| |
XVIII
Reizen is een moeilijk werk. Het liefst zoû ik willen reizen, omdat allerminst vermoeiend, zonder iets te willen weten. Dom-weg reizen, desnoods met een flinken koerier, die alles voor je regelt, moet wel heerlijk zijn. Je laat je maar gaan, stoppen in een auto of spoorcoupé, je stapt af in een Palace en als je uitgerust bent, staat weêr je auto voor en laat je je verder schommelen door de mooiste landschappen en de interessantste steden, zonder veel te willen weten. Wie zoo reizen kan, doet werkelijk een rustkuur en komt terug vijftig pond zwaarder en met kalme, gelijkmatige hersenen. Reizende nog veel te willen weten ook, maakt nerveus, doet je haastig gidsboeken en encyclopedieën opslaan en vermoeit je ui- | |
| |
termate vooral als je daarbij nog wilt lezen in het verleden van de oorden, die je doortrekt en in de zielen der volkeren en individuen, die je omringen. Het beste, dunkt mij, is de middenweg: niet heelemaal dom-weg te reizen maar ook niet al te intelligent. Dan eens je te laten gaan en dan weêr te lezen, in boeken en zielen beiden. Ik geloof, dat ik niet heelemaal dom en niet al te intelligent reis.
Uit mijne dus wel wat oppervlakkige bevindingen wensch ik heden een studie neêr te schrijven over wat ik gedurende mijn reis las, niet in boeken maar in zielen. Ge moet echter aannemen, dat ik niet den geheelen dag in studie over een ziel lig gebogen met een vergrootglas in de hand maar wel, dat ik al flâneerende in mij voorbij blikkende oogen tuur en de passeerende lichamelijkheden raadpleeg, heel vlug en vluchtig, om tot diepere psyche door te dringen.
Afrikaansche psyche. Zij trof mij reeds in Marseille maar toen las ik nog heelemaal niet in haar. Nu, na vijf maanden in Afrika te hebben gereisd, zoo een heel klein beetje. Net genoeg om met mijn zielelectuur een feuilleton te vullen op, ik hoop, niet ál te oppervlakkige wijze en meer kunt ge, lezer, redelijkerwijze niet van mij vergen. ‘Palabras! Palabras!’ zoû de Spanjaard uitroepen, als hij mij hoorde en ge weet, dat dit beteekent: niets dan woorden! Nu juist maar woorden, die moet de woordenkoopman u voorhouden als bloemetjes, die hij u plukt, als vlindertjes, die hij u vangt, als vogeltjes, die hij voor u laat vliegen en zijn grootste kunst blijft altijd zóó veel vogeltjes, vlindertjes en bloemetjes voor u te tooveren, dat ge al geboeid zijt vóór ge er eigenlijk één enkele hebt kunnen pakken.
Nu is het best mogelijk, dat ik u niet heb geboeid maar ook, dat ge u nog niet hebt afgewend van zoo niets zeggende studie over de Afrikaansch-Arabische psyche. En is dit het geval, dan wilde ik u haastig zeggen, dat ik het deftige type wel overal in Algerië en zelfs in Tunisië heb ontmoet.
| |
| |
Dat is de ‘deftige’ Arabier, sheik, koopman of bedelaar met alle tusschengradaties. Hij is, geloof ik, zonder veel bloedmenging, Arabiesch van afkomst, schoon nu Afrikaansch. (Is Arabië Afrikaansch... of Aziatiesch? Ik weet het waarachtig niet op het oogenblik.) In blik, gebaar, houding, burnous-plooival is hij zoo deftig, dat ik hem niet te vergelijken weet met een ánderen bedelaar, winkelier of aanzienlijk persoon. Hij maakt zich nooit boos in zijn verheven gelatenheid aan het Noodlot. Hij minacht de Roumi's minzaam en druk-doen, nerveus-zijn of driftig-worden vindt hij verachtelijk. Ik heb hem aan stations gezien, terwijl hij heel laat kwam en nog den coupé binnenstapte, terwijl de conducteur reeds de deur wilde sluiten. Hij haastte zich geen seconde, zette zich vol kalmte naast mij, véél plaats innemende met zijn burnous. En zat toen als een beeld. Hij was geen bedelaar maar een sheik. Zijn adem joeg niet sneller dan normaal want het ‘deftige’ type heeft geen zenuwen of beheerscht ze.
