| |
XVII
Carpentier in Algiers
Ik voel heel sterk, dat wij ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ - als ik even plagiaat mag plegen - tot de dingen van ons leven, groot of klein, worden gebracht. Zoo werd ik voorbereid op ‘Carpentier in Algiers’, doordat ik, eerstens, in Tunis, in het Bardo-Muzeum, een antiek mozaïek zag, gevonden bij Thuburbo in Tunisië en dat
| |
| |
twee vuistvechters voorstelde. Het trof mij zeer om de bijzonder suggestieve evocatie, die zulke antieke mozaïeken soms hebben trots of misschien wel òm de allereenvoudigste teekening. De beide antieke vuistvechters waren voorgesteld: lichaam in profiel, kop en face, de vuisten in groote handschoenen tot de pols toe omsnoerd; de vingers waren niet te zien.
De rechtsche vuistvechter stond jong, baardeloos, de beenen wijd, de linkervoet naar voren geplant, de rechter- achterwaarts getrokken en slechts steunende op de teenen. Zijn beide vuisten nog uitgestoken, schijnt hij met geheel zijn kracht zijn tegenstander juist ter hoofd getroffen te hebben en door te willen stooten om van de overwinning zeker te zijn. De andere vuistvechter, ouder, want gebaard, is bijna reeds knocked-out; hij is in hurkende houding neêr gezonken; hij kruipt ineen; zijn vuisten weren, machteloos, nog af; hij denkt niet meer aan aanval; het bloed tappelt hem van de slaap... Het is een mooie mozaïek en als ik het bekeken heb, besluit ik, dat modern boksen van oorsprong geheel antiek is, maar in mij weet ik, dat ik worstelen - van volmaakte, jeugdige athleten en niet van overgewichtige vetklompen - aesthetischer vind dan boksen.
‘Langs lijnen etc.’ tot ‘Carpentier in Algiers’. Als ik thuis kom, na het mozaïek te hebben bewonderd, ligt op mijn tafel een boek en een brief. De brief is een sympathiek epistel van den heer P.M.C. Toepoel, gediplomeerd leeraar van den Nederlandschen Boksbond. Het boek is eveneens door hem geschreven en getiteld: Het Boksen. Hè, hoe leuk. Juist ligt het daar, langs een postale geleidelijkheids-lijn tot mij gekomen, terwijl ik die antieke boksers gezien had. Dien middag verdiep ik mij in de studie. Het boek is klaar en duidelijk geschreven en tevens... enthoeziast! En als iemand enthoeziast is, heeft hij mij reeds driekwart gewonnen. Hoewel dus altijd uit mijn onderbewust-zijn ‘van binnen naar buiten’ die gedachte opborrelt: worstelen - mits volmaakt - is toch aesthetischer, wordt die andere gedachte in mij wakker: bok- | |
| |
sen is misschien, als ‘art of selfdefence’... nuttiger dan worstelen en als het een enthoeziasme wekt als waaraan Toepoel uiting geeft in deze bladzijden, moèt het wel een schoonheid hebben, die mij misschien nog ontgaat. (Het is het veiligst, lezer, met de jaren in bescheidenheid toe te nemen.)
Ik herhaal, ik heb met aandacht dit boekje gelezen. Ik weet nu wat ‘sparren’ is en wat ‘vechten’. Ik weet nu van slagen en stooten. Er wordt mij voorgehouden hoe hoog deze kunst van zelfverdediging kan opgevoerd worden. Mij treft b.v. een zin als deze om zijn helderklaar psychologische logiek:
‘Missen is veel vermoeiender voor den tegenstander dan dat de slag wordt opgevangen.’
Ik ben er in eens heelemaal in. Ik lees drie dagen nièts anders dan het boek van den heer Toepoel: zijn sympathieke brief, waarin hij mij schrijft, dat hij wel eens een nacht in mijn boeken verdiept is en den volgenden dag dan dat bij zijn boksonderwijs bekoopt met veel slagen en stooten, ligt in zijn boek. Na die drie dagen lees ik in de Dépêche Tunisienne een bericht: ‘Carpentier à Alger’. Carpentier komt in Algiers, juist als ik in Algiers terug zal zijn! Hij komt er ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ met mij samen op een zekeren dag, dat ik hem zien zal, nadat ik voorbereid zal zijn door een mozaïek in het Bardo-Muzeum en door een drie-daagsche lectuur van Toepoel's boek over Het Boksen! Het heeft zoo moeten zijn.
