Met Louis Couperus in Afrika
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
storten zult maar waarachtig, mij maakt het beroerd. Ik had hier nog wel willen blijven maar zelfs een vrij mensch is niet vrij. Onzichtbare banden trekken mij zoetjesaan naar Europa terug. Want een vrij mensch is nog geen bandeloos mensch. 3 Mei a.s. neem ik de boot.
En nu wil ik u nog eens voor het laatst vertellen van twee heerlijke autotochten. Wij gingen naar Kabylië, over Fort National en Michelet tot de Col de Tizourda. Aan den voet van de bergen was het de lente, hoewel steeds koud, maar de lente toch met bladerende vijgeboomen en waar de zon niet geheel zich onbetuigd had gelaten, met vijgeboomen vol reeds zwellende vruchtjes! O, wat een vijgeboomen, bijna zooveel als veldbloemen en ooievaren! En moet ik nu heusch al gaan? Eet ik geen enkele van die zwellende vijgen? Alleen om de vijgen zoû ik hier willen blijven! Helaas, geen enkele is nog rijp. Ik herneem: aan den voet van de bergen was het de lente en over de toppen der Djurdjura lag de sneeuw. Een prachtig gezicht, terwijl de auto de virage's opslingert: beneden u de groenende vlakte, de wemelende gouden bladeren en twijgen, boven u de sneeuw, ja nu zelfs de sneeuw in het bereik van uw hand. Want de seizoenen doen in Algerië al even dwaas als in Holland: het heeft dezen winter gevoorjaard in November en het wintert nu in April. En als je aan een Arabier uitlegging vraagt van zooveel wonderlijks, voegt hij je, steeds onverstoorbaar toe: het is de wil van Allâh! en vindt je niet vroom.
Mooi was echter wel het contrast tusschen besneeuwde bergtoppen en groenende lentedalen, terwijl de Kabyle-dorpjes overal verspreid lagen in de hellingen der bergen, van kleur gelijk aan het rotssteen. En altijd die kudden en herders, de grazende kudden, de pijpende herders, de zoo ontroerend mooie stoffeering dezer sublieme, antieke landschappen. Die herders, die kudden, is het niet ons leven terug gezien in zijn primitiefst begin? In eeuwen van patriarchen, in bijbelsche eeuwen, toen de menschen nog zoo dicht bij de aarde waren, ja, bij de goede dieren zelve? Ik weet niet | |
[pagina 118]
| |
waarom ik een koe zoo goed vind en een geit en een schaap eveneens en waarom ik zoo sentimenteel verteederd word door huppelende lammertjes en een dartel springend bokje, maar het is toch maar allerliefst zulke beestjes te zien tusschen boterbloemen en klaver, vooral als de Arabische herder, als hadde hij Theokritos gelezen, daar staat te moduleeren op zijn rietfluit!
En dan stapje uit en pic-nict in het gras, tusschen de bloemetjes, op een heuvel. Met den wind om je ooren - want die zwijgt niet - en de zon boven je hoofd en de sneeuw voor je hand te grijpen. De Kabylische vrouwen, steeds in hare rood katoenen draperieën en sluiers, gaan je voorbij, met de kruik op schouder en hoofd, liggende de leêge kruik, staande de volle. De zilveren plakkaten, die haar hoofd en borst versieren, duiden aan het getal harer zonen: de man vereert zijn vrouw telkens zulk een zilveren plaque, als zij een zoon hem baart. Meisjes tellen niet meê.
