| |
XIX
Ik was verleden week hierover nog niet uitgepraat. Wat zal ik u zeggen: ik schrijf met zóóveel pleizier, dat ik altijd te lang van stof word. Verleden week brak ik dus zelve maar af met de pen schoon niet met het hart en heden ga ik door, vergunt gij het mij, over de Afrikaansche psyche. Hoewel ik geloof, dat ik er eigenlijk niet diep in kan doordringen. Trouwens, dat wist ik al toen ik deze pretentieuze causerie begon. Wilt ge toegevend zijn, uw overmoedigen, oppervlakkigen causeur vergeven en nog even met hem kijken naar die goedige zwartkoppen, zoo velen vaak om ons heen? Het zijn de Senegaleezen en zij zijn prachtige soldaten. Met hun tot hoogere schoonheid regelmatig gekerfde zwarte bakkessen, dragen zij hun khaki-uniform met fier soldatesken trots en zeggen zij u: Wij zijn Franschen. Hoewel zij het weêr anders zeggen dan de met Parijs dweepende Arabieren. De Arabieren kunnen hen niet uitstaan, minachten hen om hunne primitieve zielen en grove, sterke lichamen maar ik geloof, dat zij brave kerels zijn. Wij zijn bij hen geweest in hun kamp te Biskra, waar zij met hunne vrouwen leven. Zij hadden, mannen en vrouwen,
| |
| |
vaak heim wee naar Senegal. ‘Beau pays, Sénegal!’ zeiden zij. ‘Biskra froid, Sénegal chaud; Biskra vent, brr! brr! Sénegal bòn, soleil.’ Wij zagen hen de magere rantsoentjes in ontvangst nemen van brood, pois-chiche en wat schapenvleesch, voor hen en hunne vrouwen en kinderen. De vrouwen, met een andere dan Westersche pudeur gekleed, soms met niets dan een gestreepte, donkere sloop om de lendenen, vroegen telkens: ‘Madame, faire cuisine? Faire chambre? Garder les petits?’ Zij wenschten wel te komen dienen, die stakkerds en boden zich aan voor wat ook maar, niet wetende, dat toeristen in hôtels al genoeg worden bediend! Zoo zoekt ge in Holland of waar ook u moê naar een dienstmaagd en vindt gij ze aan den zoom van den woestijn bij tientallen onder de soldatenvrouwen.
Maar zij komen van ver, die Senegaleezen. Kwamen zij ook niet van ver, de Arabieren? Eeuwen geleden kwamen zij, als overwinnaars, volgende de vanen van hun Profeet. Wat bleef er over van hunne prachtige energieën en enthoeziasmen? Hunne afstammelingen zijn nu een zoo vreemd aan hun noodlot onderworpen ras, wachtende, wachtende steeds, maar waarop? Waardeeren zij toch wel, niettegenstaande hunne zwijgende, minachtende hostiliteit, de cultuur van den Roumi? Ik zie, dat ik weêr allerlei vragen opwerp en toch niet verder doordring in Arabische en Afrikaansche psyche. Lezer, ik schei er dus meê uit.
| |
Ooievaren
Het is misschien beter, dat ik u vertel van de ooievaren, hoewel ook hùnne psyche ons een geheim blijft. De ooievaren, die deftige toeristen, die steeds bij echtparen thans vertoeven in Noord-Afrika. Toen wij terug kwamen van Tunis, zagen wij ze bij honderdtallen. Ik verzeker u, dat ik nooit zooveel ooievaren gezien heb. Op den Vijverberg en den Grooten Toren zie je er toch niet meer dan een enkel paartje? Wel, op elk dorpstorentje, dat wij voor- | |
| |
bij spoorden en tuften, zag ik dezer dagen een deftig echtpaar. Te Constantine wemelde het van de ooievaren. Gewijde vogels, bouwen zij hunne groote, comfortabele nesten op ieder dak, vooral van de Arabische wijk. Een Arabische hand zoû zoo maar uit een raam kunnen reiken naar het broedende ooievaêrke. Of, als zij nog niet broedt, wandelt zij, deftige dame, met haar echtgenoot, door de bebloemde weiden. Hier loopt een paar, daar loopt een paar: eerst tel je ze, dan hoû je op. Ontelbare ooievaren geven deze eenigszins komische vogels een zekere humoristiek aan het idyllische Afrikaansche lentelandschap, dat met veldbloemen overspikkeld is, zoo weelderig, als ik ook nooit zag; nooit zoo veel veldbloemetjes en nooit zoo veel ooievaren.