Carpentier zal morgen aankomen op de Lamoricière van Marseille! Een agitatie doortrilt blank Algiers, dat dezer dagen op zijn heuvelen en terrassen ligt onder een Hollandsch grauwen hemel. Windvlagen en regenbuien. En de zee precies de woedende, grauwe Noordzee. Berichtjes in de couranten, hoe Carpentier ontvangen zal worden, door de Municipaliteit, waar hij met zijn manager Descamps zal logeeren: in Excelsior. Wat een veinard! Je moet toch maar door de goden begunstigd worden in dit leven!
Soms hebben zij, daarginds in hunne Olympische hemelen, er pleizier in een sterveling, dien zij hebben opgemerkt en dan doen opmerken door een boks-impressario en manager, te overstelpen
| |
| |
met alle goede dingen, die des levens zijn en waarop nu eenmaal onze arme humaniteit verzot is: succes, kracht, fortuin, adulatie, adoratie, enfin, geluk in alle mogelijke opzichten: allemaal misschien een beetje materieele en materialistische dingen, maar dingen, door welke onze psyche ongetwijfeld ook wel hooger kan komen, want wiens ziel kan tieren als hij steeds pech heeft, geslagen en overduveld en eeuwig ‘quantité négligeable’ in dit leven blijft? Om zoo een gelukskind te zijn werd Georges Carpentier door de goden gepredestineerd.
Vandaag komt hij aan; tegen vijf uur wordt hij verwacht. Het regent niet meer en de kaden, de boulevards boven de kaden gelegen, de trappen, die van de eenen geleiden naar de anderen en de passerelle van de hooge ascenseurs dito-dito zijn zwart van duizende menschen: ik kan banaal weg spreken van ‘zwart’ want iedereen in Algiers loopt nog in zijn winterplunje. Geen strooien hoedje dobbert de menschenzee uit. De oude viltjes zullen straks wuiven. Daar balanceert de Lamoricière den haven binnen: schip van de woestijn is de kemel; kameel van de zee is het schip; beeldspraak leer je tusschen deze Arabieren. Arabieren en Europeanen, deze duizenden willen den veinard aanschouwen. ‘Zie je, daar is ie! Daar is ie! Waar, waar?? Tu ne vois pas: il a un chapeau beige! Mais non, il a un chapeau gris! Mais comment, tu ne l'aperçois donc pas? Le voilà, avec un chapeau marron!’ Iedereen doet of hij hem ziet. Maar niemand, op den boulevard, zièt hem, daarginds op het embarcadère, waar hij, officieel ontvangen, dadelijk door het al te enthoeziaste publiek gescheiden wordt van zijn manager en de andere boksers, die hem omringden en dan, voortgestuwd en -gedragen, zich eindelijk wist te bevrijden van zoo multiple adoratie - ik ben niet van plan vandaag zuiver Hollandsch te schrijven - en in een gewone taxi wist te springen, onder den uitroep: Hôtel Excelsior! Lezer, kunt ge u begrijpen de zaligheid van dien toevalligen maar gepredestineerden taxi-chauffeur?! Die, onverwacht, ongedacht, Carpentier enleveert uit de hem aduleerende foule en hem door de menschenzee tracht te tuffen
| |
| |
naar zijn hôtel? En daar stationeeren weêr duizenden en Carpentier heeft gezegd, dat hij doodmoê was van die ellendige traversée over de stormige Méditerranée en dat hij dadelijk een bad wilde hebben en een geklutst ei en naar bed wilde, maar hij heeft zich toch even nog vertoond op het balkon, als een koning, als de koning der boksers! O, veinard, o gelukskind, o door goden en menschen bedorven mijnwerkersjongen, die door die goden en ook door Descamps opgemerkt werd en ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ werd de overwinnaar van Joe Becket in 78 seconden en de Bokserkoning, op het middenbalkon van Excelsior buigende tot de oude winterviltjes zwaaiende menigte!
Den volgenden dag zal Carpentier zich in het Stade Municipal ‘exhibeeren’. Maar dien avond hebben wij bij toeval een ‘fête orientale’ in het hôtel. Er wordt beweerd, dat Carpentier zal komen, de mijnwerkersjongen, die niet alleen onvergelijkelijk bokst maar ook onvergelijkelijk stept, naar het schijnt, en zijn rok draagt met gratie als hij alles schijnt te doen. Carpentier is geïnviteerd op ons feest, in ons hôtel. Hij heeft aangenomen, schijnt het. Maar denkt ge, dat hij komt?! Wel neen, hij heeft aangenomen maar komt niet. Hij is in bed gebleven. Leenaerts, de Belg, met wien hij werken zal, heeft hem alleen dien avond gezegd: ‘Georges, laat me in Godsnaam wat met je trainen, anders geef je me morgen zoo ontzettend op mijn tabberd’. Maar ons feest vergaat tot vijf uren 's morgens en... Carpentier is niet verschenen.