Hoewel er ‘deftige’ kooplui zijn onder de Afrikaansche Arabieren, zijn dezen toch meer van het ‘indringerige’ type. Zij lachen u toe uit bazar of Soûk; zij pogen u te verleiden met lieve woordjes, complimentjes, strijkages; neen, zij zijn heelemaal niet ‘deftig’. Zij zijn handtastelijk, nemen uw hand, zeggen u, in het Arabiesch, dat gij hun ‘hart’ zijt en in het net hunner verlokkingen weten zij u mede te tronen achter in hun winkel, doen u zetelen op een tapijtdivan, bevelen hun dienaar u koffie te schenken, stippen met geur uw revers of mouw aan en het bont uwer dames, vragen uw visite-kaartje, zelfs als ge niets koopt, en uw handteekening in hun livre-d'or. Als ge dan meent, dat ge iets koopen moèt, laten zij zich vier-vijfde afdingen en u eindelijk vrij met de enthoeziaste verzekering, dat zij u de boel eigenlijk cadeau zouden willen geven.
Ik ken ook het ‘sentimenteele’ genre. Het is mij wel lief omdat ik zelf ook sentimenteel ben. De sentimenteele Arabier bekoort mij zeer en kan alles van mij gedaan krijgen. Mijn koetsier, Abd-el-Kader, was een sentimenteele Arabier. Toen ik weg ging uit Biskra vroeg hij mij, of hij mij schrijven mocht en voegde er bij,
| |
| |
dat hij mij nimmer vergeten zoû. Ik was zeer geroerd, gaf hem een dubbele fooi en een hand. Ik ben benieuwd of ik ooit een brief van hem zal krijgen maar die opwelling mij te willen schrijven, terwijl hij niet kòn berekenen, dat hij een dubbele fooi zoû krijgen, deed mijn gevoelige hart zeer aan.
Een ander, gids hij, beminde mij ook bizon der naar hij zeide en vroeg mij of ik hem een souvenir wilde zenden, dat hij zelve betalen wilde. Iets, dat hij niet ter plaatse, waar hij woonde, koopen kon. Dat was een rozenkrans, liefst van witte kralen, zeide hij, want hij was zéér vroom. Als hij dan bad met dien rozenkrans zoû hij steeds aan mij denken. Mijn oogen werden vochtig, terwijl deze vrome gids mij dit aandenken vroeg, dat hij zelve zoo edelmoedig wilde betalen en ik zal dezer dagen een rozenkrans voor hem koopen maar hem de rekening er niet bij zenden; misschien doen zijne gebeden mij dan ook eenig goeds want Allâh's wegen zijn ondoorgrondelijk.
Ik heb enkele aanzienlijke Arabieren ontmoet, die mij vermomde Franschen schenen. Het was een type, dat mij zeer verraste; ik zoû het willen noemen: het ‘gefrancizeerde’ type. Zij spraken zuiver Fransch en dweepten met Parijs. Ik sprak meer met hen dan met het ‘deftige’ type maar bleef daarna min of meer stupéfait en dacht dan: zijn dat nu heusch Arabieren?
En als lazen zij mijne gedachte, verzekerden zij mij: wij zijn Franschen. Ik blageer niet: zij waren Arabieren, die zich verzoend hadden met Europeesche cultuur en overheersching.
Toch wekken zij steeds zeer mijn verwondering. Want, à part dan die enkele gefrancizeerden, is dit geen modern volk en hoe kan men eigenlijk in de twintigste eeuw leven, zonder modern te zijn? Zij zitten wel eens in een auto en hunne gesluierde vrouwen dragen soms hooge hakken, maar is dit genoeg om modern te zijn? Zij leven niet mede ons febriele leven. Het schijnt mij toe, dat zij steeds op iets wachten. Waarop, zoû ik u niet kunnen zeggen. Het
| |
| |
schijnt mij toe, dat zij nooit iets te doen hebben. En dat het bijv. een koopman eigenlijk niet schelen kan of hij iets aan u kwijt raakt, ook al prijst hij zijn waar met indringerigheid aan.
Hunne vrouwen, hoe ondoorgrondelijk, onpeilbaar zijn zij, zelfs voor den romancier, die prat gaat op zijn psychologische kennis van het vrouwenhart! Al die kennis schijnt, helaas, te bezwijmen, als hij de gitten oogen boven den witten mousselinen sluierdoek en onder den ‘haïk’ ziet gluren met een spottenden glimlach, zelfs als hij dien sluier een weinig gebeurd ziet worden achter den rug van den echtgenoot. Neen, ik zal het maar ronduit bekennen: ik weet niets van Arabische vrouwe-psyche. Ik kan haar mij wel verbeelden, in het haremvertrek, achter het houten snijwerk, dat de ruimte tusschen hare raamposten vult, bezig met het keuren van hare parfums, rookende hare haschisch, ook wel lijdende en dan door den dokter bezocht maar die haar niet ziet en alleen hare bekentenis hoort door de kunstvol gesneden nis van het schutsel, waaraan hij zijn geneeskundig oor leent. Maar trots die verbeelding, weet ik werkelijk niets van Arabische vrouwe-psyche. Het geeft mij ten minste dit rustig gevoel, dat ik nooit een roman zal schrijven, waarvan de heldin eene Arabische is.