| |
Het bad der verdoemden
Ja, wij keerden van Tunis terug. In terugkeeren is een zekere weemoed. Onze mooie reis spoedt ten einde. Wij hielden, om uit te rusten - want de reis Tunis - Constantine is lang! - op te Hammam-Meskoutine. Het lijkt mij verstandig, na van Senegaleezen en ooievaren te hebben verteld, u te vertellen van het Bad der Verdoemden. Want dit schijnt Hammam-Meskoutine te beteekenen. De verdoemden zijn die der legende, die ik u aanstonds vertellen zal. Als de trein deze badplaats nadert, spoort ge dwars door de heete stoomwalmen, die gestadig hier aan de rotsspleten ontsnappen. Hammam-Meskoutine is dus een vulkaniesch verschijnsel, niet alleen interessant voor den scheikundige en geoloog, maar ook voor den toerist en den lijder-aan-rheumatiek. Het ligt hyperromantiesch want ge begrijpt, dat een vallei met vreemd-gestaltige rotsen bezaaid, die iets van menschelijke vormen hebben en daarbij steeds overwalmd met een heeten stoom, die schijnt te ontsnappen aan helsche, onderaardsche ketels, niet van een banale ‘scenery’ is. Voeg daarbij een hevig onweêr, dat ons verraste toen wij hier enkele dagen vertoefden, grauwe wolkstapelingen in de immense lucht, zigzaggende bliksemschichten,
| |
| |
vluchtende herders en vluchtende kudden van runderen, geiten en schapen door heuvelende weiden, geel, paars en roze en wit overspikkeld met langstelige veldbloemen maar iedere bloem gezwiept in schuinte door hevige windvlagen, gesluierde vrouwen sleepende huilende kinderen door een stortregen heen... Een zeer boeiend oogenblik dus en dan die vreemde watervallen, waar het heete water in een uitwazeming van zooveel waterstof schijnbaar zich stort over de verkalkte en bijna blanke rotsen die de vormen aannamen van den waterval zelve, zoodat ge eerst meent een Niagara voor u te zien, tot ge, naderend, bespeurt, dat het heete water slechts sijpelt en wademt over een watervalvòrm, blank verkalkt in der eeuwen loop, een verschijnsel, dat ook in Yellow-stone-Park in Amerika schijnt voor te komen.
Reeds in de Romeinsche tijden was Hammam-Meskoutine een badplaats - Aquae Thibilitanae -; ook nu is er hôtel en badinrichting. Is de romantische donderstorm voorbij, dan ziet ge hoe bijna overdreven idylliesch het ligt, tusschen palmbosch, diepe ‘oued’, waarin de oleanders weligen, tusschen eeuwenoude olijfboomen en terebinthen, en pistache-boomen, terwijl, wederom tot zielekalmte terug gekeerd, de kudden de bloemige velden begrazen en de vrouwen, met de kruike op het gesluierde hoofd, en het kindje aan de hand, het steeds bijna kokende water gaan halen.