Van zoo veel sneeuw, wind, zon en ijle lucht mag je wel moê zijn na vier uur tuffen langs de opwindende wegen. ‘Virages dangereux’ zooveel kilometer lang en ‘Tournants brusques’ zijn de sensationeele borden, die de Touring-Club de France waarschuwend langs je weg stelt. Telkens rijst de tafelwand ter eene zijde en het diepe ravijn ter andere en slingert de ‘gevaarlijke’ virage. Als je een autobus of anderen motorist tegenkomt, is het wel even emotioneerend. Vooral als je chauffeur, maar een geniale hij!, moet uitwijken naar den kant van... het ravijn. ‘Verleden’, zegt hij mij, ‘heb ik dien draai bijna gemist en hing ik al met de lantarens over de helling heen!’ Ik kijk... die helling is zoo steil als wat! Geen nood; daar slingeren we weêr op en verder. Ik noem het ‘coloratuur van den grooten weg’. Evenals Lucie de Lammermoor in haar groote aria u overstelpt en verblindt met hare roulades, zoo overstelpt en verblindt onze ‘chauffeur’ ons met zijn kunst alle ‘virages dangereux’ en ‘tournants brusques’... weg te zingen.
Onze tweede uitstap was naar Bou-Saäda, reeds geprojecteerd in | |
[pagina 119]
| |
het begin van ons verblijf alhier, maar toen uitgesteld om de regens. Verleden week gingen wij op weg, om eindelijk, aan het einde van onze reis, die schoone oorden te zien. Op één enkelen dag 250 k.m. te tuffen van af de zee (Algiers) dwars de Mitidjavlakte en den Atlas door, om aan den zoom van de woestijn, in de oaze van Bou-Saäda te komen, is wel een trip, die u geheel de natuur en het landschap van Noord-Afrika in een halven dag leert overzien. Het was dan ook indrukwekkend: de blauwe zee te verlaten, de bloemgaarden en gras-groene vlakte door te snellen, den prachtigen slingerweg omhoog te klimmen tot een hoogte van meer dan 1000 m.; de wijde uitzichten te overzien, die op den bergpas alle windstreken omvatten in eene wegvlieding van bergschakelingen en -schakelingen tot de neveligste horizonnen toe, om te dalen in een desolate vlakte, waar slechts enkele kameelen grazen tusschen de alfa-velden - het woestijngras, waar mandwerk en papier uit bereid wordt - om eindelijk te bereiken de blonde zanden, waarachter de palmboschjes rijzen, die wij sedert Biskra niet meer hadden weêrgezien. Nog eenmaal de woestijn: wat waren wij blijde! Die zuivere lucht in te ademen, zoo diep als nooit ge lucht ademdet! De pittoreske ‘oued’, vol blanke keien, maar stroomende ook van beekjes water, tusschen het loover der vijgeboomen, der oleanders, maar der palmen vooral. De waschvrouwen er te zien dansen op haar waschgoed, dat zij zoo met de voeten kneden; de Arabische knaapjes er schalks te zien baden! Het vlakdakige stadje was weêr van zandige tint zoo mooi, zoo wit en rose en blond en grauw en de heilige kouba's stonden weêr zoo naïef met blanke pleisterkegels en eierdommen op tusschen de buigende palmbladeren. Een begrafenis trok de rivier door, terwijl wij zelve daar lui op mollig keienbed tusschen het stroomende water lagen gelegerd. Wijzelve waren er natuurlijk détoneerend leelijk; maar de begrafenis was o zoo mooi: de baar met het gele kleed gedekt, de roode en oranje sleepende sluiers der vrouwen, de weensters, sommigen twee in één enkele sluier gehuld en weeklagende... zoo kwamen zij van een hoogen weg af en als het theatraal ware voorbereid voor een | |
[pagina 120]
| |
