Met Louis Couperus in Afrika
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
XIVA Mr. Charles Godet, Directeur des Fouilles de Timgad, en souvenir de trois journées inoubliables
Wij zijn, terugkeerende van Biskra, in El-Kantara opgehouden, en tusschen de immense bergkloven heb ik een dag kunnen doorbrengen aan de diepe oevers van een stroomenden ‘oued’ - een ‘oued’ stroomt werkelijk niet altijd in dit seizoen -, terwijl de palmboomen zich weêrspiegelden met een allerklaarst beeld in de zoo gladde wateren. En wij zijn in het Village Rouge geweest, een bijna scharlakenrood dorp van aarden huisjes en de grond er om heen was natuurlijk ook rood, scharlaken rood, en wij hebben de oaze doorkruist der vele palmgaarden en de palmen spiegelden zich in de geleide beekjes tusschen scharlaken walletjes. En wij hebben van verre den Berg van Albast zien schitteren - van sneeuw of van albast? - en je kon bijna niet bevroeden, dat die vreemde kleuren van koraalrood en gelakt groen en blank wit onder het zachte blauw van den hemel - nooit zoo straf als aan de Riviera - de werkelijkheid waren van het huidige oogenblik.
En toen... is het huidige oogenblik voor mij verdwenen en bevond ik mij plotseling in het Verleden, in de eeuw van Trajanus, in een militaire, Afrikaansch-Romeinsche grensstad van het Romeinsche Rijk. Want wij waren in Timgad en ik heb er drie dagen doorgebracht, die ik kan tellen onder de meest vizioenaire van mijn leven. Stel u voor een uitgebreide vallei, in het n.w. voor uw weidend oog begrensd door de lange Nemanschka-keten, in het z.o. door de golvende toppen-schakeling van den Aurès. De Aurès, dat is de antieke Mons Aurasius, Aurâs in het Arabiesch, nog steeds bewoond door de nauwelijks onderworpene Berberstammen, de herdersvolkeren, afstammelingen der autochtonen dezer landen. Deze Berberstammen waren wel altijd de onbreidelbare vijanden van welke macht ook, die zich in Afrika vestigen wilde en tegen | |
[pagina 83]
| |
hunne aanvallen beval Trajanus den legaat Publius Munatius Gallus te stichten een bolwerk en sterke stad, de Colonia Trajana Thamugadi. Thamugadi, zooals de Berbers, Timgad, zooals de Romeinen haar noemden, bloeide vier eeuwen lang en herbergde de afstammelingen van het Derde Legioen, wier soldaten haar hadden gebouwd, wier veteranen eigendomsrecht kozen in haar of buiten haar; toen verviel zij door tal van oorzaken, die ik niet tellen hier kan want het is mij onmogelijk u in deze kolommen een volledig beeld te geven van het verleden en het heden van Timgad. Twintig, dertig feuilletons zoû ik Timgad te wijden dan hebben, in plaats van dit eene, dat ik, sober van aard, haar en u, o lezers, toe bedenk.
Laat mij u alleen zeggen, dat ik drie dagen geleefd heb in het verleden, in deze antieke stad, die opgegraven, uitgegraven, hare zuilen en bogen zooveel mogelijk weêr opgericht en uitstaande, schoon architraafloos en dakloos, tegen een blauwe winterlucht, duidelijk om mij heen lag in den vorm van een antiek, Romeinsch kamp. Want de soldaten van het Derde Legioen ‘Augusta’ bouwden de stad geheel als een Romeinsch kamp met twee hoofdstraten, die elkander snijden tot een kruis en met zijstraten, allen regelmatig rechthoekig elkander snijdende ook. Als ge die eene hoofdstraat, de Cardo Maximus, oploopt, gaan uw verwonderde passen over een monumentaal plaveisel van massieve steenen, blauwig grijs en meer dan een meter lang en een kwart meter breed, die schuinGa naar voetnoot1 tegen elkander gevoegd nog behielden de diepe gleuven der tallooze karre- en wagenwielen, haar drie eeuwen lang, steeds ter zelfder plaatse overwentelend. Deze ‘Cardo’ stijgt en geleidt u met die geleidelijke stijging naar het Forum, centrum van alle leven eener Romeinsche stad. Wend u nu om en ge ziet een der bewonderenswaardigste uitzichten ter wereld: een antieke, Romeinsche stad, klaar duidelijk rondom u, en tusschen hare weêr opgerichte zuilen, golft vóór u de Nemanschka als | |
[pagina 84]
| |
achter u de Aurès. Behoort er overmatige verbeelding toe deze prachtige, uitgebreide, vierkante, regelmatige ruïne, deze wel doode maar voor u oprijzende stad te doen leven rondom u heen in deze immense ruimte van lucht, licht en leeuwerikgeklater?