En nu wilt ge van deze zoo hyperromantische badplaats de legende weten, die de Arabische poëzie onvermijdbaar om deze fenomenale oorden weefde? Welnu: Een Arabier, rijk en machtig, Ali-Kassem, geboortig uit de Beni-Khelifa, had een zuster, Ourida, schoon als een houri uit het Paradijs en de dichters zeggen, dat zij was gelijk de morgendauw, gelijk de gazelle, gelijk aan melk en honig, dat hare oogen schitterden als starren en dat haar broeder voor haar in liefde ontvlamde. En niettegenstaande de Moslemsche wet voorschrijft te breidelen zulken onzaligen hartstocht, beval Ali den bruiloft te vieren met ongeziene weelde
| |
| |
en werden rund en schaap geslacht en kwamen zangers en danseressen en zwierde de ‘fantazia’ op dolle paarden en met geknal van schoten en gezwaai van geweren en sabels over de bloemige vlakte dezer oorden. Toen legde de priester - onzalig hij ook - Ali's hand op het hoofd zijner zuster als teeken des huwelijks en... de zon sluierde zich - precies zoo als wij het op dien memorabelen middag zagen! - de bliksems zigzagden den hemel door, het vuur barstte den aardschoot uit, de rivieren sprongen uit hunne beddingen en zwarte nacht omhulde het land. En toen de zon den volgenden morgen rees, bestond de stam der Beni-Khelifa niet meer want Ali, zijne zuster Ourida, de priester, de bruiloftsgasten, de muziekanten en dienaren, zij waren allen versteend! Daar rijzen hunne versteeningen nog op uit de bloemige velden. Ja, waarlijk, de lentevelden in Afrika zijn bloemig als nergens! Daar rijzen uit de affodillen - bloemen der dooden - de kegelvormige rotsen. Die groote daar is de onheilige priester: ziet ge nog wel zijn tulbandvorm? Die daar is Ali, en die daar, met een soort versteenden sluier, is de houri-schoone Ourida! En dan volgen, in een versteend cortège, alle de bruiloftsgasten, muziekanten en dienaren. Nu staan zij daar vreemd als kegelrotsen in den heeten stoom en den helschen reuk van zwavel, die Allâh sedert hun schanddaad hier immer doet walmen, terwijl overal om hunne voeten de warme bronnen ontspringen. Maar omdat Allâh goedertieren is, schiep hij dit goede uit het kwade en de straf, die het kwade vernietigde: de heete wateren, die ontspringen om heel den onzaligen bruiloft te verbranden, te verdrinken en misschien te versteenen, genezen u nu van het rheumatiek, in dit Bad der Verdoemden!
Ik hoû dol van legenden. Ik kan bijna niet ze in twijfel trekken! Moet ik nu eerder gelooven aan chemische, geologische, en vulkanische wetten dan aan de Wraak van Allâh? Liever dan dit vraagstuk op te lossen vertel ik u nog een andere legende: ge zijt bij mij nu eenmaal niet veilig, betreed ik dit gebied! Koning Salomo had warme baden doen ontspringen want hij kon alles en was
| |
| |
een toovenaar. Koning Salomo had de zorg over deze baden toevertrouwd aan blinden, dooven en stommen, opdat zij niets zien zouden noch hooren noch oververtellen van wat er in deze baden gebeurde. Welnu, het was nooit mogelijk dezen lieden aan het verstand te brengen, dat Koning Salomo dood is. En ze stoken nog steeds, onder de aarde, de vuren, zooals Koning Salomo het hun beval.
En dan is er, twee kilometer verder, het onderaardsche meer in een diepe stalactieten grot, waar men over het spectrale water in een bootje vaart alsof Charon u reeds overzette, terwijl de met ijzer-oxyde getinte druipsteen boven uwe hoofden pegelt en dan zijn er, verder weg, de ruïnes van de oude Romeinsche stad Thibilis, thans Announa geheeten: een triomfboog, een stuk muur, enkele mozaïeken, kapiteelen getuigen nog, dat hier vroeger een stad was en er zijn de Grotten van Taya, waar tusschen stalactieten en stalagmieten een enorm blok rotssteen zich schijnt te verheffen, dat zeker een offeraltaar was van een geheimzinnigen god, die offers eischte voor de Moslemsche vanen aan den Oosterschen kim verschenen. Meer van deze grotten kan ik u, helaas, niet vertellen want toen wij er heen zouden gaan, brak het helsche noodweêr los, het onweêr, de hyperromantische donderstorm, die met windzwiepingen alle langstelige veldbloemen geeselde en kudden en herders en vrouwen en kinderen deed vluchten tusschen de verdoemde Bruiloftsgasten, die, versteend, alleenlijk hunne tragische hoofden hielden opgericht in zwavelwalm en stormgetier, om hun eeuwige straf te ondergaan.
|
|