| |
| |
| |
XIII
Den volgenden dag wacht het vehikel van Touggourt ons af, om ons naar Temacin te voeren, dwars door de woestijn. Van de eene woestijnstad, terminus van den spoorweg, naar de andere woestijnstad, nog verder, nog dieper weg! Het vehikel is de eenige kales in Touggourt aanwezig en bespannen met drie, zegge drie, blanke paardjes. De koetsier heet Kadoor en spreekt een militair Fransch argot; de paardjes heeten Gazelle, het middenpaard, Boulot, het rechtsche, - omdat het zoo flink voor zijn werk is, zijn ‘boulot’ - en Bijou, het linksche. De drie witte paardjes trekken ons de witte stad uit, tusschen al de witte burnousschimmen door, in een witten zonneschijn, die straalt uit een witte lucht.
Het is nog vroeg.
‘Hu, Gazelle!’ roept Kadoor. ‘Fainéant, toi Bijou! Hu, Boulot, t'as la flemme!’ De paardjes draven en galoppeeren wat zij kunnen. Lustig klakkert Kadoor's tong en caresseert zijn zweep slechts de paardjes. De weg gaat eerst door de palmentuinen. Palmen en niets dan palmen. Onze reisgenoot weet mij te vertellen, dat in Biskra het water van de rivier, de ‘oued’, wordt afgedijkt om de palmboomen in water te omringen. Dat het hier, Zuidelijker, de artesische putten zijn, die de palmengaarden irrigeeren. Dat het in Soûf, nog Zuidelijker, weêr anders gaat: daar wordt iedere palmboom in zijn eigen uitgegraven put geplant en het uitgegraven zand vormt een hoogen, hoogen muur om de palmboomen.
Het landschap is van tint zuiver en teeder. De ‘chotts’, de zoutmeren, schemeren zacht-zilver door de palmstammen heen. Telkens rijst er het naïve grafgesteent van een marabout met het als gekneede suikerbroodje van pleister. Wij gaan door de woestijn, niet langs een gebakenden weg, maar langs een ‘piste’, ‘publieke opinie’ langs den telegraafdraad. Deze en wij zijn de eenige Westersche cultuur alhier. Als Kadoor meent, dat het zand minder mul is, twintig meter meer links of rechts, roept hij: ‘Hu, Gazelle!
| |
| |
Boulot, fainéant! Et toi, Bijou, la flemme!’ en wijkt twintig meter af van de piste of meer. Telkens treffen ons hoog, op de zandheuvels, die de wind met een fijne kam als een krinkelend festoen heeft gekarteld en die gekabbeld zijn of de zee er over gespoeld heeft, twee of drie monumentale kameelen. Zoo zijn zij mooi, zoo zijn zij prachtig! Grootsch en elegant en voorwereldlijk met hun slangenekken en kleine koppen en hooge, heel hooge beenen. Wij zijn na twee uur draven door de woestijn in Temacin. Was wit Touggourt, Temacin (spreek uit Temacien) is roze-en-grauw. Geheel anders. De stapelende daklooze huizen zijn alle met palm-stammen in de dwarste geschraagd. Op bazementen van overdwarse palmstammen rijzen de modderhuizen. De rechte lijnen dier kunstlooze architectuur zijn die der ‘mirage’-huizen en, omgekeerd: de schimmehuizen der fata-morgana vertoonen de rechte lijnen dezer architectuur. Wat werkelijkheid en droomgezicht vertoont, is identiek en één en het is een raadsel. Of misschien géén raadsel.
Wij houden stil voor het huis van den Caïd, die ons komt verwelkomen. De Caïd van Temacin, die mij in ruil voor het mijne, zijn visite-kaartje toont, is een van die Arabieren van cultuur en beschaving, die het Fransche vaderland zonder voorbehoud als het hunne hebben aangenomen; hij spreekt zuiver Fransch, is in Parijs geweest, heeft de Fransche ‘esprit’, is ook onderwijzer geweest van zijn ‘tribu’ en daarbij de pacificator met het Zuiden; toen ginds bij de Touaregs, opstand dreigde, is hij daarheen gegaan en heeft de opborrelende hostiliteit met filozofie en wereldwijsheid bedwongen door de inboorlingen te zeggen, dat Frankrijk het goed meende met zijn zwarte zonen en tòch de sterkste zoû zijn. Ik heb van zijn conversatie en geleide de aangenaamste souvenirs. Wij zien zijn schoonmoeder ongesluierd, en zijn zoontje, twee dochtertjes, zeer versierd met amuletjes en juweeltjes, als gegoede Arabische kinderen zijn. Maar naar zijne vrouwen vragen wij natuurlijk zelfs niet, zooals de étiquette het wil.
