| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk China
I
Uit Hongkong gaat de toerist naar Macao en naar Canton. In één dag, met de boot
heen en weêr ziet ge Macao, en meer is het onvermijdelijke uitstapje werkelijk
niet waard. De Portugeesche stad - Portugeesch reeds sedert 1514 - heeft sinds
de zestiende eeuw een interessante historie, waarin wij, Hollandsche zeevaarders
en kooplieden, ook een, niet zeer gelukkige, rol spelen: het zoû te ver voeren,
dit alles ons voor den geest te roepen, hoe belangwekkend het ook is een stad of
landschap dadelijk te zien met eenige kennis zijns verledens. Laat ons dus zelfs
niet al te lang toeven bij het tijdstip, dat de zoo lang glorieuze Ming-dynastie
in burgeroorlogen ten onder gaat, dat alle bevolking der kusten door een
keizerlijk decreet wordt gedwongen zich diep binnenslands te begeven (een zeer
Chineesche maatregel), dat Macao op het punt is alle handelsbelang te verliezen,
dat de Portugeesche Jezuïeten, aan het hof te Peking, de zaak der Portugeesche
kolonie bepleiten....
Ik wil liever bij het heden blijven en dan is Macao nu nog een stadje, dat om
zijn Katholiek-Oostersch cachet treft, en dat ons verder aan, bijv. Cordova laat
denken, om dezelfde roze, mauve, tortelgrijze, saffierblauwe kleurtjes van
huizen, gevels en blinden, die aan Zuid-Spaansche en Portugeesche stadjes wel
eigen zijn. Slierten klimplant en wingerd slingeren langs daken en
patio-zuiltjes. Blinde, grijze muren geven eenigen wijken iets kloosterachtigs;
nauwe sloppen en stegen, | |
| |
leêge, wijdere straten doen melancholisch
aan en doodsch; dit is niet meer Chineesch maar bedroevend Zuid-Europeesch;
zoowel in Sicilië als in Griekenland zult ge een dergelijke atmosfeer van in
Zuider- of Oosterzon verdorde Christelijkheid vinden, alsof deze een bloem is,
die onder deze luchten niet tiert maar kwijnt, de eeuwen door.... Ik weet niet
of ge de Lusiades gelezen hebt van den Portugeeschen dichter, Luïs de Camoëns,
hier verbannen omdat hij te veel een Portugeesche adellijke Senhora het hof
maakte, maar zoo ge een bewonderaar van hem zijt, ziet ge hier zijn borstbeeld
op de plaats, waar hij zijn epos voltooide: men zegt, dat hij schipbreuk leed,
toen hij hier aankwam, en zwemmende de kust moest bereiken, het manuscript van
zijn gedicht in de eene hand hoog....
Dit is alles van matig toeristisch belang; men moet het ‘gedaan’ hebben; dat is
alles. Evenals men des avonds een blik gaat slaan in de speelhuizen van de
Chineesche wijk, die Macao hebben doen noemen het Monte-Carlo van China. Ik
begreep niet dadelijk het spel; toen hoorde ik, dat als de croupier zijn handvol
fiches in een kommetje werpt en weêr uitgiet, hij de muntjes telt met een
staafje bij hoopjes van vier en dat het overblijvend aantal het winnende cijfer
is, voor wie denzelfden inzet plaatste. Dicht gedrang van Chineezen - zelfs
koelies - dan wat meiden, vervallen uitziende, half-Europeanen, boordeloos en
zwartnagelig, een lucht van gesmokkelde opium, vuile bankbiljetjes in een
smooknevel uit pijpjes en twijfelachtige sigaretten, valsch schitterende oogen
en brillianten in petroleum-lampe-schijn: even een blik op deze groezelige
ondeugd, die zich tevreden stelt met een wisseling, heen en weêr, van kleine
bedraagjes en .... als men weêr buiten is.... de verlaten nacht, somber
ontstellend en bedroevend tusschen de hooge muren, waarin nog getraliede
vierkante gaten, bespinnewebd in den gloor van een enkele lantaren, u herinneren
dat hier vroeger de te verkoopen Chineesche slaven werden opgesloten tot hun
marktdag daar was, dat zij te koop werden uitgeroepen.
