, en -bel, terwijl een gong daar dieper door heen bòmt. | |
[pagina 13]
| |
Het is in vijf minuten afgeloopen. Het zoontje doet gauw al zijn jasjes in een hoekje uit en springt de trappen af, weg, en de bonzen zullen vermoedelijk, als de goden zich te goed hebben gedaan aan de aromen der geconfijte lekkernijen en andere heerlijke beetjes, de dingen zelve opsmikkelen. Wat mij echter in deze vertooning interesseerde, was dat het onvervalscht echt en antiek was. Steeds hebben de Ouden, van welke natie en tijd ook, op dergelijke wijze geofferd en de hulp der goden ingeroepen. En zelfs in onzen tijd, terwijl de Chineezen in Canton roode ideeën huldigen en communistische artikelen in hun met sierlijk letter-spinneweb overweven couranten lezen, denkt een rijke Tao-istische familie: je kan nooit weten waar een offermaal in den kloostertempel goed voor is... of: we hebben fatsoenlijk onzen plicht gedaan, al gaat grootvader morgen ook dood. Want rijk, ja, dat was de vertooning wel en onze gids vertelde ons, die dienst van enkele minuten, kostte de familie honderden en honderden taëls. Ge moet niet te gauw moê worden van tempels, hoor: ik ga ten minste van den eenen naar den anderen. Ik heb gezien den Tempel der Geneeskrachtige Kruiden, met zestig kleurige beelden, waarvan elk één der jaren der Chineesche kalendercyclus symbolizeert en tevens de verschillende perioden van menschelijken leeftijd. Een geneeskrachtige Boeddha is hier de patroon en de grijsaards vooral komen er om het lange leven smeeken. Ik heb gezien den Tempel der Vijfhonderd Arrhats of Volgelingen van Boeddha: de officieele namen zijn echter Tempel van het Bloeiende Woud of Tempel van Nevel en Mist over Ta-Tong, den Grooten Verlichte (een kluizenaar, die vermoedelijk trots weêr en wind en mist en nevel hier peinzen bleef). Vijfhonderd vergulde beelden langs te loopen is iets als een nachtmerrie: mooi zijn ze niet en grof; één heet er Marco Polo voor te stellen, den beroemden Venetiaanschen reiziger (veertiende eeuw), die, geheel een Chinees geworden, vereerd werd als een heilige. Wij hebben thee gedronken bij den lotosvijver van de Bloemrijke Pàgoda (zet goed het accent) die torent met negen verdiepingen, klokjes-behangen, bij het klooster van de Loutere Intelligentie en daarna zagen wij het Couvent van de Schitterende Ouderliefde. Zie, als ik rond- | |
[pagina 14]
| |
geleid word op heilige plaatsen met zùlke heerlijke namen, ben ik gewonnen. En vergeet ik hoe soms de naam mooier is dan wat zoo genoemd werd. En dat religieuze stemming mij nergens nog omving. Over alle deze plaatsen viel een atmosfeer van onverschilligheid en nalatigheid neêr. Nergens was liefderijke verzorging en reinheid. Sina's-appelschillen en verscheurd papier lagen tusschen de wat armelijke lotosbloemen... De Stad der Dooden is heel bijzonder. Het is een gelegenheid, waar de dooden in hunne kisten tijdelijk worden bijgezet, tot de dag gunstig is der begrafenis en de gunstige plek voor het graf is gevonden. Soms wachten de rijke dooden daar maandenlang, een jaar, twee jaren, in hun kapel. Zij wachten, de rijke dooden. Zij hebben geduld. Want ook het hiernamaals is alleen voor de gegoeden aangenaam, wàt men in Canton ook moge denken van communisme. Een Chineesche kapitalist moet niets hebben van een communistisch kerkhof. Ligt hij gunstig, is hij op een gunstig oogenblik gebracht in zijn werkelijk graf, dan is zijn ziel ook bij de goden dichter. Zoo denkt ongetwijfeld de uitgebreide familie Chên. Ge zult in haar ancestralen tempel vol houtsnijwerk, er zien hoe de doode leden hun gedenktabletten - houten tafeltjes, waarop hunne namen en waardigheden - ter aanbidding der nabestaanden vooral in het midden des heiligdoms, een plaatsje poogden te bezorgen. Wie ter zijde zijn gedenktabletje heeft staan, ach, die is er beroerd aan toe en zal wel vergeten worden. Daarom bespreken de levenden reeds vroegtijdig en zoo jong mogelijk hun plaatsje en zetten daar dan voorloopig een wit tabletje; zijn zij gestorven, dan wordt dit veranderd in een rood. Een jonge man van twintig jaar had bijtijds zijn wit tabletje in het midden van den hoogen tablettenstandaard bezorgd; hij werd negentig jaar, toen stierf hij, maar zijn rood tabletje kwam op een goed plekje te staan. |
|