| |
| |
In het huis van den Caïd treft mij het schilderij aan den wand, waarop de 90 namen van Allâh gecalligrafeerd zijn. Wij dronken koffie en zullen de duikers gaan zien. Zeer interessant zijn die duikers. Het zijn de duikers, die de 38-meter diepe Arabische putten reinigen en 3 minuten onder water blijven. Voor zij de zeer nauwe put in zinken, smeren zij zich de ooren met schapevet dicht, doen vroom hun gebed, nemen afscheid van hun makkers. Want hun werk is steeds levensgevaarlijk. Er daalt een korf aan lang touw de put in. Dan laat de duiker zich zinken den nauwen waterschacht in. Hij werkt er met de handen, reinigt de put van modder, en duikt weêr op na 3 minuten. Een tweede duiker verzamelt in de korf de modder en komt met de korf weêr boven na 3 minuten. De duikers worden dadelijk verwelkomd door hun makkers met groet en kus, warmen zich aan het houtvuur en drogen zich. Zij werken alleen in den voormiddag en zijn zeer geeerd door hunne landslieden, wien zij het kostbare water zuiver houden. Tijdens den dadel-oogst hebben zij het recht in iederen palmentuin voor zich zoo vele dadels te plukken als zij verkiezen. Het trof mij zeer met hoe veel devotie zij hun zware werk verrichten. Het scheen mij een godsdienstige rite toe. Wij gingen toen lunchen bij Mme Besse en daar moet ik u even van vertellen. Mme Besse is de vrouw van den ingenieur, die in Temacin de artesische putten graaft. Nu, Mme Besse heeft dus finantieel niet noodig de toeristen bij zich te doen lunchen, maar als eenige Europeane in Temacin heeft zij het geniale idee gekregen de toeristen te onthalen op haar heerlijke keuken: zij bestelt vleesch uit Constantine en boter uit... Normandië. Zij heeft alzoo eenige aanspraak en bezigheid en doet den toeristen een weldaad. Ik had in weken zoo lekker niet gegeten als daar in dien uithoek van de woestijn bij Mme Besse. Duifjes, gearroseerd met fijne Bourgogne! Een taart om van te smullen. En een minimum van vergoeding. Brave Mme Besse, hulde! En nu wilde ik tevens bekend maken, dat Mme Besse bezig is eenige kamers te bouwen voor pensionaires en dacht ik aan onze Hollandsche schilders. Wil een Hollandsche schilder de prachtige woestijngevallen opzoeken,
| |
| |
dan tijge hij op mijn verantwoording naar Temacin, près Touggourt, Algerië, en vrage gastvrijheid bij Mme Besse, de vrouw van den ingenieur. De kamertjes zullen dezen winter zeker wel klaar komen. Ik ben overtuigd, dat de Hollandsche schilder mij dankbaar zal zijn. Want Temacin is prachtig van lijn en tint en stemming en weêr geheel anders dan Touggourt. Niet is dit meer de schimmige witheid van de stad der vermoorde koningen. Eerder is deze stad een zeer groot, roze-grauw Arabiesch dorp. Toch stedegroot en vroeger met wallen en grachten omringd, die de Caïd, terwille der hygiëne, deed slechten en dempen. De Caïd nam ons meê naar zijn palmentuin, naar zijn ‘chott’ of zoutmeer en naar zijn zomerpaviljoen, heel eenvoudig, met gedroogde palmbladeren beschut en bedakt en met matten bespreid.
Den Caïd werd telkens zeer eerbiedig de zoom van zijn gewaad gekust. Wij reden met hem naar de Zaouïa, het klooster eener Mohammedaansche Confrérie. Een geheel afgebrokkelde poort, afbrokkelende kloostermuren, een zaal met vreemd symbolieke fresco, verkleurd, gebarsten. De Caïd vraagt of de twee marabouts wel de vreemdelingen willen ontvangen. Zij komen, oud de eene, jong, zwaargebouwd de andere. Thee met menthe geparfumeerd, wordt dan geprezenteerd en Arabiesch suikerwerk. Wij spreken met de marabouts over Java: dat is altijd een dankbaar onderwerp. En zeggen dan, dat vele Maleiers en Javanen ook naar Mekka gaan. De oude marabout is in Mekka geweest, de jonge nog niet. Zij rooken niet, maar de jonge is wel getrouwd en heeft kinderen volgens het voorschrift van den Korân.
Heel jong nog, is hij reeds een heilig man, meent onze Caïd. Het is mogelijk. Maar die zware, stevige kerel, die van zijn vrouwen en kinderen gewaagt, kan ik niet dadelijk aanvaarden in geur van heiligheid. Ik voel echter, dat mij de nuances vermoedelijk ontsnappen.