Meer heeft Canton mij geboeid. Dit was waarlijk wel de geheel Chineesche stad,
zooals die zich voor het eerst aan | |
| |
mij openbaarde. Natuurlijk is
iedereen, die ons Indië kent, ook bekend met de Chineesche wijk van iedere stad
en Canton is niet meer dan een zeer uitgebreide ‘Chineesche wijk’. Evenals de
Engelschen zich overal thuis maken, maken ook de Chineezen zich overal thuis,
gelijken hunne tempels, theehuizen, woonhuizen, winkels overal op elkaâr. Maar
toch, Canton heeft dit bizondere, dat de uitgebreide Chineesche stad ligt ter
andere zijde van de beroemde Parelrivier, over Cha-Min (Chameen); dat is de
smalle strook der Engelsche en Fransche concessies. Twee bruggen, waarvan de
eene de Pont de la Victoire heet, vereenigen de Europeesche en de Chineesche
stad, en deze toestand, met een zekere stilzwijgende hostiliteit tusschen
Westerlingen en Oosterlingen, geeft iets Middeleeuwsch, iets van elkander
afgeweerds, iets van elkander afgeslotens. Op Cha-Min wordt nauwelijks een
Chinees, die er niets te doen heeft, toegelaten tusschen de hooge gebouwen der
Consulaten, banken, handelshuizen, geheel de Westersche usurpatie op de bedongen
Chineesche kust; in de nauwe, kleurdoorsparkelde straten van Canton loopt geen
Europeaan, - wij zagen er nauwelijks één, de beide dagen, die wij er
doorbrachten - en alleen de ‘vreemdelingen’, wij, de malle alles durvende en
doende toeristen, zullen er geduld, in hunne draagstoelen, door heen worden
getorst, omdat zij er dollars achterlaten.
De gids gaat hun dan vooruit, gedragen als zij. Onze gids heette Ah Cum en was de
eerste en oudste van een familie van gidsen; hij was, geloof ik, een Mandarijn
of minstens behoorde hij dat geweest te zijn. Want de heer Ah Cum, oudste der
gidsenfamilie Ah, was een fijne gentleman, niet jong meer, tenger, gedistingeerd
en droeg de eene zijden lange jas over de andere - zijn chang-san of overjas
hing over zijn chan of buis van zijde en daarover droeg hij weêr, meen ik, een
mouwlooze kan-chien-êrk en al die ‘êrks’ en ‘chang-san’ en ‘sans’ waren van
blauwe en grijze zijde en zwart gebrocheerd satijn. Een zwart satijnen broek met
sierlijk uitstaande kuitpunt gesnoerd om de enkels, liet verder zijn sneeuwwitte
sokken zien in de pantoffels, die gespleten op het midden van den voet, bizonder
elegant chausseerden. Een donkerglazige bril | |
| |
voor even wat ziek
dichtgeknepen oogen in een glad fijn gelaat.
Onder zijn uitstekende en gentlemanlike leiding zagen wij Canton van binnen en
buiten en ik moet zeggen, dat er ons niets gebeurde dan dat een saladeblad ons
dartel in het gezicht werd gegooid. Beminnen doen de Chineezen de Europeanen
niet, geloof ik, en dan.... het was vlak na de groote strike, de politieke
strike in Hongkong. En Canton is, niettegenstaande zijn aspect van kleurige,
antiek Chineesche stad, zeer rood, zeer vooruitstrevend: strijdt zijn eigen
president Sun Yat Sen niet op dit oogenblik dat ik dit schrijf, met vliegtuigen
en mitrailleuses op vier dagreizen verte met de troepen van den Prezident van
Peking....?! Wij zijn dus in China, midden in wat niet anders dan burgeroorlog
en heftige beroering is te noemen, maar het land is zóó groot en de
oorlogsgebeurtenissen zijn zóó ver van ons verwijderd, dat wij rustig ons
onverbeterlijk toeristenleven doorzetten. Trouwens, onze Mandarijn verzekerde
ons, dat er geen gevaar was, en ik geloof, dat hij gelijk had: een dartel
gezwierd salade-blad is nog geen bom.