Vreemde, ondoordringbare zielen, wier burnousplooien mij hier telkens beroeren. Waarom mag ik in Algiers wèl in een moskee komen, mits ik eerbiedig niet over de bidmatten treed of de mij gebodene muilen aanslip; waarom mag ik in Tunis heelemaal niet in welke moskee ook komen; waarom mag ik in het diepe binnenland van de Sahara in de moskee's zelfs over de matten loopen met mijn stoffige Roumi-schoenen aan?? Ik begrijp er heelemaal niets van.
Maar in Touggourt geleidde mij de gids over alle gewijde matten heen en in Tunis wordt bij iedere moskee in vier talen vermeld, dat dit een plaats is Moslemschen godsdienst gewijd en dat geen andersdenkende binnen mag gaan. Ik leg mij den vinger tegen het voorhoofd, poog te begrijpen maar murmel alleen: Mysterie! Sfinxen! Ondoorgrondelijke ziel!
| |
| |
Begrijpen wij ooit wel een ander ras? Waar wij zelfs raadsels blijven voor rasgenooten, zal de Arabische psyche zeker wel eeuwig ons onoplosbaar enigma blijven. Waar wachten deze decoratieve figuren met burnous en tulband op? Op een openbaring van Allâh? Gaat hun ras vooruit of achteruit, volgens onze Westersche ideeën? Verbergen zij ons een innerlijke zielecultuur, bereiden zij zich op stil occulte wijze voor op een naderende toekomst in dit leven of in hun paradijs of... zijn zij loom, sloom, energieloos? Drukt hen de overheersching of schikken zij zich? Meenen zij het als zij beweren, dat zij dwepen met Parijs of is het hoffelijke ironie? Hebben zij moderne wetenschap, kunst, letteren? Ik geloof het niet. Ik hoorde nooit van een modernen Arabischen wijsgeer, schilder, schrijver, musicus. In Tunis heb ik een Arabische tooneelvoorstelling bezocht. Ik meende minstens iets te zullen zien uit de Duizend-en-Een-Nacht. Ik zag van uit een pikdonkere zaal... in het Arabiesch... Cathérine Howard, van Alexandre Dumas père, geloof ik. De twee protagonisten en de eene actrice speelden vrij slap, naar mijn oordeel, spraken met eentonige intonatie en gaven noch Oostersche, noch Westersche plastiek. Was dit het Arabiesch Tooneel?! Toen, na een bedrijf, meer licht de zaal - het oude Teatro Rossini, want Tunis is half Italiaansch - doorschemerde, zag ik tot mijn verbazing oude vitragegordijnen her en der gespeld en opgehangen voor de loge's! Ik zweer u, dat ik niet dadelijk begreep dat achter die onaesthetische lappen... de Arabische tooneelbezoeksters, die, zelfs gesluierd, daar niet gezien mochten worden, de emoties volgden van Cathérine Howard... in het Arabiesch.
In Tunis troffen mij geheel andere type's dan in Algiers en Biskra. Het ‘deftige’ type was in Tunis niet zoo vertegenwoordigd als in Algiers. De witte burnous droeg men er niet algemeen. Burnous en gandourah waren er kleuriger: violet, rood, geel en plooiden er om zwaardere, vettere lichamen. Het drooge ascetisme, het profeetachtige van den Algerijnschen Arabier zag ik in Tunis bijna niet meer. Zware kuiten, bolle wangen, dikke buiken. Roode
| |
| |
chechia's boven gladde, effen, materialistische, toch nooit brute facie's, dik, gezond, wat dom en regelmatig. Prachtige kinderen, ideaal mooie Arabische knaapjes. En dan treffen u de blankere typen der Mozabieten; zij gelijken soms verkleede Europeanen. Zij komen van Ghardaïa en als ik goed ben ingelicht, zijn zij vaak groote kooplui, zeer in aanzien bij het Fransche gouvernement en bleven zij, niettegenstaande die goede relatie, zeer onafhankelijk: men zeide mij, dat zij niet dienden in de Fransche legers. Ik herken ze nu dadelijk, maar eerst dacht ik: wie zijn die streng mooie, bijna blanke Mooren - want de Mooren van Spanje waren volstrekt niet zwart en Othello, de Moor van Venetië, was een fantastische schepping van Shakespeare, die hem zoo zwart van huid en ijverzucht maakte als contrast tegen blanke, blonde Desdemona.
|
|