Een dergelijke stad, gesticht aan de grenzen van het Romeinsche Rijk, moest niet alleen sterk, maar ook prachtig zijn, imponeerend niet alleen door kracht, maar ook door prachtvertoon en inrichtingen van verfijnde cultuur, de inboorlingen en bergbewoners die ooit ‘Rome’ zouden durven aanvallen. En zoo treffen ons bij onze omdwaling tal van prachtige Thermen, de Baziliek, waar zoowel rechtspraak als handel be-oefend werd, de Bibliotheek, - met marmer bekleed - waar de Thamugadiër zijn geliefde auteurs koos uit bronzen cylinders, die in gindsche nissen stonden; het Kapitool, tempel der triade Jupiter-Juno-Minerva; een theater. Waar alle deze gebouwen duidelijk liggen uitgelijnd, is het niet moeilijk de stad in haar geheel voor uw geestesoog te doen rijzen. Is daarbij Trajanus' Eereboog niet nog bijna geheel intact? Liggen daarbij verschillende ‘insulae’ - deze ‘eilanden’ noemden de Romeinen eene of meerdere woningen-en-winkels afgesloten door vier elkander snijdende straten - niet voor ons zichtbaar en dwalen wij niet van atrium naar blinum - van hof naar feestzaal - of de kleine slaapkamertjes binnen, terwijl twijfelloos duidelijk wat als winkel verhuurd werd, uitkomt op de straat onder de schaduw van een portiek. Die portiek is niet meer, die schaduw is niet meer, maar elk emplacement is duidelijk te zien om wat over is van fundament en muren, en de kunst antieke ruïnes te zien is, haar omhoog te doen rijzen in uwe verbeelding en deze bouwmeesteres te doen zijn der illusie. Verschillende markten, met fonteinen en granieten uitstaltafelen en stalletjes, geven een duidelijk idéé hoe de morgendrukte hier eertijds geheerscht heeft: gij hebt deze niswinkeltjes maar te bevolken met antieken slager, vischboer, warmoezenier, fruitverkooper en kaas- en eierboeren - deze winkel was zeer zeker een vischhal, want de steenen kuip, waarin de visschen zwommen, is nog te | |
[pagina 85]
| |
zien... Nu zijn wij in de wijk der vollers: hier ziet ge de ingemetselde kuipen, waarin onze toga's ‘gevold’ werden, gewasschen in krijtverzadigde vloeistof en met de voeten der vollersknechten rhythmiesch bedanst en gekneed en hier, hier zijn de publieke latrinen, in de schaduw van het Forum, de elegantste, die bekend zijn uit het Romeinsche Rijk. Want zijn de zijwanden dezer steenen ‘gemak’-zetels niet met allerbevalligst gestyleerde dolfijnen versierd! En kijk eens naar die hygiëne, dat systeem van gleuf en geleiding naar het diepe riool toe? Als deze Afrikaansche Romeinen zelfs een dergelijke inrichting niet anders dan met gratie concipieerden en uitvoerden, zult ge u niet verwonderen over de Maison des Jardinières, met de hooge, sierlijke, steenen segmenten, die ongetwijfeld bloembakken zijn in het atrium. In de woonhuizen telkens die bevallige waterwerken want het water liep in elk huis uit fonteinen en stroomde in bassins. De prachtigste mozaïeken zijn hier gevonden en worden bewaard in het muzeum.