film, had het niet mooier van lijn en kleur kunnen zijn geweest dan het nu, onbewust van schoonheid, voor ons staren voorbijging. En wij gingen nog eens op kameelen de woestijn in: wel, het waren maar primitief bezadelde lastdieren, hoor, en geen dravende ‘mehari’ of ijlebeenende loopkameelen! Mijn kameel was een braaf, gezapig en monumentaal gedierte; wat ik echter niet van het beest kon uitstaan was, dat het bij iedere halm zijn slangenek boog en grazen ging alsof ik niet op zijn rug zat, zoodat ik telkens gevaar liep voorover over zijn kop te glippen en een tik met mijn stick tegen zijn nek maakte niet den minsten indruk; slechts wie hem geleidde met oehh! en arrh! deed hem zich intoomen in zijne onverzadelijke behoefte geheel den woestijnzoom van kruid te berooven en den kop weêr vraagteekenend naar boven richten. En wij zagen weêr den muezzin, op de minaret, roepen voor het gebed tegen zonsondergang; de hemel gloorde oranje af achter stormachtig stapelende wolken. En dien avond gingen wij nog eens de Ouled-Naïls zien dansen, zooals wij ook in Biskra hadden gedaan en de met gouden munten behangene ontving ons in heur slaapvertrek, als de gewoonte is; wij dronken er koffie en drie generaties dansten voor ons: lenige kleindochter, opulente patronne en moeder en... oude grootmoeder: la maman! En de laatste, zij was het ontroerendste; zij was héél oud, in oude, slappe voiles gehuld, die sleepten haar van den hoofdband en in het weifellicht der enkele kaarsen, bij het gloeien der koperen vazen en schalen, in den wierook en walm der sigaretten, danste zij daar zoo droevig mooi, zooals een oude vlinder nog fladdert, even melancholiek en gratieus, fijn en broos; voorbij was haar vlinderleven, maar zij mimeerde nog met vingerbeweeg en droefgeestig rhytme hoe het geweest was en ook danste zij reeds hoe het einde zoû zijn, dat zij reeds voorzag in spoedige toekomst.
Zoo waren nog die laatste indrukken. Den volgenden dag terug door de woestijnlucht eerst en een geur van wilde blauwe en paarse violieren dreef ons in onzen wagen tegemoet, van de step- | |
[pagina 121]
| |
pe af, kilometers lang! Van de bebloemde steppe af: o wat geurde zij heerlijk en hoe zuiver was de lucht!
Nu heb ik, geloof ik, u niet veel meer te vertellen. Onze reis was een mooie reis. Ik heb prachtige indrukken gekregen maar... het klimaat was een groote teleurstelling. Misschien was deze winter abnormaal. Veel wind, regen en koû; weinig zon. Noord-Afrika haalt niet bij de Riviera... hoewel te Nice was de lucht ook wel eens een week grauw en de zee was dan als modder zoo geel en grijs. Onze Lieve Heer wil ons niet te veel bederven. Maar de geheele herinnering aan deze zes maanden is toch zoo, dat ik gaarne de belofte doe hier terug te komen en dan eens met Tunizië te beginnen en met de oaze van Gabes, die aan zee ligt. Van deze aan zee gelegene palmengaarde verhaal ik u dan misschien een anderen winter, als Allâh het wil. En... wil Hij het niet, welnu, ik ben hier zoo Arabiesch vroom geworden, dat ik zeg, als Ali gezegd zoû hebben: dan is het goèd gedaan...
Maar en attendant, dat dit of dat geschiede, zoû ik, eindigend, nog iets willen zeggen. Een woord van hulde, niet meer tot een vromen Arabier maar tot onzen Nederlandschen consul te Algiers. Ik heb voor wie onze belangen alhier te Algiers behartigt, een eerlijke vriendschap opgevat en een warme bewondering. De heer P.M. Ruys is een consul, zooals een Nederlander er gaarne een in den vreemde ontmoet. Hij is er een, die hoog houdt de eer van onzen Hollandschen naam. Hij is, te gelijkertijd dat hij een krachtig en energiek vertegenwoordiger onzer Nederlandsche natie is, een gevoelig mensch; iets, dat mij zeer sympathiek is. En daarom wilde ik mijne feuilletons uit Afrika eindigen met te verzekeren: beste Ruys, mochten werkelijk deze reisbrieven - kletspraatjes, noemde ik ze zelve en heusch, ik bèn niet zoo discreet! - tot een bundeltje worden verzameld, zooals je zelve suggereerde, dan... draag ik ze op aan jou! |
|