Lezer, ik heb nu reeds een paar kolommen volgeschreven over ‘Carpentier in Algiers’ en u Carpentier maar even laten zien op embarcadère of balcon, zonder u zelfs zeker te doen zijn of zijn hoed marron, beige of grijs was. Zoo heb ik zelve dien volgenden dag van drie uur tot half vijf gewacht tot ik Carpentier eindelijk aanschouwde. Het waren drie combats de boxe anglais avec gants de 4 onces tusschen ‘Welters’ en ‘Poids Légers’, die ik poogde te waardeeren, mij herinnerend wat ik uit Toepoel's boek geleerd had. Wel, ik apprecieerde zoo niet dingen van schoonheid - als
| |
| |
bijna steeds bij het worstelen - toch dingen van ‘the noble art of selfdefence’. Ik was werkelijk een beetje gewonnen. Toen... toen kwam Carpentier. Toegejuicht, toegejuicht...
Ik ben gewonnen. Het was ongelooflijk. Het was héél bizonder. Het was een fenomeen. Daar komt aan een fijne, gedistingeerde, jonge, blonde man, haar weggekamd naar achteren als de mode is. Hij draagt een grijs zijden kimono. Hij rilt in die kimono een beetje als een bedorven kind en bromt: ‘Brrr! Brrr! Froid! J'ai froid! Qu'il fait froid à Alger!’ Dan slaat hij zijn kimono af en staat als een slank jongmensch van goede familie, die wel eens een beetje aan sport doet. Een aardige, fijne kop met telkens ontluikend lachje om witte tanden! De schouders wel vierkant en sterk maar geen zichtbare spier aan die fijne armen. Slanke beenen en enkels, waarom een vrouwearmband zoû kunnen sluiten. En hij draagt, in tegenstelling met de andere boksers, een keurig tricot ook om de borst en het driekleurig nationale kampioenslint om zijn middel. Even een boudeerend gezichtje over dat openluchtsche, koude stadion, die ‘ring’ onder Algiers' grauwen hemel, waaruit het een beetje regendruppelt. ‘C'est incroyable’, hoor ik om mij. ‘Dat mannetje? Il a plutôt l'air d'un coureur!’ Maar Carpentier, die het koud heeft en een beetje embêté doet, als een bedorven kind, wil het nu maar gauw afdoen met Leenaerts. Die is een steady boy. Die wordt al gesoigneerd door zijn soigneurs. Carpentier, onbewogen, wordt heelemaal niet gesoigneerd. Pas besoin. En dan ontmoeten zij elkaâr, Carpentier en zijn partenaire, Leenaerts. Het was ongelooflijk. Het was een fenomeen. Gedurende telkens drie minuten lange rounds hagelen, regenen, donderen de snelle, nooit-falende slagen en stooten op Leenaerts' tors en kop zonder dat de partenaire eigenlijk iets terug kan doen dan onhandig de vuisten gebald uitsteken. Als de steady boy met succes uitstoot, schijnt het, dat de elegante, slanke, jonge man, die wel eens wat aan sport schijnt te doen - Carpentier - dat wel toelaat. Ja, dit is zeer zeker, ‘the noble art of selfdefence’, opgevoerd tot een fenomenale hoogte. Er moet een geheimzinnige
| |
| |
kracht schuilen in dit gelukskind. Hij staat daar als een antieke held, dien de goden omringen. Niet meer dan een half uurtje mocht ik Carpentier zich zien ‘exhibeeren’. Het was ongelooflijk. Het was fenomenaal. Het was geen krachtsvertooning, dit boksen. Ik zag zelfs geen spieren, o ternauwernood. Ik zag het fameuze ‘beenwerk’, zoo elegant, terwijl hoofd en romp ontweken. En na elke drie minuten, zonk Leenaerts zweetend en uitgezwoegd op zijn stoel en werd hij gesoigneerd, met citroensap opgefrischt, afgesponsd; maar Carpentier had geen soins, citroen en spons noodig! Hij bleef zonder één droppel zweet, koel, kalm, glimlachend. Toen de chronométreur ébahi naar hem bleef kijken, beet hij hem toe: ‘Mais c'est déjà trois minutes!’ Die chronométreur, in extaze, had vergeten naar zijn chronometer te zien. Toen... wikkelde Carpentier zich in zijn grijszijden kimono, rilde, want was niet warm geworden, riep: ‘Dieu, qu'il fait froid à Alger!’ en liep op een drafje naar zijn auto!
Ik was blij zoo iets onwaarschijnlijks te hebben gezien maar ging melancholiek naar huis. Ik bedacht, dat ik in mijn leven te veel boeken geschreven had en te weinig had gebokst.
|
|