Had de strike het echter één, twee dagen langer uitgehouden, dan, verzekerde men
mij van Hollandsche zijde, waren de Chineezen op de beide bruggen verschenen en
hadden de Europeesche Concessie-wijk geheel afgesloten van Canton, van waar alle
proviandeering komt. En zoû het er voor de Europeanen niet bepaald rooskleurig
hebben uitgezien. Veel van deze toestanden leest men niet in de
Hongkong-couranten, veel weet de argelooze toerist er niet van, al beweegt hij
er zich dwars door. Bij toeval, nu en dan, hoort hij een woord van een
landgenoot. Niet van een Chinees. Onze Mandarijn sprak zich liever niet uit over
den toestand, zeker bang, ons te zullen verliezen, zoo hij ons al te duidelijk
inlichtte. Wel sprak hij onbewimpeld zijn afkeuring uit over het bewind te
Peking, en zelfs den rooden tegen-Prezident, in Canton zelve - die soldaten
onder dak bracht in antieke Boeddhistische en Taoistische tempels - meende hij,
bescheidener, te mogen critizeeren. Gedecideerd, hij wàs een Mandarijn, van het
oude régime: hij beminde goden, keizers, praal en pracht, geborduurde zijden
gewaden, en zijn nagels waren héél, heel lang, | |
[pagina t.o. 4]
[p. t.o. 4] | |
1. Winkelstraat in het oude Canton
| |
[pagina t.o. 5]
[p. t.o. 5] | |
2. In den Tempel der Vijfhonderd Arrhats (het linksche beeld zou
Marco Polo voorstellen)
| |
| |
zijn handen rasfijn en eigenlijk konden wij heel goed met hem
opschieten en vond ik het uitstekend, dat hij vóór ons uit gedragen werd en den
weg door druk kleurig Canton voor ons opende. Voor wij echter flaneeren gaan
dwars door deze nauwe straatjes en duizenden kleuren, is het toch wenschelijk
even ernstiger te zijn en hier in zicht van de Parelrivier waarop vroeger de
beroemde bloembooten en vreugdebarken - door een brand vernield - gemeerd lagen
met hare drijvende bevolking, even te blijven peinzen over Oosten en Westen.
Het blijft een kwestie, die den toerist altijd interesseert, waar hij ook toeft,
in Nederlandsch-Indië of in China. Want het verschil tusschen beiden kunnen wij
nooit vergeten. Onder deze luchten blijven wij steeds de indringers, of wij
staatslieden zijn, men-of-business of toeristen. Weegt de Chineesche antieke
beschaving - dat wat nog over van haar is - op tegen onze nieuwe Westersche?? In
Canton, waar de ideeën van Marx - moge hij thans verouderd zijn - maar ook die
van Liebknecht en Rosa Luxemburg méér overwogen en aangehangen worden, dan ge
zoudt denken tusschen alle deze curieuze antieke kleurtjes - schijnt de
Zuid-Chinees te vinden van niet. En toch is het mij belangrijk bijv. in een
artikel in ‘The Canton Times’, geschreven door Chen-Chia-Yi, te lezen hoe deze
filozofische man-van-letteren meent, dat de Westersche Cultuur - sedert den
oorlog zijn hem de oogen open gegaan - niet zal brengen het eindelijke Geluk op
Aarde. En zeer fijn analyzeert hij hoe in het Westen Materie en Geest, die beide
machten, die de werelden beheerschen, nooit in elkanders essentie zijn
doorgedrongen en er steeds bleven de twee gescheidene heerschers over Europa,
elkander meer vijandig dan ooit harmonieus. Terwijl hij meende dat de antieke
Chineesche beschaving een buitengewone macht had om beide elementen met elkaâr
te verzoenen, en in elkander tot ééne wereld-weldadigheid te brengen, een macht,
die zij zeker gemeen had met de Hindoe-istische en de Boeddhistische Cultuur.
Het is mij bij dit lezen weêr duidelijk geworden - nooit had ik er aan getwijfeld
- hoeveel wij in onze eigene artistieke en filozofische literatuur te danken
hebben aan Henri Borel, | |
| |
die ons de Chineesche vergezichten zoo wijd
heeft geopend naar verschieten toe van zuiverste kennis en schoonheid.