Maar waar ik vooral zoo blij om was in Timgad, dat was om een opschrift, gegrift in een der vloeisteenen van het Forum, onder de kolonnade. Want dat opschrift herkende ik uit vroegere eeuwen; ik schijn nu eenmaal in de eerste eeuwen na Christus een Romeinsch burger te zijn geweest, want ik herinnerde mij allerlei vreemde dingen uit dien tijd en ik geloof vast aan voorbestaan. En zoo zag ik met herkennende blijdschap dat opschrift weêr: ik geloof niet, dat ik het zelf gegrift heb maar wel, dat ik, destijds in Timgad vertoevende, het een vriend had zien doen in een bui van heerlijke levenslust. Wel, het opschrift luidt: venari lavari ludere En ge zult mij wel willen gelooven zoo ik u zeg, dat dit beteekent: Te jagen, te baden, te lachen, te spelen (álle spel, ook dat der liefde): dat is leven! | |
[pagina 86]
| |
Waarachtig, daar had je het dartele opschrift! Duidelijk zag ik het weêr, herkende ik het nadat mijn levenslustige vriend - hoe hij precies heette, weet ik niet meer - na gejaagd te hebben op gazelle of leeuw, na gebaad te hebben in de Oostelijke Thermen, het nu, lekker luierende op de trappen van het Forum, gegrift had voor eeuwen lang: zijn kort-begrip van levenslustige wijsbegeerte! Te jagen... wel, hij had genòten van zijn forsche sport in de woestijn; hij had gedraafd op zijn Numidiesch paard, met zijn kort gemantelde jagers achter zich, met zijn gedresseerde panthers en sloughi's - de elegante windhonden van de woestijn - zooals je het nu nog ziet op de mozaïeken in de muzea. En toen, in de stad terug, had hij genoten van zijn gecompliceerd bad in tepidarium, caldarium en frigidarium en zich laten kneden en geuren drie uren lang. En toen voelde hij zich zoo frisch als een hoentje, had gespijsd in de Thermen en was koelte, kout en scherts komen zoeken tusschen zijn vrienden, die hij wist op het Forum te vinden op dit uur. En toen had hij gesnoefd van den leeuw, in zijn net gevangen en zijn vrienden hadden hem een geraffineerd recept gegeven hoe gazelle-gebraad te bereiden. En toen had hij gelachen en naar de mooie meisjes, die passeerden, een kushand geworpen met wie weet welke afspraak voor weldra en toen had hij met zijn mes dat opschrift gegrift. En er midden in nog, voor de grap, een bloemvaas in gekrabbeld met een luid zingenden vogel er op! En omdat hij een Romein was van Afrika en nu niet zoo heel correct zijn Latijn uitsprak noch schreef, had hij gespeld, zonder aspiratie, Occ voor Hoc, om welke fout zijn paedagoog, de oude, goede baas, wel heel verontwaardigd moet zijn geweest...
Ik voel me op eens aan den mouw trekken. Het zijn een paar archeologen, ik weet niet goed wie, maar heel wijze, kundige mannen. Zij fluisteren mij, een beetje verbolgen, in het oor: - Meneer, u draaft door. Dit is allemaal fantazie van u, die heele historie van dien vriend, die zoo levensblij van de leeuwen- en gazellenjacht terug kwam. U weet toch wel, dat dat opschrift een | |
[pagina 87]
| |
tabula-lusoria is, een spel, zooals er zoo velen, met putjes, in alle Romeinsche fora gegrift zijn geworden. U weet toch wel, dat ieder woord van dat opschrift zes letters telt, hetgeen iets te maken heeft met de regels van het spel al weten wij niet met welke. U heeft toch wel opgemerkt, dat onder het opschrift een eend is gegrift met de verklaring: dit is de eend. Dat die eend dus het opschrift als een soort ganzebord kenmerkt en dat er niets overblijft van uw levensvreugdvollen vriend, die na de jacht terug kwam en...
Beste lezers, het is mogelijk, dat het opschrift, dat mij van zoo heerlijke levensfilozofie scheen, een dambord of dobbelbord is geworden maar ik geloof dan, dat de Timgadsche straatjongens een spelletje gemaakt hebben, après coup, van het opschrift van mijn jager,Ga naar voetnoot1 want een ganzebord met zoo verrukkelijk levensprincipe... neen, dat accepteer ik niet in mijn dilettantisch-psychologische wijsheid, trots alle archeologen ter wereld, wat ze mij ook trekken aan mijn mouw!
Timgad, ge waart een stad zonder veel historie. Geen antiek auteur vermeldt u. Ge zijt gesticht en, na enkele eeuwen, vernield door de Byzantijnsche troepen van Belizarius, geloof ik. Maar ge waart toen een sterk, vierkant bolwerk tegen de Berbers en er was schoonheid in uwe kracht en er is schoonheid in u nog: Timgad, gij nooit genoemde stad, gij stad zonder veel historie, ik heb u lief. Lief, om uw prachtig zuilende ruïne, om de ijle lucht vol leeuwerikgeklater, die drijft hemelwijd boven de hellende vlakte, waartegen ge ligt. Lief om uw jubelend opschrift, vol stralende levensblijheid. Lief om de drie onvergetelijke dagen, in u doorleefd. Ik heb jaren lang naar u verlangd - ik weet nauwlijks waarom. Ik heb u eindelijk gezien en u iets van mijn hart gegeven, Stad der Numidische vlakte, doode zuilenstad tusschen Aurès en Nemanschka; geen vaarwel roep ik u toe; tot weêrziens! |