Wij rijden terug naar de stad. Wij wandelen door de overdekte straten, donker onder verwulfsel, dat dwarse palmenstammen
| |
| |
schraagt en dan plotseling uitblankend in een licht, hel verschiet. Droomerige, zittende figuren, biddende figuren, ineen gekronkelde slapers. Maar als de Caïd verschijnt, grijpen zij hem den rand van zijn burnous en kussen die. Wij klimmen de minaret op. Hoe mooi ligt nu in dof overgulde roze en grauwe tinten de vlakdakige stad met haar vierkante courtjes tusschen de huizen, gestapeld onder onze blikken. Een geruisch van stemmen bruischt op. Een geblèr: het zijn de geitjes: op elk vlak dak is een geitje of twee, tusschen kippen, die kakelen. Een enkele, als waanzinnige, hond blaft, omdat hij vreemdelingen ziet op de minaret, waar anders alleen de Muezzin verschijnt.
In de moskee zit bij de mirhâb, nis, waarin de gebeden gelezen worden, een geleerde en legt aan een kring van toehoorders, mannen en jonge studenten, de theologische waarheden uit in donker klinkend Arabiesch, heel mooi van overtuiging en met overredend gebaar van wijsvinger en duim. Nu vallen de schemeringen reeds valer en violetter in moskee en overdekte straten.
Ik vraag aan een dienaar van den Caïd, die ons ook steeds vergezelt of ik niet een gift mag geven voor de armen in Temacin. Zoo iets moet je met vreeselijke omzichtigheid doen, want étiquette is alles voor den Arabier en als je zulk een aalmoes niet in de grootste correctheid zoudt aanbieden, ben je voor altijd in zijn achting gedaald.
- Zeker heer! meent de dienaar.
- Vraag het den heer Caïd, zeg ik fluisterend. Vraag den heer Caïd of ik het voorrecht mag hebben iets af te staan voor de armen in Temacin.
De Caïd vindt het gelukkig een goed idee. Ik ben verlucht, dat het zoo uitkomt. Ik zeg den dienaar brood en dadels te koopen en geef hem geld. Vóor het huis van den Caïd wordt geroepen:
- Barmhartigheid wordt beoefend door de bezoekers! Loopt aan! Loopt aan!
De allerarmsten loopen aan. Het is een dicht gedrang. De dienaren van den Caïd geven zoo veel mogelijk iedere uitgestrekte hand een stuk brood met eenige dadels. Maar het is dadelijk op.
| |
| |
Angstig bedenk ik, dat ik wel driedubbel zoo veel geld had kunnen geven voor zoo velen allerarmsten in Temacin. Ik fluister iets den dienaar in. Hij schudt glimlachend het hoofd.
- Meneer, zegt hij, alle brood en dadels heb ik al van de markt voor u opgekocht. Er is niets meer.
Er was niets meer. Ik kreeg een gevoel of ik voor twintig francs de millionair had uitgehangen. De Caïd echter stelde mij gerust door zijn innemenden glimlach. Hij zeide mij, dat hij erg naar Parijs verlangde, waarheen hij dikwijls in missie geweest was.
- Maar daarna komt u uitrusten, monsieur le Caïd, in uwzomerpaviljoen aan uw meer.
En ik vroeg of er nu nooit iets van een valkenjacht meer gehouden werd. Ik had er zulke mooie fotografieën van gezien, van Arabische valkeniers: éen valk op de vuist, éen op het hoofd, éen op den schouder.
De Caïd trekt een bedenkelijk gezicht:
- Die jachten zijn te duur, in deze tijden! zegt hij.
Ik schrik. Ik krijg in eens een gevoel onbescheiden te zijn geweest en gedreind te hebben om een veel te dure valkenjacht. Maar de Caïd glimlacht weêr allerbeminnelijkst. Wij nemen afscheid. Van den Caïd, de schoonmoeder en de rijk gesierde kindertjes. En rijden met Gazelle, geflankeerd door Bijou en Boulot terug door de woestijn, ternauwernood langs de ‘piste’.
- Hu, Bijou, t'as la flemme! roept Kadoor. Hu, Boulot, fainéant! A toi, Gazelle!!
En hij caresseert het mooie, witte dier met zijn zweep als of hij haar robe glad strijkt.
Het was een onvergetelijke dag.
Nog dit, ik vergat te zeggen, dat Touggourt beteekent de ‘droge’ of ‘dorstige’ en Temacin - vermoedelijk, zeide de Caïd - de ‘twee accacia's’.
|
|