Werkelijk, wie zich heugt wat de verleden Oostersche eeuwen reeds brachten met
velerlei godsdienst en wijsbegeerte - hoeveel ook verloren ging, hoe weinig ook
overbleef, als glinsterend wrakhout drijvende op den Oceaan der Tijden - moet
wel diep, diep smartelijk zich voelen aangedaan door het heden ten dage
klaarduidelijk blijkend bankroet der Europeesche beschaving. Wat heeft zij ons
sedert een eeuw gebracht? Machines en nog eens machines. Hare grootheid was ons
machines te geven, kleine, groote machines, en haar beeld zoû als een immense
reclameplaat kunnen gelden van duizenderlei ingewikkeld machine-bedrijf, boven
wier vliegwielen de aëroplanen zweven. Een motor is hare ziel. Het is heel
kunstig en geniaal en het zoû ondankbaar zijn niet te waardeeren de mannen van
toewijding en vernuft en genie, die alle deze dingen, waarop onze beschaving
prat gaat, uitvonden en in bijna demonische werking stelden. Maar brachten alle
deze uitvindingen het Geluk? Neen, zij brachten eerder de Wanhoop. De stille
wanhoop, waarvoor wij niet willen uitkomen. Die ziekende Twijfel in ons, dat al
deze uitnemende machinerie eerder het Ongeluk bracht dan het Geluk. Mijn
Chineesche schrijver meent, dat Geest en Materie in Europa onverzoenlijker zijn
geworden naarmate de natuurmachten door onze knappe koppen meer en meer geknecht
werden in dienst van het menschelijk comfort. Het is zoo innig waar, dat dit te
hooren zeggen, u verblindt als met een fellen zonglans. Er is niet aan te
twijfelen. Zoo lang wij, Westerlingen, niet Geest en Materie zullen in elkaâr
doen opgaan tot eene onscheidbare Eenheid, vlucht het aardsche Geluk steeds
verder en verder ons vooruit....
Zoo wordt in China gedacht, ook al woedt er burgeroorlog op het oorlogsveld en in
de gedachte. Zoo denken de fijnere geesten terwijl de, in Canton's sloppen niet
dadelijk vermoede, communisten zich trachten te verdiepen in overal gelezen
Chineesche couranten, die weêr pogen te geven de ideeën van Rosa, Liebknecht en
Marx. Intusschen wankelt de door het Westen erkende Regeering in Peking.
Intusschen vallen er | |
| |
dooden op de oorlogsvelden bij Kweilimg en
zaaien de vlieg tuigen er modern verderf. En schijnt het aan wie peinzen blijft
onder deze luchten over deze dingen, dat dit volk reeds dichter bij de zuivere
Waarheden is geweest in de vroegere eeuwen toen Confucius en Lao-Tsze leefden en
leerden, dan nu, dat zij de glorie der machine aanbidden.
Maar de heer Ah Cum wacht mij, gedistingeerd en in zijne vele zijden samaren
gehuld, korte en lange. Hij toont mij al het riviervolk, dat ginds in sampans
woont op het water, er geboren wordt, er huwt en sterft en leeft, en lijdt en
lacht en eenvoudig, zonder aan cholera of pest te denken, drinkt het water - zij
het ook even gekookt - van den voor alles ontvankelijken Stroom der Parelen. Ik
ben overtuigd, dat een mooie naam veel vermag. Ik ben overtuigd, dat wie op den
Stroom der Parelen woont en er het Parelrivierwater drinkt zonder vrees voor
welke loerende ziekte ook.... nooit ziek wordt, ten minste niet bewust. En ik
ben overtuigd, dat wie ook onbewust leeft en wiegelend zich laat leven op den
Stroom der Tijden, wijs doet en het altijd voor ons uit vliegende Geluk minstens
meent te zien en te benaderen, maar eerder zal de Oosterling dit mogen
deelachtig worden, dan de Westerling, die het met zijn telkens verbeterden motor
najaagt.
|
|